| |
| |
| |
Louis-Paul Boon
Verbijsterende wereld
I
De rubbertapper
Men heeft mij er indertijd allerlei over verteld. Het stond allemaal in de brochure van de Noordelijke Rubberbank. Er is een toekomst voor ons, zei mijn vrouw. Er zijn kolibri's in het maagdelijk oerwoud, zei mijn tienjarige zoon. Zij hadden het beiden uit het rondschrijven van de hogergenoemde bank. Zij zouden meegaan. Achteraf bleek dat er minstens vijftig duizend man had ingeschreven. Zegt men vijftig duizend zielen, of zegt men vijftig duizend koppen? Ik weet het niet goed; het klinkt allebei zo gek. Het ene is zo zielig en het andere doet denken aan gehalsrechten. Deze vijftig duizend man, het was eigenlijk het begin van een leger, een leger dat de rubberboom ging tappen. Het blijkt nu, dat het de boom is die ons tapt. Of is het de Noordelijke Rubberbank die ons tapt? Ik weet het allemaal niet goed meer. Wij werden genummerd van een tot vijftig duizend. Men schonk mij nummer 38341. Mijn vrouw ontving het volgende nummer. Mijn zoon het nummer, volgend op dat van haar. Wij werden op trucks geladen; er was een hellend vlak aangebracht, zoals men wel meer doet als men dieren op camions moet laden. Dat was in Rio de Janeiro, en de trucks reden met ons naar Bella Horizonta of Pinapora.
Mijn vrouw zou liefst in Bella Horizonta zijn aangekomen, zij vond het een zo mooie naam. Mijn zoon, integendeel, was voor Pinapora. Hij vond er allerlei gekke combinaties op uit. Porapira, onder andere. Het was Maandagmorgen geweest toen men ons in Rio had opgeladen. Het was nauwelijks vier uur in de morgen, het was duister, het was bovendien koud, er werd een weinig gevochten. Daardoor werd nog op het laatste nippertje mijn zoon van het hellend vlak geduwd. Ik zag hem een ogenblik onderduiken en weer bovenkomen. Hij stak een hand naar mij uit en riep iets. Hij geraakte op een andere truck en deed dapper
| |
| |
om niet te moeten wenen. Maar zijn ogen stonden zeer groot en rond. Zijn ogen stonden altijd zo groot en rond, als hij niet dierf huilen.
Wij kregen soep die men in lege petroleumbussen had gegoten. De soep was koud. Maar erger was het, dat men de petroleumbussen vergeten te reinigen had. Mijn vrouw begon toen te voelen dat het niet goed aflopen zou.
‘Zou hij de petroleumsoep binnen krijgen?’ vroeg ze. Wij hadden ook nog ruzie om een sjerp. Zij stond er op dat ik die dragen zou. ‘Hoe moet ik rubber tappen als gij er niet meer zijt?’ vroeg ze. Maar wat betekende die rubbertapperij als zij er niet meer ging zijn? ‘Konden wij die aan hem geven!’ zei ze tenslotte. En inderdaad, dat was de oplossing. Maar hij stond ginder zo onbereikbaar en zo zielig op die andere wagen, en probeerde het alleen maar, ons aan te kijken. Het was maandagmorgen geweest toen de trucks waren begonnen te rijden, het was donderdagmiddag toen zij stilhielden te Pinapora. Het is gek, maar ik herinner mij van Pinapora alleen dat mijn vrouw voortdurend zei, hoe gelukkig ze nu was.
‘Als hij bij ons is ben ik gelukkig’, zei ze.
Zij herhaalde dit nog eens, 's nachts, toen ze wakker werd. Wij waren toen op een der boten naar Joaherio aan de grenzen van Bahia en Pernambuco. Een lange, eentonige tocht. Wij stapten te Petroliná van de boten. Men riep er een na een de nummers en wij moesten voorkomen. Er was een heel eind verder iets; daar ontbrak blijkbaar iemand. Ik geloof dat daarna een tocht van twee dagen is gekomen. Twee dagen dat wij op camions op elkaar stonden geplakt. Wij sliepen die nacht al staande. Er werd een bedeling van rauwe erwten gegeven, die wij eveneens rechtstaande aten. Het is gemakkelijker rechtstaande te slapen dan rechtstaande rauwe erwten te eten. Toen rolden wij per spoor, met goederenwagens. Of was het eerst per spoor en daarna met camions? Maar, wat belang heeft het nog? Wij kwamen te Fortalaza. Ik herinner mij Fortalaza niet meer. Ik weet dat wij er een uniform kregen. Er was een speciale haak aan aangebracht, waar wij ons nummer moesten aan vastmaken. Toen zij het uniform lieten maken, hadden zij onmid
| |
| |
dellijk aan het nummer gedacht. Het uniform was veel te groot voor mijn zoon. Het zou eigenlijk nog voor mij te groot zijn geweest.
