Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
IAl ben ik weinig toegankelijk voor nationale symboliek, en al heb ik nooit behoord tot de mensen die in de jaren '40-'45 werkelijk geloofd hebben, dat daarna een soort paradijs zou aanbreken, ik kan aanvankelijk toch alleen maar een zekere onpasselijkheid bij mezelf bespeuren als ik mij realiseer dat tien jaar na de bevrijding een geschrift als W.F. Hermans' Mandarijnen op zwavelzuurGa naar voetnoot1 het licht ziet bij een uitgever die - overigens niet geheel ten onrechte - er altijd de mond vol van heeft, dat hij zoveel doet voor de instandhouding van de Nederlandse cultuur! Er is over dit vod al enige deining in de pers geweest, en men zou er eigenlijk maar het best zo gauw mogelijk over kunnen zwijgen, ware het niet min of meer symptomatisch voor een geestesgesteldheid, die vooral bij bepaalde politieke en clericale groepen hand over hand toeneemt, en die hen, die nog levendige herinneringen aan de bezettingstijd in zich meedragen, op een griezelige wijze maar al te vertrouwd voorkomt. Het is de mentaliteit die, om nu maar een negatieve omschrijving te geven, alles mist wat zweemt naar menselijke waardigheid, honnêteté, of voor mijn part doodgewoon burgerlijk of onburgerlijk fatsoen; de mentaliteit der instinct geworden hypocrisie, van het zich opblazen van verontwaardiging over de fouten van een ander, terwijl het besef van de eigen betrekkelijkheid totaal ontbreekt of met al of niet bewuste handigheid onmiddellijk wordt verdrongen. De mentaliteit dus, die b.v. de schrijver J.B. Charles voor een goed deel inspireerde, toen hij in de eerste na-oorlogse jaren zijn bekend geworden Volg het spoor terug schreef. | |
[pagina 190]
| |
Men weet, of kan weten, dat dit een polemisch boek is, waarin de auteur zich rekenschap geeft van wat het verzet eigenlijk voor hem en zijn vrienden heeft betekend. Men kan het leggen naast een ongeveer gelijktijdig verschenen geschrift als L'homme révolté van Albert Camus, waarmee het zich intussen toch maar tot op zekere hoogte laat vergelijken. Want het verzet, dat bij de Franse schrijver tot een absolutum geworden is van waaruit hij de geschiedenis filosofisch tracht te interpreteren, lijkt bij Charles eerder een noodsituatie die hem, ook in de na-oorlogse maatschappij nog, door een uiterst ingewikkelde structuur wordt opgedrongen, en waaraan hij het liefst zou ontkomen in de oude joods-christelijke droom van de bergen die vrede zullen dragen en het lam dat met de wolf verkeren zal. De geschiedenis kan hem gestolen worden en van filosofie [zegt hij zelf] heeft hij niet het minste begrip. Hij zwoer zichzelf en zijn kameraden dat hij, als de oorlog eenmaal afgelopen zou zijn, binnen veertien dagen zijn gewone burgerbestaan weer zou opvatten, maar het was de veelvuldig vermomde leugen die hem geen rust liet en die hem dreef tot de bittere ernst van waaruit hij een boek schreef dat, hoe men er ook over oordele, van deze ernst op bijna iedere bladzijde getuigenis aflegt. Tegen dit boek nu richt zich het schotschrift van de heer Hermans, èn tegen een artikel, dat Charles aan het begin van dit jaar in de Groene Amsterdammer schreef, en waarin hij zijn verontrusting over de politieke machtsvormingen van links en rechts [om deze wellicht verouderde terminologie nu maar gemakshalve te gebruiken] in onze dagen nog eens tamelijk helder en onbewimpeld onder woorden bracht. Hij sprak over de Duitse herbewapening, toonde zich een tegenstander daarvan, en deelde mee dat hij in de toekomst voorlopig ieder manifest zou ondertekenen, dat tegen deze bewapening zou zijn gericht. Het is om dit standpunt dat verschillende lezers, die op zichzelf beslist niet gecharmeerd zullen zijn van Hermans' proza, misschien toch nog wel iets voor diens ‘betoog’ zullen voelen, want nietwaar, door alles te tekenen wat zich tegen de Duitse bewapening richt, toont men zich òf een halve communist òf een weltfremde idealistische intellectueel, en | |
