Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
IHet schijnt in de lucht te zitten. Verschillende niet a priori politieke schrijvers zijn over politieke onderwerpen gaan schrijven; niet alleen in het buitenland, waar vooral door de schrijfster Simone de Beauvoir in haar roman Les MandarinsGa naar voetnoot1 het probleem van wat een niet partij-politieke schrijver in het huidige tijdperk van opgeschorte daadwerkelijke krijgsverrichtingen te doen staat, aan de orde is gesteld, maar ook in de koudere luchtstreken schijnt de mandarijn in bloei te staan. Zo publiceerde Willem Frederik Hermans een vlugschrift Mandarijnen op ZwavelzuurGa naar voetnoot2 nadat een maand tevoren van dezelfde schrijver nog een mandarijn in een tijdschrift was verschenen.
Ik maakte mijn bezwaren tegen dit artikel reeds kenbaarGa naar voetnoot3; het verscheen nl. in hetzelfde nummer van het maandblad Podium waarin een protest, dat ik schreef naar aanleiding van sommige vormen van anticommunisme, afgedrukt werd, en het beleed precies een van de vormen van anticommunisme waartegen ik mij gekeerd had: gezichtspunten, die ons reeds sedert jaren in nagenoeg alle Nederlandse dag- en weekbladen worden voorgehakkeld, nam Hermans zonder kritiek over en de positie die hij innam was zo conformistisch dat het er op begon te lijken of zij, die Hermans sedert het verschijnen van zijn roman Ik heb altijd gelijk voor fascist uitschelden, het huns ondanks bij het rechte eind hadden. Het verschijnen van het pamflet, dat behalve de titel Mandarijnen op Zwavelzuur met het artikel weinig overeen- | |
[pagina 207]
| |
komst vertoont, brengt mij er toe te trachten op een en ander uitvoeriger in te gaan; op dit pamflet niet alleen, maar ook en vooral op de factoren die er toe meegewerkt hebben dat Hermans in deze twee publicaties van de statietrap is gevallen. Mandarijnen op Zwavelzuur 1 is voornamelijk een aanval op J.B. Charles en diens Volg het Spoor TerugGa naar voetnoot1, en hoewel het Hermans natuurlijk niet moeilijk viel de aandacht te vestigen op de zwakke punten die dit boek zeker heeft lijkt het mij onnodig er veel woorden aan te verspillen dat Volg het Spoor Terug toch een uitstekend en indrukwekkend boek is, waarvan men beter doet de sterke gedeelten te herlezen dan de zwakke met een stormram te bewerken. Om een paar muggen dood te slaan bedient Hermans zich namelijk van een stoomhamer, een arbeid die hem niet tot eer zou strekken, als eer er iets toe deedGa naar voetnoot2. Het mag ook wel gezegd dat de aandacht, die sommige Nederlandse niet-politieke schrijvers sinds enige tijd zijn gaan besteden aan politieke onderwerpen [al was het alleen maar Hermans zelf], voor een groot deel door Charles' boek gewekt is. Tenslotte besteedt Hermans in zijn brochure ruime aandacht aan het feit dat J.B. Charles voor zijn boek een prijs heeft gekregen. ‘Bladzijden lang zanikt hij er over door’, schrijft H.A. Gomperts in het Parool, en hoewel ik Gomperts' weerzin tegen het openlijk noemen van zulke onderwerpen niet deel, en hoewel het toch inderdaad niet in orde is dat van al Hermans' werk alleen De fenomenologie van de pin-up girl een prijs kreeg, zelfs dan blijft het feit, dat dit pamflet slecht is geschreven en zelfs op zijn beste ogenblikken niet meer dan een schaduw van Hermans' overige werk, hoe graag ik ook zou willen dat het anders was. Ik vind het namelijk prachtig als iemand de mad teaparty der nederlandse letterkunde, waar men altijd voor doet komen alsof men volkomen onverschillig is voor het onvoorzien gladstrijken van een paar | |
[pagina 208]
| |
duizend gulden, eens consterneert door vele bladzijden lang direct of indirect over prijzen te praten, wie ze hebben, wie ze niet hebben, wie ze verdienen en wie ze niet verdienen; en de heer is mijn getuige, dat ik een verklaard hater ben van de ubuëske stelling dat literatuur nobel, zuiver, verheffend, kies en edel zou moeten wezen, zoals, naar ik geloof, Hermans eveneens. Maar waarom kiest hij in deze brochure precies het verkeerde alternatief en gaat hij zich aanstellen als een taaie onderwijzeres die jong wil doen? Hij ontpopt zich hier als het soort grapjas wiens nichten tegen elkaar zeggen als hij binnenkomt: ‘Jongens daar is ome Willem, hou je vast, nou gaan we lachen.’ Het maakt mijn betoog er niet sterker op dat ik bekennen moet dat ik de keer, die de zaken genomen hebben, jammerlijk vind. Het is namelijk mijn mening, vanzelfsprekend ook nu nog, dat W.F. Hermans met Van het Reve verreweg de grootste Nederlandse romanschrijver is van het ogenblik, en met de limitering Nederlandse bedoel ik dat er in Holland nu eenmaal geen Faulkners en Dostojewskis zijn, maar dat zijn boeken al lang vertaald en in het buitenland bekend zouden wezen als wij niet bekend stonden als een volk zonder literatuur. Als ik schrijf dat mijn betoog er hiermee niet sterker op wordt, bedoel ik niet alleen dat ik het een pijnlijke en dubbelzinnige handeling vind iemand voor wie ik ontzag heb te behandelen als een tegenstander, maar vooral dat ik mijzelf de grond onder de voeten weggraaf door mij er van bewust te zijn mij eigenlijk met Hermans solidair te voelen. Ik riskeer op deze wijze door Hermans' vijanden als een bondgenoot begroet te worden [door de katholieken b.v.] - ik weet alleen geen uitweg. Want wat dan? Mijn mond houden? Dat is het soort solidariteit [men houde mij de parallel ten goede] die sommige ‘progressieven’ de houding dicteert nimmer de Sowjet Unie te becritiseren; deze vergelijking gaat in zoverre niet mank dat ook de Sowjet Unie helaas alleen veroordeeld wordt door partijen voor wie de edele verontwaardiging slechts een maskertje is waarachtig zich geheel andere motieven verschuilen. | |
[pagina 209]
| |
IIIn het Podium-artikel wordt door Hermans een bepaalde passage ingeleid met de waarschuwing dat deze ontsproten is aan zijn ‘door en door bedorven fantasie’. In mijn bezwaren tegen dit artikel schreef ik reeds dat als men daarna de aldus geïntroduceerde passage leest, men haast aan een misverstand gaat denken: de bewuste passage geeft blijk van een kerngezonde en normale fantasie. Ik schreef verder dat Hermans' misvatting geweten moet worden aan het feit, dat hij dergelijke onderwerpen benadert vanuit een christelijke moraal, de moraal immers die dat wat normaal is, bedorven noemt. Hermans zal misschien aanvoeren dat hij dit alleen schreef om de mensen, die inderdaad aanstoot aan die passage zullen nemen, nog een provocerend duwtje in de rug te geven; dat is natuurlijk ook zo, maar het verandert aan de toestand niets; men ga slechts na waar het provocerende van dat duwtje op berust: het betekent: ‘Niet dat ik dingen schrijf, die gij niet zoudt durven uitspreken, maar denk bovendien niet dat ik het in onschuld schrijf, zoals gij misschien hoopt.’ Dit zinnetje bevat naar ik meen wat men noemt ‘de sleutel’ tot de kern van Hermans' denken, waar nog door geen enkele criticus in x jaar ooit een verstandig woord over is gezegd; het is niet verwonderlijk dat bij het onbegrip dat men in Nederland zelf voor onze literatuur heeft, alleen commercieel succesvolle boeken het buitenland halen. De zin van die provocatie is voor iemand, die aan de woorden ‘schuld’ en ‘onschuld’ geen betekenis toekent, in wezen al onbegrijpelijk; voor zo iemand is het raadselachtig, hoe men ooit zijn eigen fantasie ‘bedorven’ kan noemen. Voor Hermans hebben die woorden wel degelijk betekenis. Het is deze ‘schuld’ die het werk van Hermans van dat van G.K. van het Reve onderscheidt, waar het voor het overige sterk verwant mee is. Bij dezelfde ontreddering, bij dezelfde blinde fataliteit in hun romans fhet is wat dit betreft dat zij dicht bij elkaar staan] is Van het Reve als stom geslagen, een ogenschijnlijk onbewogen toeschouwer; hij is degene die de tragedie kent, tot op zekere hoogte begrijpt, haast onop- | |
[pagina 210]
| |
gemerkt de aandacht vestigt op enkele van haar bestanddelen: de massale kracht van de domheid, de macht van het onbegrepen instinct - maar die daarbij de schuldvraag niet alleen nooit stelt, maar haar zelfs niet kent. Bij precies dezelfde gegevens daarentegen branden W.F. Hermans' boeken van beschuldiging, schuldvraag en straf. Men begrijpe goed wat het inhoudt: dit is fantastisch. In alle romans en novellen die Hermans heeft geschreven keert hij terug, de hoofdpersoon wiens handelingen en reacties intelligent, doordacht en ‘normaal’ zijn, zij het niet direct geresigneerd; zijn houding tegenover de wereld wordt door de auteur zo volledig mogelijk verklaard en voortdurend gerechtvaardigd en verdedigd, en met recht; deze hoofdpersoon is doorgaans de enige die iets begrijpt van de ‘kracht van de domheid en het instinct’ die ook in Van het Reve's werk een rol speelde, en hij is ook de enige die er zich met tegelijkertijd woede en machteloosheid - besef van machteloosheid - tegen revolteert. Tot zover is alles nog normaal. Maar dan overlaadt Hermans die hoofdpersoon - en ik zeg niets nieuws als ik vaststel dat Hermans die hoofdpersoon zelf is - met schuld en vervloeking. Let wel, het is niet alleen de omringende wereld in de roman die dat doet, het is vooral de auteur zelf, die zijn hoofdpersoon er van beschuldigt ‘door en door bedorven’ te zijn, en, nog vreemder, die hoofdpersoon weet het, aanvaardt het zonder protest. Deze schuld, daar gaat het om, volgt nergens uit, wordt nergens door gerechtvaardigd, en toch wordt