Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Rits Kruissink
| |
[pagina 156]
| |
Mobiliteit en Revolutie [door dr. J.F. Otten], waar ik de aanvangsregels van mijn beschouwing uit citeerde. In zekere zin mag men dit boekje als een voorloper beschouwen van zijn, in datzelfde jaar bij Van Loghum Slaterus' U.M. verschenen, literaire bijdrage in deze aanvalsoorlog, de ‘monologue intérieur’ Bed en Wereld [door Jo Otten]. In de eerstgenoemde brochure houdt hij een vurig pleidooi voor zijn ideaal-type, de ‘volkomen mobiele mensch’, de ‘mensch zonder gewoonten’, die gekomen is tot ‘een geestelijke dynamica, die als tegenpool moet worden beschouwd van de statische geesteshouding, die zooveel menschen eigen is’.
‘De geest mag nooit in zich zelf een rustpunt vinden, althans geen rustpunt dat het uitzicht naar buiten belet. Voortdurend moet hij in contact blijven met menschen en dingen, zich interesseren voor alle belangrijke gebeurtenissen van het moderne leven.’
Het spreekt wel haast van zelf, dat Otten zich in deze gedachtengang aangetrokken voelt tot schrijvers als Gide, Dos Passos en Döblin. Maurois en Huxley daarentegen verwerpt hij, de eerste als conformist; de ander laat hem met de intellectuele constructie van zijn ‘Point Counterpoint’ innerlijk koud. Uitvoerig citeert hij Emmanuel Berls ‘Mort de la pensée bourgeoise’. In Freud waardeert hij, dat deze ‘het Onbewuste mobiel heeft gemaakt’. Ook met de Surrealisten - in zekere zin Freuds volgelingen: ‘Il faut rendre grâce aux découvertes de Freud’ schreef André Breton in zijn Manifeste du Surréalisme - ontdekt hij een geestelijke verwantschap, al volgt hij hen niet in hun politieke consequenties. In de samenvatting van zijn betoog lezen wij o.a.:
‘In dien zin [nl. van een voortdurenden strijd met de “valeurs de considération”] moet inderdaad onze houding steeds volkomen revolutionnair zijn. Ik moet in voortdurenden strijd zijn met mijn omgeving, ik moet trachten gewoonten te vernietigen, mij los te maken van ficties en abstracties, van dog- | |
[pagina 157]
| |
ma's en vooroordeelen, van overgeleverde zekerheden en anderen conformistischen ballast.’ Dat bij Otten de theorie niet ‘grau’ was, daarvoor mogen, naast zijn breken met het Roomskatholieke geloof zijner jeugd, enige voorvallen uit zijn Rotterdamse studententijd getuigen. Toen hij zijn candidaats-examen moest doen, kwam de gedachte in hem op, te breken met de traditie, die voorschreef, dat een academisch examen in jacquet wordt afgelegd. Had hij dit zonder meer gedaan, wellicht ware het voorval weinig opgemerkt voorbij gegaan. Otten echter wilde een daad! Dus toog hij naar het spreekuur van de rectormagnificus en vroeg deze of het een vereiste was, zijn examen in jacquet te doen. Toen de tegenvraag ‘mijnheer Otten, hebt U een jacquet?’ bevestigend door hem werd beantwoord, merkte de hoogleraar koel op, dat hijzelf, jaren geleden, zijn examens in rok had afgelegd. Otten verscheen op het examen in een opvallend-groen colbertcostuum en... kreeg drie maanden op het vak van de rector-magnificus. Ter promotie, in Juni 1928 - zijn dissertatie behandelde het fascisme - verscheen hij, wat voordien in Rotterdam nog evenmin was voorgekomen, geflankeerd door twee vrouwelijke paranymfen, beiden in zwarte zijden blouses gestoken. Ter geruststelling diene, dat hij zelf zich voor deze gelegenheid, geheel volgens traditie, in rok had gekleed. Dat een zo dynamische persoonlijkheid - in woord en metterdaad - bij zijn propagering der dynamica als levenshouding herhaaldelijk in botsing moest komen met de studenten wereld met haar aloude mores, ligt voor de hand. Met name heeft hij zijn medeleden van het Rotterdams Studenten Corps tegen zich in het harnas gejaagd door zijn bijdrage in een reeks artikelen, die het maandblad Den Gulden Winckel wijdde aan de Nederlandse student en de literatuur. Otten had hierin de Rotterdamse student voor zijn rekening genomen, die met verbijsterde ogen in zijn lijfblad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant - die het artikel had overgenomen - las, dat zijn geestelijk leven te vergelijken was met ‘een moddersloot, waaruit op zeer ver uit elkaar gelegen tijd- | |