[pagina 191]
| |
wat kan in een wereld van toegespitste politieke tegenstellingen erger zijn dan dat? Het is daarom dat ik, alvorens mijn commentaar op Hermans' ergerlijke brabbeltaal te geven, nadrukkelijk in deze een zekere objectiviteit wil trachten te handhaven, die men dan gerust mag zien als voortvloeiende uit politiek onbegrip. Ik pretendeer niet een orgaan voor politiek te bezitten, maar ik meen wel iets van mensen en hun onderlinge verhoudingen af te weten, en een zekere gevoeligheid voor bepaalde stembuigingen en accenten is mij niet vreemd. Zo goed als Charles en vele anderen, besef ik iets van de problemen, die samenhangen met wat ik dan maar weer zal aanduiden als honnêteté, menselijke waardigheid of het doodgewone fatsoen. Ik geloof stellig dat dit fatsoen bij de heren die b.v. de stalinistische heilsleer à tort et à travers propageren ver te zoeken zal zijn, en bij de kliek die zich schaart rond bladen als Elsevier en De Telegraaf behoeft men er helemaal niet op te hopen, maar het geeft mij toch ook te denken dat zelfs mijn lijfblad Het Parool voor een man van het [menselijke] formaat van een Sam de Wolff, omdat hij tegen de gangbare partijlijn ingaat, weinig meer dan wat zuurachtige hoon over heeft, terwijl het een Evertje Vermeer, met zijn befaamde voorliefde voor militaire parades op de verjaardag van de koningin, met onmiskenbare hartstocht en zonder een zweem van kritiek bejubelt. Ik distancieer mij dus welbewust van de politieke actualiteit van deze affaire, en richt mijn aandacht op wat Hermans over de figuur van Charles èn over diens Volg het spoor terug te berde meent te moeten brengen. Het is niet veel fraais, en eigenlijk ook niet erg gevarieerd: Charles schrijft ‘politie-agentenproza’, hij is ‘een literaire gorilla die zich uitvoerig op de borst trommelt’, hij is lui, hij krijgt literaire prijzen, hij is ijdel, hij is kaalhoofdig, hij kent geen Frans en hij heeft absoluut niets gelezen. Van argumenteren is bij deze aantijgingen in de meeste gevallen geen sprake, en zoals men aan mijn summiere samenvatting kan zien, vallen er ook al heel weinig argumenten aan te slepen. Wat Hermans op het boek tegen heeft, laat zich minder gemakkelijk zo beknopt samenvatten, maar dit betekent niet dat zijn | |
[pagina 192]
| |
beweringen op dit terrein daarom ook maar enigszins steekhoudender zouden zijn. Ik hoop dat straks met een enkel voorbeeld aan te tonen! Nu is Volg het spoor terug zeker niet het werk van iemand die politie-agentenproza schrijft; daarover kan iedereen oordelen die het boek werkelijk heeft gelezen. Dat juist een blad als Elsevier er dadelijk na verschijnen op waarlijk hysterische wijze tegen te keer ging, bewijst voor mij op zichzelf al min of meer de uitzonderlijke kwaliteit ervan. Daarnaast kan men natuurlijk Charles incidenteel kritiseren zoveel men wil. Een zekere slordigheid in zijn stijl valt b.v. beslist niet te ontkennen, een volkomen overbodige slordigheid trouwens, want op vele bladzijden bewijst hij uitstekend en zelfs meeslepend te kunnen schrijven. Een zeker narcisme is hem ook bepaald niet vreemd, maar het sympathieke is weer dat hij dit zelf ergens midden in het boek ruiterlijk erkent, ongeveer met de woorden: ‘Ik ben ijdel. Als ik niet toevallig een zekere intelligentie bezat, zou dit nog veel duidelijker naar voren komen!’ Men vraagt zich voorts af of de laaiende verontwaardiging, die hem dit werk deed scheppen, hem soms niet al te partijdig maakt tegenover de categorieën van mensen die hij beschrijft. Zo zegt hij ergens van sommige nazi's dat zij fascist waren niet uit ideologische overtuiging, maar ‘met hun kloten’, terwijl hij over de rol die deze organen toch ook bij een aantal verzetsmannen zullen hebben gespeeld angstvallig het zwijgen bewaart. Maar dergelijke op- en aanmerkingen raken nergens de kern van zijn betoog. Want dit betoog gaat, waar het grond haalt, om de ‘laatste dingen’, althans om dingen waarvan W.F. Hermans, blijkens zijn voltallige oeuvre, nog nooit gehoord heeft, en het is, zoals gezegd, van een ernst die werkelijk geen enkele onbevooroordeelde lezer voorbij zal kunnen zien! Op een van zijn laatste bladzijden zegt Charles: ‘Er valt niets te bewijzen en er zijn geen oplossingen buiten die tussen een mens en zijn God.’ En enige malen suggereert hij, dat de mens niet anders overblijft dan zo fatsoenlijk mogelijk te sterven. Werkelijke kritiek op dit boek zou, naar het mij voorkomt, alleen hier kunnen inzetten, en het verbaast mij enigszins dat ik, voorzover ik kennis nam van wat er- | |
[pagina 193]
| |
over werd geschreven, daar nergens iets van heb bespeurd. Werkelijke kritiek betekent in dit geval kritiek op wat Nietzsche noemde ‘der Nihilismus des Christentums’, want in wezen is Charles verlamd door een christelijke ethiek, die hem enerzijds aanspoort het onrecht en de leugen te bestrijden, overal waar hij ze ontwaart, maar die hem anderzijds niet toestaat de aardse middelen daartoe te gebruiken. Onthullend in dit opzicht is de droom, die hij aan het eind van zijn laatste hoofdstuk vertelt: als een der christenen in Nero's circus weet hij de leeuwen met een parabellum te doden, maar op het ogenblik dat hij een handgranaat naar de imperator wil gooien, ontzinkt hem de moed. ‘In deze droom openbaren zich mijn angst, mijn onmacht en mijn onwil!’ Men weet dat Freud het christendom heeft gekarakteriseerd als een infantiele godsdienst, en wanneer men over de denigrerende bijklank van dit woord ‘infantiel’ heen kan stappen, zal men moeten toegeven dat het christendom zelf, met zijn nadrukkelijk verkiezen van de ‘kinderen’ boven de ‘wijzen en verstandigen’, daar enige aanleiding toe geeft. Voorzover Charles een christen is, is hij een kind, en gelooft hij oprecht in een ‘zuiverheid’ als ideaal tegenover de leugen die hij bevecht, maar als dit ideaal bij voortduring onbereikbaar blijft, rest er hem geen andere uitweg dan ‘zo fatsoenlijk mogelijk te sterven’. Charles wil niet ‘schipperen’, maar hij zou letterlijk uit het geschrift De nieuwe elite van Menno ter Braak hebben kunnen leren, dat leven altijd schipperen betekent! Ter Braak had zijn problematiek al grotendeels doordacht voordat Hitler's horden Charles daadwerkelijk in het verzet dreven, en dat men, na het doordenken van deze problematiek, ook zonder kinderlijke illusies altijd nog fatsoenlijk kan sterven, heeft juist hij bewezen. Indien Hermans, vanuit een agnostisch standpunt dat het zijne is, Charles in deze lijn te lijf was gegaan, zou men met belangstelling een discussie tussen twee vertegenwoordigers van een bepaalde geestesrichting hebben kunnen tegemoet zien. Helaas, over Ter Braak heeft Hermans totnogtoe niets steekhoudenders te beweren dan dat hij ‘de kerkvader van | |
[pagina 194]
| |
het hollandse humanisme’ zou zijn geweest. Het staat werkelijk gedrukt, in Podium, Maart-April 1952! | |
IIEr loopt een duidelijke lijn door de kritische geschriften van de heer Hermans vanaf het begin dat hij - na de bevrijding - in het licht der openbaarheid trad tot op het ogenblik dat hij op de onzalige gedachte kwam zijn rancuneuze gesputter over het boek van Charles te lozen. Deze lijn wordt gemarkeerd door een artikel ‘Snerpende kritiek’ dat hij in Criterium 1945 publiceerde, een verzameling kwasi-multatuliaanse aforismen die in het reeds genoemde Maart-April-nummer 1952 van Podium staan onder de titel ‘Polemisch mengelwerk’, en de recente brochure over de mandarijnen, waarop blijkens de toevoeging I nog meer deeltjes zullen volgen [?]