zij door die hoofdpersoon geen seconde betwijfeld, zij is voor hem even werkelijk als de werkelijkheid van zijn bestaan zelf. De revolte die hij onderneemt, onderneemt hij vanuit die wetenschap, maar niet tegen haar, en in de grond dus met het bewustzijn dat er niet de minste hoop op bevrijding is; daarin ligt de onovertroffen tragedie die Hermans aan de figuren uit zijn boeken geeft: zij zijn niet te redden, nergens door, nooit; zij zijn vervloekt om de simpele reden dat zij bestaan. Het is onmogelijk om hier uitvoeriger daarop in te gaan, maar een citaat zegt misschien meer dan vele pagina's uitleg; men herinnere zich het moment uit De Tranen der Acacia's waarop Arthur aanbelt bij zijn vaders huis in Brussel, en | |
[pagina 211]
| |
Lucien hem mededeelt dat ‘de vrouw van zijn vader’Ga naar voetnoot1 overleden is: ‘Zo'n ellendig secreet zijt gij, dat men er aan sterft als men zich om U bekommert. Misschien troost U dat.’ [..] Hoe weet hij het, dacht hij [Arthur]. En even daarna: Lucien heeft gelijk. Ik heb het gedaan. Nagenoeg identieke situaties vindt men ook in Hermans' andere romans, en vooral in Ik heb altijd gelijk lijkt het wel of iedere regel er mee geladen is; als men deze problematiek bij Hermans op het spoor is, vindt men haar onder allerlei vormen, tot in de minst ter zake doende passages terug, en na het beëindigen van zo'n boek is dat proces zover voortgeschreden dat men ook zelf geobsedeerd is: er is alleen plaats voor wanhoop - als bij Van het Reve, want merkwaardig genoeg zijn zij elkaar hier opnieuw zeer dicht genaderd. Is de beschuldiging bij Van het Reve werkelijk afwezig of wordt zij alleen verzwegen? Ik geloof toch afwezig: het kenmerkende verschil tussen Van het Reve en Hermans is, dat Hermans een Christen is zonder geloof, die ons in zijn boeken laat zien hoe de wereld er uitziet zonder god. [Ik weet natuurlijk niet of Hermans ooit werkelijk gelovig is geweest - het zou me niet verwonderen -; in elk geval was er in de 15e eeuw al een Pater William Hermans bekend, leermeester van Erasmus in het klooster Steyn te Deventer, van wie geschreven wordt dat hij ‘savait écrire un latin raffiné’; waarvan men maken mag wat men wil.] Van het Reve is niet alleen geen Christen, hij heeft zich ook losgemaakt van de christelijke problematiek voor zover dat in een christelijke beschaving mogelijk is. Tussen Hermans en hem is de afstand van een generatie verdwijnend Christendom. | |
[pagina 212]
| |
IIINa deze inleiding kan men trachten iets te begrijpen van de methode die Hermans gebruikte om Charles te lijf te gaan. Het blijkt dan dadelijk dat het brandpunt van Hermans' kritiek ligt in de denunciatie van het geweten van Charles; er is min of meer voortdurend sprake van, en op pag. 14-25, dat is een derde van het pamflet, vrijwel uitsluitend. Dat de basis, waarop Hermans Charles veroordeelt, een morele basis is en niet een andere mag na het hierboven opgemerkte geen verrassing zijn, een grote domheid blijft het, vooral omdat Hermans met voldoening voortraast zonder een ogenblik te beseffen wat hij doet; het is ook hoofdzakelijk hierom dat ik mij er tegen keer. Het is toch te idioot dat de grote heilige-huisjesafbreker, de herinneraar aan situaties waaraan wij niet herinnerd willen worden [zoals Van Oorschot Hermans op de omslag van een van zijn boeken noemt], dat de grote godsdiensthater, pessimist en realist W.F. Hermans als een blijmoedige dominee de meest zwierige en optimistische methode gebruikt, om ideeën te bestrijden niet alleen, maar om een politieke houding in te nemen [want dat is het welbeschouwd toch] en nog meer, om feiten te bestrijden; want hij gaat zelfs zover dat conclusies en constateringen, gemaakt met een ‘onzuiver geweten’, waardeloos voor hem zijn, inplaats van hen gewoon op juistheid te onderzoeken. Hij doet met andere woorden precies dat wat communistische sympathisanten doen als zij bewijsmateriaal tegen de Sowjet Unie afwijzen omdat het verzameld is door tegenstanders van de Sowjet Unie, terwijl zij tegelijkertijd iedereen die zich niet prijzend over de Sowjet Unie uitlaat, een tegenstander noemen. Op precies eendere wijze verwerpt Hermans de argumenten waarmee het westduitse socialisme de westduitse herbewapening afkeurt, op volmaakt dezelfde manier smaalt hij op de franse pers en het bewijsmateriaal dat zij bijeenbracht om aan te tonen dat het nieuwe duitse leger zich tegen haar westelijke buren zal keren zodra het de gelegenheid krijgt, iets dat toch te ernstig is dan dat men de schouders op kan halen en zeggen dat het die gelegenheid niet zal krijgen. | |
[pagina 213]
| |