Toen begon de voorspelling van mijn vrouw uit te komen, dat het blijkbaar niet goed ging aflopen. Er waren voortdurend twisten. Er waren twisten geweest bij het uitdelen der rauwe erwten. Er waren nu ook twisten bij het uitdelen der uniformen. Ik weet niet goed meer waar het ergens was, maar wij verbleven ook een paar dagen in open lucht. Wij moesten wachten. Wachten op wat? Wij werden opnieuw bij ons nummer afgeroepen. Daar ontbraken er reeds hier en daar en ginder. Mijn vrouw voelde zich ook niet al te best. Maar er was goed nieuws. De overheden hadden er kennis van gekregen, en gingen medicamenten uitdelen tegen de gele koorts. Wij moesten nu naar Maranbao. Wij zouden er zeer goed verzorgd worden. Het was er een kamp. Wij sliepen in grote tenten. Wij leverden verbitterde gevechten tegen de gele koorts. Het was toen dat mijn vrouw stierf.
Ik weet het nog heel goed. Er was juist opstand in het kamp gekomen. Men eiste meer medicamenten, geloof ik. De opstand werd onderdrukt, de gele koorts niet. Mijn zoon is naar de gemeenschappelijke kuil wezen kijken, waarin ook zijn moeder neergelaten werd. Zijn ogen waren weer groot en rond. Toen zijn wij weer op de boten gegaan.
Ik herinner mij nog vele andere namen. Namen en steden. Namen van boten. Namen van wat weet ik al. Ik herinner mij vooral Topona, waar mijn zoon stierf. De rest heeft geen belang meer. Men riep nogmaals de nummers af. Wij waren nog met twintig duizend. Ik droeg nummer 38.341. Mijn vrouw had nummer 38.342 gedragen. Zij ligt ergens in een massagraf, dat ik niet ben wezen bekijken. Mijn zoon heeft het nummer 38.343 gedragen. Hij ligt ergens in Topona. Soms staart hij mij in de nacht aan, met die grote ronde ogen. Soms vraag ik hem: ‘staar toch niet zo naar dat nummer van mij.’
De rest heeft geen belang meer. Het schijnt dat de News Chronicle geschreven heeft over ons. Men zegde dat de arbeiders, die nog enige hoop koesteren op uiteindelijke
| |
| |
vergoeding van de uitgestane ontberingen spoedig ontgoocheld zullen zijn. Wij hebben dat dagblad niet gezien. Velen hebben de vlucht genomen. Velen zijn dood. De kleine rest is nu overgeleverd aan de genadeloze wouden.
Soms heb ik ook het gevoel alleen te zijn aangekomen, om hier een toekomst te vinden. Dat wat eens mijn uniform was, hangt in rafels om mij heen. Ik draag nog steeds een nummer; het is dat van mijn zoon, 38343. Men nummert soms wel iets tevergeefs. Ik hoor niets meer over de Noordelijke Rubberbank en of zij nog enigerlei brochures uitdeelt. Onlangs heb ik gehoord dat ik toch niet de enige overlevende ben. Kilometers hier vandaan moeten er nog een paar zitten. Het is zonderling, het schijnt dat ook zij nooit rubber hebben getapt.
| |
II
Aangenaam, mijn naam is konijn
Mijn proces is begonnen; men heeft me reeds allerlei gevraagd, waarop ik niet eens antwoorden kan. Men vraagt mij naar mijn daden, men vraagt me naar mijn talrijke kronkelwegen, die ik in mijn leven ben gegaan, en die ik zelf onmogelijk nog uit elkaar zou kunnen houden.
Slechts dat ene, waarmee ik mij reeds zolang bezig hou, vraagt men mij niet: wat ik nu werkelijk van het leven denk.