. Zowel omdat deze laatste brochure begint met de zinsnede ‘Reeds lang geleden hadden de literaire voortbrengselen van J.B. Charles een onaangename bijsmaak voor mij’, als omdat zij ongeveer eindigt met de tirade: ‘Ik snak naar de tijd die nu al weer komen gaat, let op: de tijd dat er geschreven zal worden in de eerste plaats om goed te schrijven en nergens anders om’, lijkt het mij niet onbillijk ook eens even in het literaire verleden van de heer Hermans terug te duiken, al was het maar om aan te tonen dat hij zelf ook niet altijd zo erg goed geschreven heeft, en omdat dan het tegelijk opgewonden en stuntelige mandarijnen-proza in dit opzicht verder buiten beschouwing blijven kan. In het bovengenoemde artikel ‘Snerpende kritiek’ ontvouwde hij zijn programma, dat hij totnogtoe - dat moet men hem toegeven - op een werkelijk perfectionistische wijze trouw is gebleven! Hij wees er namelijk uitdrukkelijk op, dat hij het pertinent niet onbehoorlijk vond ‘een schrijver te kwetsen door aanmerkingen te maken op zijn persoon [zijn anatomie, zijn persoonlijk leven etc.]’. Men neme slechts nota van zijn hevige geïnteresseerdheid in Charles' kaalhoofdigheid, om van Hermans' trouw aan zichzelf overtuigd te worden. Ging men hem met zijn eigen wapenen te lijf, dan zou men kun- | |
[pagina 195]
| |
nen zeggen dat Hermans van huis uit, behalve een bijzonder onaangenaam slissend stemgeluid, zoveel neurotische complexen heeft meegekregen, dat hij er in iedere pennevrucht weer onverbloemd van moet getuigen, maar ik houd mij hier liever aan mijn eigen methode, en laat zijn schrifturen zelf spreken. Daaruit blijkt namelijk telkens weer dat, welke talenten hij overigens ook moge bezitten, juist het ‘goed schrijven’, dat wil zeggen het met enige soepelheid en elegantie hanteren van de taal, op een door hemzelf waarschijnlijk niet als zodanig onderkende wensdroom berust. Ik heb daar indertijd [in het tijdschrift Proloog, Febr. 1947] enkele voorbeelden van gegeven, en ik zie niet in waarom ik die hier - liever dan zijn hele werk er nog eens op te moeten nalezen - voor een deel niet zou herhalen. Men beschouwe, om een tamelijk willekeurig voorbeeld te nemen, eens een zin van Hermans als de volgende, waarin door mij enkele cursiveringen zijn aangebracht: ‘Hij heeft zich daarmee gewroken, wat niet zeggen wil dat hij vergeten is dat hij zich heeft moeten wreken, dat het mogelijk is geweest dat hem iets onder ogen gekomen is, dat zijn weerzin heeft gewekt’, welke zin men in het artikel ‘Snerpende kritiek’ kan aantreffen! Of men neme kennis van een stuk uit diezelfde tijd over Sartre, waarin Hermans vooral moeite deed zich als erudiet van het hem lezende vulgus te distanciëren. ‘Het existentialisme is in de mode. Een mode nu is een soort kennis, die iedereen kent zonder te kennen!’ Hermans' grote verzenbundel Horror coeli opent voorts met een gedicht waarvan de eerste strofe luidt: Ergens achter een palm, in een kamerhoek
ligt in mijn dromen een vragenboek,
dat ik overdag, hoe ik zoek niet vind,
of omwikkeld is met een paarszijden lint.
Behalve de aan deze strofe inhaerente nonsens [want hoe moet ik mij voorstellen dat dit boek, dat alleen in dromen bestaat, toch soms wèl overdag te vinden is, zij het dan met een lint omwikkeld?] staat het stylistisch op het peil van de bekende constructie: ‘Hier zet men koffie en over’; een | |
[pagina 196]
| |
schoolkind ziet hoe het woordje dat, in de derde regel gebruikt als accusatief, in de vierde regel plotseling als nominatief wordt benut. Op een andere plaats in deze bundel [ik doe maar een steekproef] vergast Hermans zijn lezers op de regels: Kinderen kwijlen in goten
door open deuren,
hetgeen mij nu eens aanleiding geeft tot een ‘anatomische’ opmerking, zij het niet over Hermans maar over zijn kinderen, namelijk dat zij horizontaal kwijlen, wat mij een machtig interessant schouwspel lijkt. Heus, ik ben er niet op uit deze auteur hiermee bijzonder onaangenaam te zijn, en ik hoop dat hij niet de behoefte zal hebben mij wenend toe te voegen wat hij op bladzijde 29 van Horror Coeli tot zijn ouderpaar stamelt: 'k Ben nog geen dertig jaren en ik schrei.