Want ondanks alle gewetens, de goede, de slechte, dat van Charles, dat van Hermans, mag men het eigenlijke strijdpunt niet uit het oog verliezen: zal men meewerken aan een duitse bewapening of niet? Het is natuurlijk de vraag of wij daaraan iets kunnen doen: heeft het zin er over te schrijven? Wij worden in de beslissing toch niet gekend. Als schrijven alleen een machtsmiddel was, zoals Hermans meent, dan kon men het inderdaad wel laten: maar schrijven is nog wel iets meer, of iets anders, dan een machtsmiddel; ‘On ne tuera pas l'idée’ schreef men na de Commune van 1871 op de muren in Parijs. In dit geval is dat de individuele vraag of men zijn leven voor deze affaire veil heeft of niet, onder andere; geen moraal [want dan zou ik deze vraag anders moeten stellen, nl. of er überhaupt zaken bestaan waarvoor men zijn leven veil kan hebben], maar direct en persoonlijk: Is W.F. Hermans bereid voor deze zaak [in het midden latend aan welke kant] te vechten? Ik bedoel niet dat ik weiger iemand die hierop ja antwoordt aan te horen [mijn antwoord is nee], maar dat ik van iemand die over deze materie schrijft verwacht dat hij deze vraag stelt en beantwoordt. Niet alleen dat Hermans dat niet doet, maar ook indirect spreekt hij zich niet duidelijk uit. En wat moet ik dan met lange discussies over het geweten van J.B. Charles? Hermans noemt dan inderdaad zelf ook degenen die een goed geweten verwarren met politiek beklagenswaardige stakkers, zijn eigen geweten speelt evenmin stommetje onder de deken: [H. beschrijft hoe wij van 1933-1940 lijdzaam toegezien hebben hoe de Joden in Duitsland werden vervolgd, hoe Ethiopië werd overweldigd, hoe het fascisme in Spanje aan de macht kwam.] ‘Al deze inactiviteit deed ons geweten tot ons spreken. Wij kwamen er toe ons af te vragen, of wij niet ook verantwoordelijk waren voor die gruwelen, of wij niet wat meer voor die arme mensen moesten doen...’ Wim Hermans en het sprekende geweten! Gaat het zien, nog nooit vertoond! En als het eens het communisme was geweest indertijd, dat zich van Duitsland, Italië, Ethiopië, | |
[pagina 214]
| |
Spanje had meester gemaakt, Hermans, beklagenswaardige stakker, wat dan? Waren we dan ook wel zo inactief blijven luisteren naar dat gezellig pruttelende geweten? Lees er de engelse lagerhuisdebatten uit die tijd maar eens op na. Soms vraag ik mij af wie er nu meer het hart op de rechte plaats, de handen gevouwen en 't oog omhoog heeft, Charles of Hermans. Want als men zich nu eens werkelijk afvraagt, niet zo-maar eens om iets slims te zeggen, maar echt, alsof het werkelijk waar was dat wij een beslissing konden nemen, als wij ons dan afvragen of wij niet ook verantwoordelijk zijn voor die gruwelen, of wij er niet iets aan moeten doen, wat is dan het antwoord? Naar de wapens grijpen zeker? Gaat ge soms zelf een straaljager besturen, W.F. Hermans? ‘Um Gottes Willen, der Wimmel Hermanz ist in der Luft, wir sind verloren’? [The secret life of Walter Mitty].
‘Het kan zijn dat deze gewetensstem even dom is als die van J.B. Charles’, zucht Hermans dan ook, zonder zich overigens van die stem te distanciëren, integendeel. Maar wat dan? Het antwoord is: Geen gewetensvragen stellen, want daar heeft niemand iets meer aan; het is daarvoor een beetje te laat geworden. Ik geloof niet dat het zo kwaad is om eens over het geweten op te houden en het essentiële van wat Charles zegt in overweging te nemen: bewapening weigeren waar en wanneer we kunnen. Als wij haar accepteren redden wij toch niets [de vraag wie er wint als het op vechten uitdraait is even zinloos als het zich zorgen maken wat men op zijn eigen graf zal planten: geraniums of uien] en als wij er in slagen haar te verhinderen is er in elk geval wat oorlogsmateriaal dat vernietigen kan en vernietigd kan worden minder. Voor Westduitsland lijkt het mij zelfs niet eens een discussie waard: dat martiale Janushoofd, dat zowel naar het westen als naar het oosten kijkt, zie ik liever blootshoofds dan met een uniformpet. Dit alles kan ik zeggen, omdat ik niet in preventieve bewapening geloof, niet op morele maar op zeer reële en historische gronden: bewapening heeft nog nooit een oorlog belet, heeft alleen het aantal slachtoffers in de oorlogen die natuurlijk toch plaatsvonden, verhoogd. Hermans kan daar anders over denken, best, maar | |
[pagina 215]
| |