De voorzitter: ‘wat is het leven?’
Ik (een beetje aarzelend): ‘het is een soort verbijsterende grap.’
Ja, zo zou ik het zeggen. Ik heb me nooit erg met godsdienst ingelaten; de Talmud las ik zelfs niet eens, maar men heeft me eens verteld, dat voor Chinezen dit leven slechts een droom van Boeddha zelf is. Misschien heeft Boeddha dan wel 's avonds een beetje te veel kaas gegeten. Men heeft me ook al verteld, dat het volgens de Egyptenaren niet een droom, maar wel een goocheltoer van Osiris
| |
| |
is. Osiris vermaakt zich met de andere goden, door allerlei te voorschijn te toveren. Deze ganse wereld is slechts het konijn, dat hij uit zijn hoed te voorschijn haalt. En dat is, geloof ik, al heel wat dichter bij de waarheid. Ik blijf er echter aan houden, dat dit alles slechts een grap is. Een verbijsterende grap, welke de goden elkander aan het vertellen zijn. Weldra gaat de grap uitverteld zijn, weldra gaan zij in een homerische lach uitbarsten. En dan zal een andere grap worden verteld, nog ontzettender, nog verbijsterender voor ons... voor ons, die slechts de microben zijn welke voortkrioelen op het te voorschijn getoverde konijn.
Af en toe heb ik willen halt houden op al die kronkelende wegen, niet zozeer om mij te veranderen of te verbeteren, doch wel om eens een overzicht te krijgen. Het is mij nooit gelukt. Waarom ben ik niet gestorven in een of ander concentratiekamp, zoals zovelen mijner rasgenoten? Waarom werden mij fortuinen in de schoot geworpen? Waarom zit ik nu weer op de bank der beschuldigden? Doch..... merkt ge niet dat ik wel een beetje de kluts ben kwijtgeraakt op al die dwaalwegen die ik ben gegaan? Daar babbel ik reeds een hele poos met u, en ik heb mij nog niet voorgesteld! Ge hebt het misschien al gehoord: ik ben een Duitser; Kohn is mijn naam. Of ik dan?... och jawel, ik ben ook een Jood. Een duitse Jood ben ik. En bovendien ook een nazi. Ge lacht? Ja, als ge verder luisteren gaat, zult ge het steeds maar krankzinniger gaan vinden. Of zoals Malaparte het zegt: wreed en vrolijk. Ik was een Joodse nazi. Ik was water en ik was vuur, tegelijkertijd. Ik was het wild, waarop men zonder genade jaagt, en ik was tevens de genadeloze jager zelf. Soms begrijp ik het zelf niet al te best meer. Ik hoorde het de goden elkander vertellen, en kromp in elkaar, kromp verbijsterd in elkaar, als ik begreep dat zij de hand op de dij gingen slaan, het uitschaterend in wrede vrolijkheid.
Ik hoorde eens het volgende vertellen: een Jood werd voor de nazi's gebracht, die een ongeladen revolver op zijn borst gericht hielden. Nu wordt ge doodgeschoten! zegden ze. En net op het ogenblik dat men de haan overhaalde, sloeg men hem achter zijn rug heel hard met een plank op het
| |
| |
hoofd. Toen hij weer bijkwam, maakte men hem wijs dat hij dood was - was hij immers niet doodgeschoten? - en in de hel was terechtgekomen. Men bracht ook mij bij de nazi's. Ik verwachtte, achter mijn rug, de ontzettende klap van de plank op mijn hoofd. Men vroeg mij, integendeel, om verscheidene ontuchthuizen in te richten voor de officieren der Wehrmacht. Verbijsterend begon ik aan die taak. Het is te zeggen, eigenlijk was het Aline, die dit voor elkaar bracht. Aline was mijn bijzit. Ik hield mij slechts inzover met die huizen bezig, dat ik er af en toe heenging om de meisjes een rammeling te geven. Vooral met die kleine brunette had ik veel last.
Men zegt dat ik hen soms wreed heb toegetakeld. Och kom, men weet dat op de duur niet meer. Nu eens krijgen wij de plank op het hoofd, en dan weer slaan wij de plank op het hoofd der anderen. En op de duur schopt men er maar op los. Men moet zijn woede toch op iets koelen. Men moet op iets als een razende beginnen te schoppen of men zou zelf krankzinnig worden. Sommigen schoppen dan de stoelen door elkaar. Ik sloeg de plank op het hoofd van de kleine brunette en maakte haar wijs dat zij nu in de hel was aangeland.