Ik snik: Waarom vernielen jullie mij?
Maar dat de man, die deze dingen zonder blikken of blozen liet drukken, tegen het ‘politie-agentenproza’ van Charles tekeer gaat en ‘goed schrijven’, bij alles wat er in de wereld gebeurt, het enige vindt dat erop aankomt, ach, het is zo tekenend dat men ook hier verder eigenlijk maar zou moeten zwijgen! De publicatie van het ‘Polemisch mengelwerk’, waarin Hermans zijn zo onthullende zinsnede over Menno ter Braak neerkalkte, viel ongeveer samen met het proces, dat hem werd aangedaan in verband met de voor een bepaalde volksgroep beledigende termen, die hij in zijn roman Ik heb altijd gelijk had gebruikt. Dat hij het proces, dat op bijzonder waardige wijze gevoerd moet zijn, won omdat men een auteur niet mag aansprakelijk stellen voor de woorden die hij een romanpersonage in de mond legt, is een op zichzelf verheugend verschijnsel, en dat Hermans de kritiek van verschillende richting en kleur in dit artikel attakeerde omdat ze hem algemeen met de hoofdfiguur van zijn boek vereenzelvigde, mag men hem ook gunnen, al valt langzamerhand | |
[pagina 197]
| |
beslist niet meer te ontkennen dat de neurotische gekweldheid, waarvan deze auteur in zijn kritisch proza telkens weer onverhuld blijk geeft, ook eigen is aan alle hoofdfiguren, die hij beschrijft, of het nu die uit De tranen der accacia's, uit Ik heb altijd gelijk of uit zijn beide novellenbundels zijn. Dat hij daarbij b.v. de kritikus van Elsevier, die met A. signeert [en die ook debet was aan het allersmerigste stuk over Charles] bij herhaling voor ‘Aasgier’ of ‘Aarsgat’ uitscheldt, wil ik hem ook vergeven, al had ik juist tegenover een dergelijk individu graag gezien, dat hij op een wat hoger niveau zou hebben gerepliceerd, òf dat hij hier met een glimlach van mild begrip zou hebben gezwegen, zoals tenslotte Charles heeft gedaan. Ook dat impliceert een vorm van honnêteté, die een schrijver eigenlijk aan de spelregels van wat men cultuur mag noemen verplicht is! Maar ik vind het hoogst kwalijk, dat ik hem zelf weer moet betrappen op wat hij in al die anderen zo luidruchtig afkeurt: de uitspraak van een bepaalde fictieve figuur aan de schepper van die figuur zonder meer in de mond te leggen! Ik ga daarvoor nog even terug naar de aanvang van Hermans' kritische carrière, waaruit het volgende voorval mij is bijgebleven: In een stuk over de dichter Koos Schuur [te vinden in het weekblad Vrij Nederland d.d. 11-1-47] wilde hij vooral de intelligente man uithangen, vandaar dat hij sneerde: ‘Wat te zeggen van [een regel als] Wat ging hem deze domme oorlog aan? - Zulke opmerkingen zou men in een conversatie niet eens kunnen maken!’ Zoals de regel hier geciteerd werd, was hij inderdaad tamelijk weinig zeggend, maar las men hem in het verband bij Schuur dan behoorde hij tot de voortreffelijkste van diens bundel. Daar staat hij namelijk aan het slot van het gedicht ‘Wubke Bos’, waarin een eenvoudige volksvrouw haar gevoelens weergeeft over haar in de illegaliteit gesneuvelde zoon: En moet ik trots zijn omdat hij gevallen
is voor zijn land? Ach, onverstand en waan!