[pagina 158]
| |
stippen zoo nu en dan enkele niet onaardige gekleurde blaasjes opborrelen’, dat hij ‘tot Ivans en Timmermans geestelijk met min of meer moeite reiken’ kon en dat zijn studentenleven momenteel ‘weer definitief in het teeken van borrel en zelfgenoegzaamheid’ stond. Ook met zijn vrouwelijke studiegenoten gaf het nogal eens haken en ogen, aangezien Otten, wanneer de levenswandel der dames hem niet aanstond, haar ongezouten zijn mening hierover kon zeggen.Ga naar voetnoot1 In de deining, enige jaren voor de Tweede Wereldoorlog veroorzaakt door de militairistische Duitse film ‘Morgenrot’, die tenslotte zou leiden tot een verbod van openbare vertoning, was het Jo Otten die, door tijdens de eerste voorstelling in het Rotterdamse Luxor-Theater op een fluitje te blazen, de rel ontketende. Toch mocht Otten zeker geen politicus worden genoemd. Ik geloof niet, dat hij ooit bij een partij aangesloten is geweest. Wel heeft hij aanvankelijk enige tijd gesympathiseerd met het fascisme, waar hij zich later zulk een felle tegenstander van betoonde. Het ware niet in overeenstemming met zijn negativistische levenshouding geweest. Veeleer had men hem een nihilist mogen noemen. Ik geloof niet, dat hij zich in welke staatsorde ook thuis zou hebben gevoeld. Mobiliteit en Revolutie biedt ons een sleutel tot het karakter en de werken van deze, voortdurend de strijd zoekende en steeds tot tegenspraak geneigde figuur, die overigens met zijn tong heel wat moeilijker overweg kon dan met zijn pen. Ademloos holt zijn onevenwichtige, gejaagde en hypersensuele natuur beurtelings achter de regels aan en er voor uit. Mogelijk zouden de jaren, welke een te vroege dood hem ontnam, meer rust en verdieping in zijn denken gebracht hebben; thans moet zijn ‘gebrek aan tijd’ als de grote tra- | |
[pagina 159]
| |
giek en tegelijkertijd als de sterke drijfveer in dit zo bruut afgeknotte schrijversleven worden gezien. Het gevolg hiervan is ook geweest, dat al zijn boeken eigenlijk onaf zijn, dat aan alle iets ontbreekt, ook al moeten wij respect hebben voor een zo uitgebreid en zo verscheiden oeuvre als Otten in een luttel aantal jaren alsnog bijeengeschreven heeft. De eerste indruk van zijn werk is die van een veelzijdig, een encyclopaedisch talent. Zijn uitgebreide talenkennis - Otten was beëdigd tolk in Italiaans, Frans, Duits en Engels - versterkten deze indruk nog. Hij was enorm belezen en van velerlei zaken en personen op de hoogte. Zijn overdadige etalages in Bed en Wereld en vooral in Mobiliteit en Revolutie, op die plaatsen waar hij de mobiele geest zijn interessensfeer voorschrijft, zouden er ons zelfs toe kunnen brengen van een ‘encyclopaedisch complex’ te spreken. Bezonkenheid ontbrak hem echter. Trachtte men zijn geestelijke diepgang te peilen, dan raakte men al spoedig op de bodem. Het flitsende gesprek, springende van de hak op de tak, was zijn element. Veelzeggend is dan ook een uiting als de volgende [geciteerd uit Mobiliteit en Revolutie]:
‘Mij bekruipt altijd de lust, een lust waaraan ik vaak geen weerstand kan bieden, om gedachtengangen van anderen abrupt te onderbreken, menschen plotseling weg te rukken uit de eigen denkomgeving, hen voort te sleuren en weg te duwen naar onbekende streken.’
IJver noch bekwaamheid om de dingen in hun diepten te doorvorsen ontbraken hem, wel echter de vasthoudendheid en vooral de innerlijke rust om zich blijvend voor iets te interesseren. Doorzetters, stugge vasthouders aan één-en-het zelfde onderwerp, zoals men er zo vele onder de Nederlandse provincialen aantreft, stonden hem dan ook tegen.