Voor de rest had ik niets met hen te maken. Ik leverde allerlei waren voor de Duitse cantines, likeuren, koffie en chocolade, allerlei dingen die niet meer bestonden en die ik toch te voorschijn moest toveren. Het ene brengt het andere mee, en het werd op de duur textiel. Het werd ook mijnhout. En het werd bovendien zo ingewikkeld, dat zelfs Osiris, de grote tovenaar zelf, zich uit het konijn niet meer verstond. Mijn opdracht was slechts camouflage voor de leveringen in de cantines, de cantines waren camouflage voor het mijnhout, het mijnhout.... Jezus nog aan toe, ik was ook gestapo. Mijn werkelijke taak was het, de Joden op te sporen en aan de nazi's over te leveren. Volgens Rosenberg is de Jood de schuldige van alle schuld. Hij is een vlek op onze beschaving, hij is een rotte plek die moet uitgesneden worden. En men gaf mij, Kohn, een Duitse Jood, het mes in handen. Het opgejaagde wild werd een jachtgeweer in de poten gestopt. Ik spoorde hen op, waar ze zich
| |
| |
ook hadden verborgen. Zij beschikten soms over fortuinen. Zij bezaten soms fabelachtige schatten aan juwelen en edelstenen. Het schijnt dat ik die eigenlijk eveneens had over te leveren. Toch bleven die edelstenen achterwege, terwijl de bezitters op de bestemde plaats arriveerden. Zij raakten verloren, die robijnen en smaragden. Zij raakten zoek op de meest onwaarschijnlijke plaatsen.... eerst in de zoling van alle oude schoenen in mijn huis, en toen daar geen plaats meer was, tussen de muren, waarin ik gaten had gekapt.
Soms beproefde ik uit te cijferen wat ik bijvoorbeeld in een maand verdiende. Ik kan verbazend snel rekenen. Maar nooit snel genoeg, om de fantastisch aangroeiende cijfers op de voet te volgen. Zij snelden vóór de punt van mijn potlood uit, zij vermenigvuldigden zich nog, terwijl ik hen zat aan te staren. Op zo een ogenblik van vertwijfeling, omdat ik nooit ging achterhalen hoe groot mijn fortuin werd, viel de gestapo binnen. Krankzinnig inderdaad. Ik was Jood, ik was nazi, ik was lid der gestapo. De gestapo viel bij de gestapo binnen. De goden lachten zich een breuk, om al de verbijsterende dingen, die toen zijn gebeurd. Ik heb toen mezelf aangehouden. Ik heb toen mezelf veroordeeld tot het betalen van ettelijke millioenen aan mezelf. Het waren krankzinnige ogenblikken. Soms twijfelde ik er aan, of ik toch niet de plank achter tegen mijn hoofd had gekregen. Alleen het feit dat ik de meisjes eens door elkaar kon schoppen, redde mij...
Nu, op dit ogenblik is er een nieuw proces tegen mij begonnen. Naast mij zit Aline, mijn bijzit. Ook Maurice is er, mijn chauffeur. Ook een zekere Sauerstrom, die in dienst stond van de Duitse deviezenpolitie, verscheidene gestapoleden zijn er, en ook allerlei personen die van ver of van nabij betrekkingen hadden met het ‘milieu’. Het klinkt mij allemaal zo onwaarschijnlijk in de oren, wat daar gezegd wordt. Ik kan het allemaal zelf niet geloven, wat er te berde wordt gebracht. Trouwens, ik doe niets anders dan mij afvragen, waarom ik nu eigenlijk op de bank der beschuldigden zit. Is het omdat ik als Jood de Joden heb aangehouden? Is het omdat ik als gestapo door
| |
| |
de gestapo werd aangehouden?