dan moet hij dat ook schrijven en dat doet hij niet. Iets anders, dat de gewetensmannen alsmaar willen, is dat er minstens zo hard tegen de oostduitse bewapening geschreeuwd wordt als tegen de westduitse. Het is mij wel, maar ik vraag mij wel eens af of zij wel echte gewetensmannen zijn, en of zij ook wel zo ontevreden zouden wezen als het eens andersom was. Want het is toch duidelijk voor iedereen die het zien wil dat er in Oostduitsland al een leger is, en dat men er heus niet naar ons luistert, hoe hard we ook schreeuwen. In Westduitsland moet het leger er nog komen, en de kansen dat het verhinderd kan worden zijn reëel. Waarmee ik niet wil ontkennen dat er vrij veel niet herkende communisten schuilgaan onder de voorstanders van westduitse ontwapening [vooral in Holland], maar de theorie dat alle communisten rood haar hebben is niet bewezen, en tot zolang kan men hen helaas niet verhinderen de uitkomst te vervalsen en anderen in discrediet te brengen. | |
IVWaarom werden Hermans' occupaties met het geweten hem noodlottig? Omdat hij niet werkelijk een Christen is; een echte Christen had er vermoedelijk nog iets van terecht gebracht. Dit is nogmaals wat ik Hermans verwijt: niet dat het Christendom nog een zekere greep op hem heeft, maar dat hij zich daarvan niet bewust is en dus in zekere zin tekortschiet in intelligentie, op een ogenblik dat intelligentie van kritiek belang was [er zijn nl. mensen in Nederland die voor de intelligentie een soort cultus hebben ontworpen - Neid der Besitzlosen en verering van het onbekende, uiteraard - en haar overal bij te pas brengen, van poëzie tot het Amsterdams Tijdschrift voor Letterkunde], om er deze burleske gooi- en smijtpartij met gewetens mee te voorkomen. De vraag is natuurlijk gewettigd of het inderdaad wel gerechtvaardigd is, het geweten in een problematiek als deze de kamer uit te sturen. Ik geloof dat het antwoord bevestigend is [men zal mij hierover wel uit het verband citeren, iets als.... geen geweten.... cursief en tussen puntjes on- | |
[pagina 216]
| |
der een foto of een ander voorwendsel, maar dat kan ik nu eenmaal niet beletten]; bij nadere beschouwing is dit niet zo vreemd als het er uitziet. Reeds Hermans' bokkesprongen met het geweten van J.B. Charles suggereerden dat het geweten onbruikbaar is; hij vergat alleen de methode van zijn aanval overeenkomstig te wijzigen en verloor zich in zijn bouffonnerieën, als een aap die met een pistool speelt; het ene ogenblik is zijn vinger op de trekker, maar een moment later zit hij met aandacht in de loop te kijken, om vervolgens te beginnen de kogels op te eten of het nootjes waren. Een van de factoren die het geweten bepalen is de angst voor straf, een drijfveer die het waard is goed van de andere verbodsimpulsen onderscheiden te worden; waar deze laatste namelijk een onvoorwaardelijke beëindiging van de ‘verboden’ handeling eisen, laat angst voor straf ruimte open de verboden activiteit in het geheim voort te zetten, of ook het individu doet het voorkomen of hij zich ‘slecht’ voelt in een situatie waarin hij zich eigenlijk ‘goed’ voelt. Ferenczi schrijft: ‘En uit deze leugen kwam de moraal voort’. Dat wat het geweten tot het geweten maakt, is dat men de aanleiding voor het verbod vergeet, dat men in de redenen waarom sommige handelingen ‘verkeerd’ zijn, geen inzicht meer heeft en de inhoud van het woord ‘verkeerd’ [onjuist, ineffectief, nadelig etc.] wordt verrijkt met een morele bepaling: ‘zondig’. Het zogenaamde ‘stemmetje van binnen’ blijkt het stemmetje van een dom ventje te zijn dat aan geheugenzwakte lijdt [en tegen wie heeft het het eigenlijk, tegen ons? Wie bewijst dat?] maar een tyrannieke machtspositie bekleedt; een Hitlertje. Wat ik nu aannemelijk wil maken is de volgende stelling: de gedaante waarin de begrippen ‘communisme’, ‘Sowjet Unie’ door de meeste mensen ervaren wordt, draagt het karakter van een dergelijke introjectie. Met andere woorden: het begrip ‘communisme’ is voor honderdduizenden mensen oorspronkelijk zulk een verbodsbepaling geweest; en dit geldt zeker niet het minst voor vele communisten zelf. Deze mensen [in Nederland haalt hun percentage van de bevolking misschien de honderd wel] zijn op een of andere manier opgegroeid in de gedachte dat het communisme | |
[pagina 217]
| |
‘slecht’ [zondig] is, maar op een leeftijd waarop van enig werkelijk oordeel over communisme nog geen sprake kon zijn, waarop het woord ‘slecht’ nog een duister dreigement was. Ik herinner er aan dat sinds bijna een eeuw al onze inlichtingenbronnen het communisme systematisch zwart maken: stelselmatige propaganda tegen het communisme is niet iets van na de oorlog, zelfs lang voordat de Sowjet Unie bestond vervulde het communisme in de europese pers de rol van boeman. Men leze Zondagsbladen van voor de eerste wereldoorlog: ik citeer uit Bernard ter Haar [1806-1880]'s Het communisme onzer dagen
Lierzang [in 26 zangen] bij den aanvang van de tweede helft der Negentiende Eeuw ‘De Roode Republiek!’ - 't gekroonde Communisme,
Dat sloopt en neerwerpt al wat hoog staat opgericht,
En, na den beeldstorm van het gruwzaamst Vandalisme,
Het Babel der Gelijkheid sticht.