‘De Noordelijke volken in het bijzonder zijn ervoor bekend, dat zij weinig houden van denkhyperbolen, diagonalen liever niet trekken en zich houden bij één onderwerp. Niets is hinderlijker dan de denkstugheid, het vastgezogen blijven aan één onderwerp, zooveel menschen eigen. Probeer een | |
[pagina 160]
| |
flitsend gesprek te voeren met een Fries of Zuid-Afrikaan: het zal U mislukken.’ Veeleer voelde hij zich aangetrokken tot grillige figuren uit heden en verleden, figuren als Baudelaire en Casanova, Stendhal en Shelley, grillig als hijzelf in hoge mate was. Grillig was hij ook in zijn oeuvre. Het Fascisme, het goud der Lutine, het drijvende casino aan boord waarvan alles was toegestaan, de moderne biografie, de Amerikaanse film, Baudelaire's moedercomplex, kinderroof in Colorado, Macchiavelli's machtstheorieën, Casanova's liefdesavonturen, het zijn slechts enkele der vele onderwerpen, die lang genoeg de belangstelling van zijn romantische geest wisten vast te houden om hem de tijd te gunnen er een geschrift aan te wijden. Ook schreef hij o.a. een detective-roman en een kinderboek. De doodsgedachte en de beklemming van de angst, het zijn de beide elementen, die zijn werk hebben beheerst. Afzonderlijk en gezamenlijk - als doodsangst - komen wij ze telkens weer tegen. Zowel van de naderende dood der beschaving, van welke hij overtuigd was één der laatste dragers te zijn, als van de nabijheid van de eigen dood was hij vervuld. Iwan Golls Eurokokke, de bacil die de Europese cultuur aanvreet, knaagt op vrijwel elke bladzijde van Bed en Wereld en heeft de passagiers van het Drijvend Casino besmet. Angst voor de dood zowel als voor het leven gaf hem de titel in van zijn novellenbundel Angst, dierbare vijandin:
‘Angst, eeuwige angst, vijandin, moerasplant, giftig dier dat knaagt aan mijn levenswortel... Angst mijn kleine, eigen wereld niet te mogen behouden, te moeten wegzinken in het algemeene sterven... angst, angst, afschuwelijke angst!’
‘Angstdroomen, angst, is niet de heele wereld vol van angst?’ vraagt hij zich af in Bed en Wereld:
‘Angst om wat komen gaat, angst om gebeurtenissen, om | |
[pagina 161]
| |
wezens die zitten achter de gordijnen, angst voor de donkere ruimte boven het bed, angst voor alleen zijn tusschen dekens en planken, angst voor het leven dat mechanisch en onverbiddelijk zijn eischen stelt. Ook ik ben angstig omdat ik hier zoo alleen lig, omdat ik niet weet hoe ik morgen het leven weer tegemoet moet treden, omdat de schaduwen om mij heen mij benauwen en ik ineens zou willen staan hoog boven de wereld in helder zonnelicht.’
Geloven deed hij nog slechts in een ‘innerlijk noodlot’; een troost door het geloof in God, die hij had afgezworen, was voor hem niet meer weggelegd. Wij mogen hem hier vereenzelvigen met de toreador Juanito Hurtado uit zijn novelle De Zwarte Vogel, aan wie door een zwarte vogel zijn dood in de arena is aangezegd:
‘Want in zijn innerlijk geloofde hij niet aan God, noch aan den Hemel en zijn engelen. Als de mensch eenmaal dood is en begraven, is het uit met alle leven. Dan ligt het lichaam koud en rustig in den grond, een prooi voor torren en voor wormen. Dan is alle heerlijkheid voor goed voorbij: geen anjelieren meer, geen vrouwen, geen zon, geen sterren, geen stieren meer te dooden. Juan Hurtado geloofde niet aan een hiernamaals, hij geloofde niet aan God, noch aan den Duivel, maar wel wist hij dat er een booze, duistere macht bestond, een noodlot, dat op het meest onverwachte en meest ongewenschte moment een einde maakt aan alle aardsche vreugde.’