Was hij de lafste maar geweest van allen,
wat ging hèm deze domme oorlog aan?
| |
[pagina 198]
| |
En nu we het toch over eenvoudige volksvrouwen hebben, misschien herinnert een enkele lezer zich uit De tranen der accacia's, toen het in Criterium werd gepubliceerd, het fragment waar de auteur een ietwat debiel dienstmeisje in ‘een bedconversatie’ haar zeer literaire angstvisioenen naar aanleiding van een aangebrande papbodem in een pannetje op de volgende wijze onder woorden liet brengen: ‘Want op de bodem zat een zwarte korst en op die korst - o god, ik word nog misselijk als ik eraan denk, op die korst had zich een patroon gevormd van honderden kleine gaatjes, als een honigraat en het prikbord van een tombola, honderden kleine gaatjes, met randjes van glanzend, vochtig lichtbruin slijm. En elk van die gaatjes leek wel peilloos diep, zo donker was het daarbinnen. Het was nog afgrijselijker dan de anatomische platen in een encyclopaedie!’ Ik was, toen ik dit las, bijna in literaire theosofie gaan geloven, en zou gemeend hebben hier de ziel van Malte Laurids Brigge gereincarneerd te vinden in het stoffelijk omhulsel van een keukenmeid, nog afgezien van de terminologie, door mij gecursiveerd, waarin dit brave kind zich uitdrukte! Ik zou dit laatste voorbeeld hier misschien niet nog eens naar voren hebben gehaald, als ik in dit opzicht althans de heer Hermans niet een winstpunt ten aanzien van Charles zou moeten toekennen. Charles immers is lui: ‘Volg het spoor terug kwam uit in boekvorm, maar het was geen boek. Hij had doodeenvoudig de fragmenten uit Podium gebundeld’, staat er in de Mandarijnen en ook: ‘Zodra hij genoeg bijeengekrabbeld heeft om de nodige démarches te kunnen ondernemen tot het verkrijgen van een prijs, dan maakt hij zich verder niet zo druk!’ Nu, De tranen der accacia's kwam ook uit als boek, en niet eens zomaar doodeenvoudig uit Criterium gebundeld! Ik vlei mij met de hoop, dat mijn stukje in Proloog, waarin ik ook het aangebrande pannetje citeerde, ertoe heeft bijgedragen dat Hermans althans deze scène grondig heeft herzien. De anatomische encyclopaedic b.v. is er uit verwijderd, en heeft plaats gemaakt voor een ‘boek met platen over het menselijk lichaam’ of zoiets. Hermans heeft dus nog reden om mij dankbaar te zijn, ondanks al de lelijke dingen die hij mij dwingt hier over hem te vertellen, | |
[pagina 199]
| |
en uit de grond van mijn hart kan ik nu ook iets goeds van hem zeggen: hij is niet lui! | |
IIINee, hij is niet lui, deze Willem Frederik Hermans, maar daarom moet men het hem te zwaarder aanrekenen dat hij - om na de duik in het verleden nog eenmaal op zijn recente brochure het oog te richten -Charles' boek aanvalt met argumenten en citaten, die volkomen blijken te zijn vervalst. Ware hij wel lui, dan zou men kunnen concluderen dat hij, alvorens zijn proza te zijn gaan afscheiden, eenvoudig niet de moeite had genomen zich nog eens in Volg het spoor terug te verdiepen; nu kan men alleen maar veronderstellen dat dit verdraaien van de evidente waarheid niets dan opzet is, omdat hij nu eenmaal geen enkel middel schuwt, en omdat hij immers altijd gelijk moet hebben! Ik heb nog een duidelijk voorbeeld beloofd, en ik neem dat over Céline en Goya, het is representatief voor alles wat er verder in Hermans' geschrift staat te lezen. Van Céline heeft Charles, aldus Hermans, ‘één boek gelezen in de gebrekkige vertaling van Sandfort... Hem is naderhand ter ore gekomen dat Céline een collaborateur zou zijn geweest, dat hij ook antisemietische boeken heeft geschreven... Charles keurde dit af in Céline, en dat niet alleen: hij concludeert dat nu ook dat andere boek, dat hij wèl gelezen heeft, dat niet antisemietisch is, dat hij mooi gevonden heeft, dat dat boek dus ook een slecht boek moet zijn geweest omdat Céline tien jaar later gecollaboreerd heeft...’ [ik heb maar weer eens wat gecursiveerd, om de briljante stijl duidelijker te doen uitkomen! A.M.]...’ Nog verder gaat J.B. Charles, zijn cultuur is werkelijk verbazend. Hij heeft wel eens van Goya gehoord warempel. Kijk, zegt Charles: Goya heeft net als Céline de verschrikkingen van de oorlog uitgebeeld, maar Goya was geen collaborateur. Ik stel daarom Goya boven Céline. Al zegt Wim H. mij dat ik het verkeerd zie, schreef hij op verongelijkte toon...’ En dan geeft de heer Hermans Charles een geschiedenislesje, waaruit blijken moet | |
[pagina 200]
| |
dat Goya in de tijd van Napoleon een minstens zo erge collaborateur is geweest als Céline in de tijd van Hitler. Op pagina 163, 164 en 165 van Volg het spoor terug staat echter te lezen: ‘Een ander boek met instructieve reportages uit de oorlog is dat van Céline, Reis naar het eind van de nacht, dat ik in de vertaling van Valkhoff [sic!] citeer.... Van Céline staat vast, dat hij in de oorlog van '14-'18 zo dapper gestreden heeft bij de dragonders dat hij... ernstig gewond raakte. Maar even zeker is dat hij na de tweede wereldoorlog... zijn vrije tijd benut heeft met het schrijven van zulke vuile fascistische stukjes, dat hij het niet moet wagen zich weer in Frankrijk te laten zien... Nu zegt Wim H. mij dat ik meer van Céline zou moeten weten om dat te begrijpen. Dat kan wel, maar voorlopig is het mij onmogelijk te begrijpen hoe iemand die zo kotsmisselijk was van wat hij doorzag als de krijgszuchtige wauwelpraatjes en de hysterie van militairen... zich intellectueel en menselijk dermate heeft kunnen laten verloederen...’ Ik heb letterlijk geciteerd en alleen wat niet ter zake deed weggelaten. Waar staat nu dat Charles naderhand ter ore zou zijn gekomen dat Céline collaborateur was, wààr dat Charles de roman Voyage au hout de la nuit daarna ook zou hebben ‘afgekeurd’? Maar het wordt nog mooier als men Charles' alinea over Goya leest, die ik hier ook nog graag wil citeren: ‘En als men in de beeldende kunst wil zien hoe de oorlog een kunstenaar die hem moest doormaken en overleven kan vernietigen, dan sla men enige prentenboeken van Francisco de Goya op. De schilder eerst van de Maja's en de ontwerper van schone gobelins maakt later wrede en satanische voorstellingen... Maar ondertussen heeft men mij er ook al op gewezen dat ik meer van Goya zou moeten weten om minder ontdaan te zijn...’ Waar staat nu dat Goya géén collaborateur zou zijn geweest, waar dat Charles hem boven Céline stelt? En waarvandaan interpreteert Hermans die ‘verongelijkte toon’ als hij zelf ter sprake komt? Waarvoor dient het geschiedenislesje dat hij daarna meent te moeten gaan afdraaien? Vindt hij het nodig, nu hij op zovele punten tekort schiet, zijn lezers te imponeren met een bewijs van de enorme wetenschappelijke kennis die hij de zijne noemen mag? | |
[pagina 201]
| |
Men zou het bijna denken, als men ziet hoe hij zich over de kaalhoofdigheid van Charles heeft gedocumenteerd in het standaardwerk van Felon, Burglar en Crook [Med. Proc vol. XXXXVI, p. 391], maar tegelijkertijd verbaast men zich dan weer over de titel van zijn brochure, die doet vermoeden dat hij eigenlijk niet eens weet waarover hij praat als hij het over zwavelzuur heeft! Geen geleerd standaardwerk, maar een vulgair boekje als The World's Worst Women van de Amerikaanse journalist Bernard O'Donnell had hem immers kunnen leren dat reeds een halve eeuw geleden twee gezusters, als voorloopsters van de beroemde John George Haigh, een badkuip vol zwavelzuur gebruikten om hun slachtoffers, die zij eerst hadden vermoord, kwijt te raken. ‘Na een paar dagen waren de lichamen vrijwel volkomen verteerd; wat ervan over was van de inhoud van het bad werd over de tuin verstrooid.’ Nu, van Charles kan men dit, na de vitrioolbehandeling, moeilijk zeggen; men ziet hem springlevend uit het bad verrijzen, en in dit opzicht behoeven eventuele toekomstige mandarijnen dus weinig vrees te koesteren. Het zwavelzuur dat door W.F. Hermans wordt bereid òf afgescheiden, is beslist van inferieure kwaliteit, of althans ongeschikt voor het doel waartoe hij het wil gebruiken. Zijn slachtoffers raakt hij er niet mee kwijt, en al evenmin werkt het zuiverend op zijn eigen complexen! Met dit in letterlijke zin zure grapje zou ik gevoegelijk kunnen ophouden, maar er is juist in dat geschiedenislesje van Hermans - dat te lang en overigens ook te onbelangrijk is om hier te worden aangehaald - nog iets dat mij niet loslaat en dat aansluit bij wat ik in het begin van dit artikel schreef over de honnêteté, waarom het zowel Charles als zoveel anderen, die zich niet willen laten besmetten met de instinctieve hypocrisie, is begonnen. Want laten we eens aannemen dat Hermans niet vals zou hebben geciteerd, dat Charles werkelijk Goya boven Céline zou hebben gesteld, dat hij inderdaad, na kennis genomen te hebben van Céline's vunze antisemitisme, ook diens eerste roman niet meer zou hebben kunnen slikken. Wat zou het bewijzen tégen Charles, en wat zou het vóór de heer Hermans bewijzen? | |
[pagina 202]
| |
Het zou niets anders demonstreren dan, wat ik al eerder opmerkte, dat de geschiedenis Charles gestolen kan worden, niet omdat hij lui of dom of nog iets anders zou zijn, maar omdat hij in dit boek de confrontatie beschrijft met een geestesgesteldheid die hem zo schokt, dat hij af en toe er alleen maar de benamingen Duivel en Satan voor kan bedenken. Men kan dergelijke termen liever door wat minder theologisch belaste symbolen vervangen zien, maar men kan geloof ik niet ontkennen dat deze geestesgesteldheid nimmer met historische of politieke speculaties, van welke aard dan ook, in haar kern is aan te tasten. Láát Goya een collaborateur geweest zijn, een handlanger van de Fransen, een landverrader voor mijn part! Wat betekenen collaboratie met een bezettende macht en landverraad op zichzelf, vergeleken bij dat waarom het ging in de strijd tegen het nationaal socialisme, namelijk weer om die laatste dingen, die uiteindelijk de enige rechtvaardiging van het menselijk bestaan vormen, en waarvan juist het fascisme met zijn rancune, zijn rassenleer, zijn ònfatsoen - niet als ontaardingsvormen maar als wezenskenmerken! - de meest gruwelijke bedreiging vormt? De strijd tegen dit ònfatsoen, dat echter in ieder mens, tot de potentiële mogelijkheden blijkt te behoren, maakt, voorzover wij totnogtoe uit het boek èn uit het artikel van Charles hebben kunnen afleiden, de inzet uit van zijn leven. Daarom staat hij misschien toch dichter bij Camus dan aanvankelijk leek, want dit verzet is blijvend, en onder dit aspect beschouwd is het een absolutum, dat ons niet alleen maar door oorlog, bezetting of andere tijdsomstandigheden kan worden opgedrongen! Van dit ònfatsoen heeft W.F. Hermans zich totnogtoe in zijn kritische geschriften bij voortduring de tolk gemaakt. In hoeverre dat samenhangt met zijn neurose, in hoeverre hij het niet kan helpen, in hoeverre wij dus, christelijk of humanistisch, medelijden met hem moeten hebben, kan ik hier niet uitmaken, dat is trouwens een van die problemen waarvoor ook Charles in zijn boek geen oplossing blijkt te weten. Maar het is goed dat wij nu, tien jaar na de bevrijding, de geest van het ònfatsoen niet alleen in bepaalde politieke en cleri- | |
[pagina 203]
| |
cale groepen, maar in vrijwel alle gelederen blijkt door te vreten, ons helder en duidelijk realiseren hoe de situatie is. Zelfs een kwalijk riekend ziekteverschijnsel als het pamflet van Hermans kan ons daarbij gelukkig, ondanks zichzelf, van dienst zijn!
Den Haag 25-2-55 |
|