‘De Roode Republiek!’ - de kleur der guillotine,
Die 't schrikbewind als werktuig diene,
Waar trager foltring licht te ras het moorden stuit.
Gij wilt uw hand in bloed gaan doopen,
En rolt daarom uw moordvlag uit!
O Chaos, Chaos! nacht van onafzienbre rampen!
Geen lauwer voor de Kunst! Geen eerzuil voor 't Genie!
Geen wedstrijd sloot zijn slagboom open!
Geen prikkel meer voor d'Industrie!
etc. etc. etc.
Men bedenke dat deze campagne al bijna vier generaties duurt [dit is van vóór Marx], en dat zij in die tijd nauwelijks van karakter veranderd is: als Bernard ter Haar nog leefde wachtte hem een levenspositie bij Elseviers Weekblad, ook al beging hij de vergissing alle communisten in Amerika te wensen, in die dagen een soort Mookerhei: | |
[pagina 218]
| |
Hoort, Communisten, hoort! Snelt aan, snelt aan, gij allen! Naar California! - Ontwijkt bij duizendtallen Ons stervend werelddeel! - Vlucht naar Amerika!
Het zal niet verbazen dat zich spoedig een vrees ontwikkeld heeft die het eerder aangeduide proces van introjectie doormaakte: het inzicht in het ‘verbod’ zonk zo ver weg, dat het begrip ‘communisme’ zonder verdere referentie aan een rationeel oordeel als ‘slecht’ ervaren werd, en zich met de volgende generaties in het ‘geweten’ incorporeerde. Het is zonder meer duidelijk dat het aldus gevormde oordeel ook maar niets meer heeft uit te staan met een werkelijk oordeel; de populaire conceptie van het communisme is typisch ‘abnormaal’ en irreëel: een communist is een van blinde moordzucht en vernielingslust bezeten ongeschoren woesteling, die in keldertjes bij slecht licht complotten smeedt; in sommige amerikaanse films worden ze werkelijk zo afgebeeld; na de oorlog deden verhalen de ronde dat russische soldaten niet wisten wat een spiegel was, en dat zij er op schoten als zij er zichzelf of iemand anders in zagen, dat hun ziekelijke liefde voor horloges hen naar horlogemakers deed gaan om uit een wekker tien horloges te laten maken, dat zij met een speciale voorliefde oude grootmoeders verkrachtten, enzovoorts; vele mensen kunnen zich niet goed voorstellen dat men in de Sowjet Unie ook echt eet, drinkt, slaapt, paart; hoewel zij in theorie wel weten dat zulke dingen bestaan, geloven zij haast hun ogen niet als zij bv. een russische auto zien; de baarlijkste nonsens, zoals die in sommige ontspanningslectuur wordt opgedist over de ‘rode hel’ [wie heeft wel eens katholieke ‘Comics’ in handen gehad?] wordt volkomen vanzelfsprekend geaccepteerd. Toen ik een jaar of zes was [ik kan mij nog herinneren dat het was in de tijd van de spaanse burgeroorlog] vertelde mijn vader mij, dat een communist iemand was ‘die mij mijn speelgoed af wilde nemen’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 219]
| |
Ik geloof dat deze psychose gevaarlijker is dan het communisme zelf; als men nagaat tot welk een hysterie zij in de V.S. is gestegen en tot welke graad zij de amerikaanse democratie heeft geïnfecteerd, nog afgezien van de westeuropese, als men denkt aan de affaire Matusow, de beroepsgetuige in processen tegen van communisme verdachte instanties als The New York Times, Life, Time, Fortune, tegen de padvinderij, tegen het onderwijs, tegen de vakbeweging enz., die later bekende de meest fantastische leugens over het communisme te hebben verteld, die geloofd werden omdat de heer Matusow vroeger communist was geweest, en het dus weten kon, dan wordt het duidelijk hoe dringend noodzakelijk het is, mensen die niet weten wat zij doen, buiten het gevecht te houden. Waaronder Willem Frederik Hermans, vrees ik. Ik wil eerst vaststellen, dat Hermans in zijn aanval op Charles hetzelfde trachtte te doen, op zijn manier, nl. bewijzen dat Charles niet weet wat hij doet; wie het wil doen voorkomen dat Hermans daarom een fascist is, is dom of te kwader trouw; dat hij op een meelijwekkende wijze faalde is omdat hij iets trachtte te bewijzen dat niet waar is en omdat hij het op een uiterst domme en oneerlijke manier trachtte te doen. Maar ernstiger is dat het anticommunisme van W.F. Hermans verschillende van de eerder beschreven symptomen vertoont: ‘Rus! Neem mijn polshorloge en mijn grootmoeder! Verkracht haar op het toneel van de Opera!’ Zeker, dit is in wat men noemt ‘scherts’ gezegd, en gesteld dat Hermans iets begrijpt van de symboliek van het polshorloge en de grootmoeder, heeft het niets te betekenen. Maar ik weet niet zo zeker of hij er wel iets van begreep toen hij het schreef. Helemaal niet zeker, en in ieder geval distancieert hij zich nergens ooit van onze ‘home-variety’ van anticommunisme, wat voor een intelligent mens onvergeeflijk is en wat ik hem kwalijk neem. Zo kwalijk dat ik wilde dat hij zijn leuke bek maar had gehouden als hij niet in staat was iets beters te schrijven. | |