Of is het, omdat de goden de verbijsterende grap, die mijn leven is, aan elkaar hebben verteld?
| |
III
Het huis te Harlem
Harlem was in 1909 nog niet die drukke negerwijk, dat zwarte hart van Manhattan. Het was een voorstad van New York. Een naamloos ding in aanbouw. Er stond een huis, een dezer woonmachines, die in de stad niet méér afgrijzen opwekken dan alle andere er omheen. Temidden van dit niemandsland onthutste het echter. Het had hoge smalle ramen, met het vreemde tegenwicht van een overdadig betonnen balkon, versierd met het fiorituur van een ijzeren leun. En ook de levensloop van hen, die er gewoond hebben, was eerder onthutsend dan fantastisch. De bladen hebben er niet veel over gezegd; men verwijlt bij zoiets niet lang, men snelt er omheen en vergeet het. Zo doet ook het water, dat steeds de gemakkelijkste weg kiest: het vloeit om de steen heen en kabbelt verder. Vandaar het bekende misprijzende gezegde: een steen des aanstoots zijn. Achter het fiorituur der ijzeren leun leefden de gebroeders Homer en Langley Collyer. Men schat dat Langley 20 jaar was, en Homer iets ouder of iets jonger. Maar dat doet er niet toe. Alle anderen hadden iets van het wegvloeiende water, zij hadden meer iets van de steen. Zij sloten zich op in het huis, dat daar verloren stond in de modder van niemandsland. Zij spraken niemand. Zij lieten zich niet voorzien van gas en electriciteit, om niet iedere maand dezelfde man op de stoep te zien staan. De blinden bleven gesloten. Het betonnen balkon werd volkomen nutteloos. Het stak daar nog steeds onthutsend vooruit, doch alleen om stof en regen op te vangen, en ook het zaad van allerlei onkruid. Hondengarvel en wilde mosterd groeiden er weldra, en ook het harde soort gras, dat
| |
| |
zozeer van allerlei puinen schijnt te houden. Om de ijzeren leun kringelde zich iets dat op lianen geleek. Een oerwoud in miniatuur, met een bodem van beton. Homer en Langley konden het alleen vermoeden, maar zien deden zij het nooit. Zij kwamen alleen maar buiten als het reeds duister was geworden, vooral de laatste tijd, toen men steeds meer en meer begon te bouwen in de buurt. Om beurten strompelde een van beiden in de duisternis, door slijk en verspreidgeraakte mortel, om de inkopen te doen. Deze inkopen gebeurden zo ver mogelijk van huis en als het mogelijk was nooit twee keer achter elkaar in dezelfde winkel. Men praatte daar toch maar over dingen, die volkomen zonder belang waren, b.v. over een oorlog - deze van 14-18 - en Homer of Langley polste weer terug door modder en mortel en duisternis, en vergat te melden dat er sommige dingen gebeurden in de wereld. In een wereld, waarin zij niets te maken hadden, en waar men hen toch blijkbaar in betrekken wou: de kruidenier maakte weer een praatje! zei hij Langley verontwaardigd. Ondertussen werd Harlem groter, en ook zwarter. Een negerwijk werd Harlem. Niet langer meer een voorstad ergens aan de een of andere rand, maar een echte stadswijk vol krioelend leven.
En eigenlijk werd het daardoor gemakkelijker voor Homer en Langley, wat betreft de grote keus van winkels. Maar tevens ingewikkelder, om zich niet te laten betrekken in de aangelegenheden der anderen. Onthutst keek soms een neger, soms een vreemde bezoeker naar het huis dat ingesloten was geraakt door misbaksels van andere stijl en smaak. Het huis op zichzelf baarde geen opzien meer; hoogstens keek men eens naar het grappige oerwoud van het betonnen balkon, waar reeds lianen neerhingen.