Evenals Juan Hurtado trachtte Otten compensatie te vinden in zijn daden, in het kinderlijk-romantische ideaal van een roemvol leven en, zo mogelijk, een roemrijke dood: ‘Want is het niet beter, als de roem nog niet getaand is, te sterven in het zand, dan langzaam, met het groeien der jaren te worden overvleugeld, langzaam, maar onvermijdelijk, door anderen te worden uitgeschakeld? Is het niet verkieslijker jong, overmoedig, recht en slank dood te blijven in de arena, midden in den navel van een kleine, kleurige, be- | |
[pagina 162]
| |
wonderende wereld, dan oud te worden; zijn veerkracht te verliezen, te sterven in een bed tusschen witte lakens en geverfde planken?’
Aan zijn fatalistische levensfilosofie heeft Otten gestalte gegeven in zijn Drijvend Casino, dat hij zag als een symbool van de ondergang onzer beschaving. Hij verantwoordt zijn ‘innerlijk noodlot’ door ons noodlot te doen bepalen door ons karakter, onze eigenschappen, en knoopt, bij het uitbouwen dezer gedachte, aan bij Nietzsche's ‘typisches Erlebnis’. ‘Inderdaad’, schrijft hij, ‘zijn er in ieder leven typische gebeurtenissen, wier oorzaak niet gezocht moet worden in uiterlijke omstandigheden, maar in het eigen ik’. Ook Freuds ‘Wiederholungszwang’, de menselijke neiging om bepaalde gebeurtenissen conform aan de reeds geschiede te herhalen, past in dit kader:
‘Er zijn zeker een aantal psychophysieke determinanten, die slechts een bepaald aantal combinaties mogelijk maken. De combinaties, die het individu telkens repeteert, karakteriseeren zijn noodlot. Ieder mensch schept zich de eigen ruimte, waarin zijn eigenschappen het best tot ontplooiing komen. Het is dan ook niet juist te beweren, dat door uiterlijke omstandigheden een leven in een bepaalde richting wordt gedreven. De mensch zoekt zijn eigen omstandigheden en die omstandigheden vertoonen altijd groote, onderlinge overeenkomst. Zijn plaats en sfeer in de wereld wordt door de structuur van het individu bepaald: dit is zijn innerlijk noodlot.’
Als academisch gevormde econoom vertrouwd met het conjunctuurbegrip, ziet Otten ook het menselijk leven als een golfbeweging, waarvan de eb reeds de voorbode is van een nieuwe vloed. Bij de eerste tekenen van een opgaande conjunctuur dient de mens tot daden over te gaan.
‘Dan worden in een kleine tijdsruimte zooveel gebeurtenissen samengeperst, dat de buitenstaander zich verwondert. Want die buitenstaander weet niet, dat zulk een mensch op zoo'n | |
[pagina 163]
| |
moment een hoogconjunctuur in daden en gedachten uitleeft.’
In deze merkwaardige bijdrage tot de literatuur over het verschijnsel der inspiratie, ligt m.i. de verklaring van Ottens aan een zekere oppervlakkigheid gepaard gaande veelvormigheid, van zijn hysterisch-gejaagde stijl, die aan zijn werk dat tegelijkertijd geobsedeerde en obsederende karakter geeft. Otten heeft haast gehad om zijn literaire daden samen te dringen in zeer beperkte tijdsruimten, om die enkele momenten van inspiratieve hoogconjunctuur tot een maximum uit te buiten, waarbij hij bovendien nog werd opgejaagd door zijn voorgevoel van een vroege dood, zijn overtuiging tot een kort leven veroordeeld te zijn en daarmede zijn ‘angst niet te kunnen doen wat ik in mijn leven moet volbrengen, angst eensklaps iets niet meer te kunnen, angst alles verkeerd te doen.’ Dat Otten zelf echter deze angst als zijn inspiratieve stimulans bij uitstek erkende, dat hij deze vijandin als een ‘onmisbare vriendin’ te waarderen wist, blijkt uit de slottirade van zijn ‘ouverture’ tot Angst, dierbare vijandin:
‘Angst, belaagster van mijn bestaan, angst die mijn bestaan doet mislukken, ik haat je. Ik haat je, maar ik heb je waanzinnig lief omdat leven, uit angst geboren, rijk en veelvormig leven is. Angst is doodend, angst kwelt den machteloozen mensch, maar hij leeft duizend levens; niet één. Angst projecteert enkelvoudig leven op ontelbare spiegels, die hun stralen weerkaatsen naar ontelbare werelden. Slapen bonzen, zenuwen trillen, angst vreet de cellen op, maar hoog bloeit op de fantasie, fantasie der kwelling, bron van hoog en dierbaar genot. Angst, onmisbare vriendin, oorsprong van mijn droomen, angst, vervloekte vijandin, die mijn leven ondermijnt, angst, mijn angst, ik heb je lief...’