[pagina 220]
| |
VTenslotte geeft Hermans zijn opinie over een aantal onderwerpen die met het communisme of deszelfs bestrijding in verband staan, en als toegift zijn de meeste van die opinies fout. Ik noem er enkele: 1. De grootste kans is dat atoombommen nooit meer worden gebruikt, zomin als er gifgas gebruikt is in de laatste oorlog. Wat een bolleboos, die Hermans, en zo goed op de hoogte! Het is maar een afleidingsmanoeuvre van de slimme Amerikanen, dat zij in hun leger een aantal organische veranderingen hebben aangebracht, die het beter geschikt maakt voor atoomoorlog en die voor conventionele oorlogvoering nadelig zijn! En ook al schrijft Hermans zelf ‘Het is duidelijk dat Amerika zo'n conventionele oorlog op den duur zou winnen’ en ‘Amerika is gemakkelijker te treffen met atoombommen dan Rusland, dat begrijpt iedereen’, toch weet hij dat Rusland zijn atoombommen zou blijven gebruiken om de Oeral ergens anders heen te zeulen waar hij minder in de weg staat, dat weet Hermans heel zeker. Zijn sprekende geweten heeft het hem verteld. Hij moet toch ook eens aan dat geweten vragen waarom er in de laatste oorlog geen gifgas is gebruikt, 0111 die gekke militaire deskundigen eens voorgoed schaakmat te zetten met hun immorele theorie, dat het was omdat je van dit dure en onhandelbare goedje met een gasmasker op geen last hebt. 2. Ik weet niet of het erger is vernietigd te worden door een atoombom, of een ‘conventioneel’ wapen, of een dakpan op het hoofd te krijgen of te sterven aan kanker langs natuurlijke weg verkregen. Groot gelijk Hermans, als ik de enige mens op de wereld was, zou ik het ook niet weten. Maar dat is helaas niet zo, en daarom vind ik dat het verschil maakt als er een atoombom op New York valt of dat W.F. Hermans een dakpan op zijn hoofd krijgt. Ik heb zelfs de indruk dat de inwoners van New York een uitgesproken voorkeur aan de dag zullen leggen. 3. Zijn Hollywood-films vergif? Blijf thuis, fok kanaries. Kunnen pin-up girls U niet bekoren? Koop een foto van | |
[pagina 221]
| |
Annie Romein-Verschoor. Staat U mij toe, W.F. Hermans, dat ik de reeks nog even voortzet: J.B. Charles heeft een kaal hoofd? Koop een poedel. ‘Volg het Spoor Terug’ geeft U hoogtevrees? Steek Uw kop in het zand zoals de struisvogels doen wanneer ze liever op de begane grond blijven. De Groene Amsterdammer is een vod? Koop de Volkskrant en spaar een kwartje. De opmerkzame lezer heeft al opgemerkt dat ik twee punten uit Hermans' lijst verzuimde te citeren: Zijn Amerikaanse boeken te nihilistisch? Lees Theun de Vries, en Is jazz decadent kabaal? Draai de radio uit. Dat is, omdat Hermans niet alleen niet weet wat hij aanvalt, maar soms ook niet weet wat hij verdedigt. De lectuur en muziek waar zo op te keer gegaan wordt door sommige tyrannieke bewakers van de volksgezondheid, zijn precies niet de romans die Hermans ‘nihilistisch’ belieft te noemen, en het is precies niet de Jazz; het gaat over de lectuur die de Amerikanen zelf ‘trash’ noemen, en waar zij zelf ook weinig mee ophebben, sommige comic-books, een bepaald soort preutspornografische romans, bv. ‘Forever Amber’ van mejuffrouw Winsor, en erger. Wat de muziek betreft blijkt het dat W.F. Hermans behoort tot de volksstammen die Jazz verwarren met populaire muziek, een bijproduct dat ook mij gestolen kan worden, maar dat Hermans prachtig schijnt te vinden. Ook nog een opmerking over de Groene Amsterdammer: waarom identificeert Hermans zich zo met dit blad dat hij het niet anders zien kan dan dat Charles voor hun karretje werd gespannen? Ten eerste blijft het artikel wat het is, waar het ook gepubliceerd wordt, en ten tweede is m.i. de situatie haast omgekeerd: de vrome anticommunisten met het hart op de rechte plaats, éen oog omhoog en het andere op Konrad Adenauer [waar gij bijhoort, Hermans, tot gij duidelijk hebt gezegd dat dit niet zo is] hebben de publicatiemogelijkheden voor ‘andersdenkende’ anticommunisten zo onmogelijk gemaakt, dat deze laatsten op bladen als de Groene Amsterdammer aangewezen zijn als zij er bezwaar tegen hebben dat hun protest verstikt wordt. Ik geloof [het laat me hoe dan ook ijskoud], dat ‘infiltratie’ van anticom- | |
[pagina 222]
| |
munisten in de Groene de situatie juister beschrijft, het is maar van welke kant men de dingen graag bekijkt, nietwaar, W.F. Hermans? 4. McCarthy is in Amerika tot de historische merkwaardigheden gaan behoren. Inderdaad is het McCarthyisme voorlopig verstoken van de leiding van haar laatste chef. De grootindustriëlen die de beweging financieren begonnen trouwens al op hem tegen te hebben dat hij alles te vlug wilde doen. 5. Hermans heeft er bezwaar tegen dat de amerikaanse democratie becritiseerd wordt. En hij heeft daarin in eerste instantie gelijk, zeker als men in aanmerking neemt uit welke hoek die kritiek meestal komt. De amerikaanse democratie is aanvaardbaar voor binnenlands gebruik; persoonlijk geloof ik dat de sociaal-democratie de beste der in gebruik zijnde staatsvormen is, en ik betreur de afwezigheid van een Amerikaanse Labor Party. Zelfs de Nederlandse democratie zou nog zo gek niet zijn als zij niet gesaboteerd werd door enkele openlijk anti-democratische partijen [waarvan de Katholieke Volkspartij de grootste is] en een tendentieuze voorlichting: vrije voorlichting is de bestaansvoorwaarde van democratie. Maar waar Hermans niet over spreekt - toevallig is dat - is de amerikaanse buitenlandse politiek, die niets democratisch heeft. Zelfs de meest objectieve beoordelaar kan niet wegcijferen dat Amerika tenminste zes ondemocratische - om een vriendelijk woord te gebruiken - regimes steunt en instand houdt: Westduitsland, Griekenland, Spanje, Zuid-Korea, Vietnam en Nationalistisch China. Dan heb ik nog gezwegen van Guatemala, Honduras, Nicaragua, Costa Rica en Panama [de Banana-Republics, als die naam iets zegt]; van de Amerikaanse invloed in Algiers, Tunesië, Marokko, Turkije, Iran en Egypte; van de amerikaanse politiek tegenover Japan, Siam en Birma - allemaal landen die lang zo democratisch niet zijn als Amerika, iets waar W.F. Hermans in Groningen geen last van ondervindt, en kennelijk ook geen last van wenst te ondervinden; maar ik zou zijn gezicht wel eens willen zien als hij moest leven in de onbeschrijfelijke omstandigheden waarin een Tunesiër of een Indochinees het | |
[pagina 223]
| |
maar moet zien uit te houden; werkelijk, dat zou ik wel eens willen zien, gegeven zijn afkeer van oligarchie en terreur. Niet alleen dat zonder uitzondering alle landen waar Amerika een vinger in de taart heeft landen zijn met een onfrisse en corrupte regering, en men de impertinentie heeft deze trieste rij kettinggangers met de benaming ‘vrije wereld’ aan te duiden, maar ook hebben wij aan het lot van Guatemala kunnen zien dat er met groot cynisme gewapend ingegrepen wordt als men niet goedschiks accoord gaat met de zegenrijke toestand. Ik weet geen enkel voorbeeld te noemen waar Amerika heeft meegewerkt aan de vorming van een regering die aan de meest bescheiden eisen van democratie kon voldoen; weet gij er een, W.F. Hermans? Als ik dit zeg ben ik te goeder trouw; zij, die deze vragen niet beantwoorden maar in plaats daarvan op veelbetekenende toon zeggen ‘In de Sowjet Unie en haar satellietlanden is het zeker rozengeur en maneschijn’, zoals meestal gebeurt, zijn zonder de geringste twijfel niet te goeder trouw: zo snel vergeet men niet dat verwerping van de ene onrechtvaardigheid niet noodzakelijk goedkeuring van de andere inhoudt, ook al ziet men niet veel anders meer. En ja, de treurige waarheid is, dat in landen als communistisch China en zowel communistisch- als ‘vrij’ Indo-China, de bevolking voor nagenoeg 100% achter de communistische regering staat, ook al leest men dat niet in de Volkskrant en het Parool, en ik beweer dat we dat aan onze eigen stommiteit en de amerikaanse buitenlandse politiek te danken hebben; dat is de reden waarom ik op de amerikaanse politiek kritiek heb, en wie het anders voorstelt is een schurk. Deze toestand, W.F. Hermans, is nu juist precies de reden dat Amerika zich voor binnenlands gebruik de weelde van democratie kan veroorloven, dat er welvaart heerst en een hoge levensstandaard; en hetzelfde geldt voor onze eigen democratie, weelde en hoge levensstandaard - onze blanke cultuur bestaat dank zij de exploitatie van een gigantisch aziatisch en afrikaans proletariaat, dat voortdurend aan de rand leeft van iets, dat wij niet zouden aarzelen hongersnood te noemen. Niet alleen dat het doen voortduren van deze toestand een | |
[pagina 224]
| |
moreel probleem oplevert - want daar hebt gij mij tenslotte, W.F. Hermans, ik moet bekennen dat de moraal mij hier parten speelt - dat om een oplossing vraagt, maar ook om louter technische redenen, om redenen van direct eigenbelang wordt het noodzakelijk ons voor te bereiden op veranderingen: onze aziatische koelies mogen zich nog steeds voor ons het graf in werken - zij blijven niet gek. En dat moment is niet ver meer.
Parijs 22-2-1955 |
|