In deze aanhaling ligt, dunkt mij, het wezen van Ottens merkwaardig en in onze letterkunde geheel apart staand schrijverschap besloten, een schrijverschap, dat het bestaat ons reeds in de eerste zestien pagina's van Bed en | |
[pagina 164]
| |
Wereld - zijn belangrijkste en meest geruchtmakende werk - te doen kennismaken met Baudelaire en zijn minnares, de mulattin Jeanne Duval, met Thomas de Quincy en zijn Ann, met Stendhal in zijn eenzaamheid te Civita Vecchia en Stalin in het oude Kremlin als centrum van het nieuwe Rusland, ons parelvissers en hoela-hoela-danseressen te vertonen, ons aanwezig te doen zijn in een havenkroeg te Toulon en ons te doen luisteren naar de toespraak van Keizer Heliogabalus tot de hoeren van Rome, ons voor te stellen aan de Oelad Naïl van Biskra en ons door de vogel Rok te doen neervallen in een oerwoud. En zo gaat hij voort met ons ademloos mee te sleuren in dit koortsvisionaire bedsermoen van een half wakende, half dromende, die uit de benauwenis van zijn slaapvertrek lucht geeft aan zijn sombere beschouwingen ener in rottende staat verkerende en tot ondergang gedoemde wereld. Een oude vrouw, die eens een gevierde actrice was en nu haar levensavond slijt in het gezelschap harer katten, het jaloerse liefje van een gigolo, een man die zijn vrouw heeft doodgemarteld, Little Esther, het negerdanseresje, dat ondanks haar veertien jaren zijn zinnen reeds heeft weten te prikkelen, een negerbal in de Parijse rue Blomet, het lynchen van een neger en wat daaraan vooraf is gegaan, de electrocutie van Sacco en Vanzetti en die van John Murray, die zijn moeder gedood heeft om haar uit een ondraaglijk lijden te verlossen, ziekenzalen, verloskamers en bordelen, lesbische liefde en een ‘reis’, vice versa over het tevoren met de ogen ontklede vrouwenlichaam, een ingenieur met een hersengezwel, het zijn allen personen, omgevingen en situaties waar de schrijver ons kortere of langere tijd bij doet stilstaan, voor zover hier althans van stilstand mag worden gesproken. Jo Otten, ik wil het hier nog eens samenvattend herhalen, was een door angst voor de dood, zowel als voor het leven, voortgejaagde, die in deze gedrevenheid tegelijkertijd de bron en de grenzen van zijn schrijverschap had gevonden, een schrijverschap dat zijn grillige bekoring ontleende aan een even uitgebreide als veelzijdige, ofschoon betrekkelijk weinig diep gaande, kennis, die mede het gevolg was van | |
[pagina 165]
| |
een voortdurend evoluerende belangstelling. Van hem zou, althans tot op zekere hoogte, gezegd kunnen worden wat Guido K. Brand in zijn Werden und Wandlung [Berlin, 1933] schreef over dat andere ‘Talent von ungeheurem Flächenausmass’, Klabund:
‘Und was ist er im Ganzen genommen? Ein Sprachtalent ohne Tiefe, mit einer Einfühlung wie Hauser, die vierzig Sprachen beherrschen soll. Franz Blei persifliert ihn im Grossen Bestiarium der Literatur 1924: ‘Der Klabund ist ein überaus buntfarbiger Kugelkäfig, dem seine natürliche Buntheit noch nicht genügt. Wo immer er etwas Farbiges findet, rollt er sich darin herum; so lange bis er auf seinen kleinen Stacheln einiges da von aufgespiesst hat, was ihn noch bunter erscheinen lässt als er ist. Solches macht dem Klabund spass.’ ‘...ist auch seine Sprache bunt, farbig, zart, hauchdünn und daneben van einer verantwortungslosen Klobigheit. So, als ob er ohne Korrektur geschrieben hätte.’ |
|