Toen was het - wij schrijven 1933 - dat de reeds lang lichtschuwe Homer helemaal blind werd. Langley ging voortaan alleen de inkopen doen. Soms herinnerde hij zich nog, hoe hij vroeger door modder en duisternis had moeten polsteren. Nu moest hij opletten, niet overreden te worden, als hij een der drukke verkeerspunten overstak. Hij maakte zich echter niet speciaal bezorgd om Harlem, dat het zwarte hart van Manhattan was geworden; hij maakte zich meer
| |
| |
bezorgd om de blikken die men hem nawierp, de onbescheiden vragen die men hem stelde, de verhalen die men hem wou doen: b.v. dat het oorlog worden ging. En Langley maakte zich bezorgd; men wou hem blijkbaar weer betrekken in allerlei. Toch was hij wel even verrast geweest, want hij herinnerde zich dat men hem vroeger nog eens net hetzelfde oorlogsverhaal had willen opdissen. En hij haastte zich terug naar huis door de helverlichte avondstraten. Hij merkte het oerwoud van het balkon, in het vreemde licht van neon-reclames. En bij deze ontdekking voegde zich dadelijk een andere: dat omheen hun huis het vroegere niemandsland een naam had gekregen: Fifth Avenue. Hij overstelpte Homer werkelijk met te veel nieuws. Weet ge, wij moeten dat balkon eens reinigen, want het baart opzien, wij wonen op Fifth Avenue, men wil ons huis kopen... en ja, ook nog iets dat ik u vergeten heb te vertellen, lang geleden: het is oorlog geweest en het gaat opnieuw oorlog worden. En de blinde Homer staarde naar de plaats waar zijn broer ergens stond. Zou het werkelijk opzien baren? vroeg hij. Hij bedoelde het balkon. Het balkon werd niet gereinigd. Zij namen integendeel andere maatregelen. Langley begon een gat te graven, vlak achter de straatdeur; wie binnen wou, moest onvermijdelijk in dat gat vallen. Hij graafde ook nog ingewikkelder gangen, tunnels en dwaalwegen, onder het hele huis door. Maar hij vergat het spreekwoord: wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in. En daar Homer blind was, dierf hij geen hulp bieden in die verraderlijke gangen. Hij vergenoegde zich met af en toe te roepen: gaat het nog, Langley? Na een paar dagen begon het reeds minder te gaan met Langley. Trouwens, Homer begon het ook steeds minder te vragen. Het werd daar stil, in het huis op Fifth Avenue. Toen werd de politie opgebeld door een onbekende. Zij beukte de deur in, en deed beroep op de brandweer om zich tussen de rommel en de vallen een weg te banen. De dagbladen gaven als
eigenaardigheid op dat er meer dan 100 ton halfvergane voorwerpen moesten weggevoerd, om Homer en Langley te vinden. En een grappige eigenaardigheid: sommige bladen spraken van vuilnis, van waardeloze
| |
| |
rommel zonder meer. Een ander blad somde nauwkeurig een en ander op: veertien vleugelpiano's, twee pijporgels, verscheidene klokken, violen, twee cello's, duizenden boeken en andere papieren. En nog een andere grappige bijzonderheid: de bladen noemden de beide broeders ‘zonderlingen’. Een kleinere op sensatie beluste krant kwelde zich vooral met de vraag: wie is de onbekende, die de politie heeft opgebeld?
Maar de duizenden boeken en andere papieren, de piano's, de cello's, en de orgels deden niemand nadenken; of wekten nergens wat fantasie op. Het water vloeit immers om de steen des aanstoots heen, en kabbelt steeds maar verder.
| |
IV
Joconde
Ware ik nu een cineast! Ik zou u allereerst voor dat schilderij van Leonardo da Vinei zetten: de Joconde.
Ik zou u onder de indruk brengen, van die niet te peilen diepte der ogen, en onder de bekoring van die mond, waarvan men zegt, dat hij raadselachtig is. Een hele poos zou ik u dat allemaal laten aanstaren. En dan... stilaan zou rond die lippen, die tevergeefs door de tijd werden gekust, de glimlach van de ene mondhoek naar de andere beginnen voort te kruipen. En ook de ogen zouden even knipperen, onzeker, onwennig na zoveel jaren. En pas dan zoudt ge merken, dat hier een vergissing in het spel is: dat is geen schilderij, maar een levende vrouw. En waar de camera u in het begin wel en degelijk de omlijsting had laten zien, zou ik u nu bewijzen, dat er helemaal geen omlijsting is. Wat gij verkeerdelijk voor de Joconde hebt gehouden, is in werkelijkheid een zekere Mrs. Margaret Gossey. Maar die lippen, waarvan men zegt, dat zij raadselachtig zijn.... ja, en die ogen, welke u ietwat spelend, ietwat misprijzend aanstaren... dat blijft. Steeds blijven deze blikken op u gericht, waar ge u ook heenwendt. Zelfs
| |
| |
als zij voor de rechtbank van Ipswich staat, in het Engelse graafschap Suffolk, en als zij zich tot achttien maanden gevangenisstraf hoort veroordelen, staren die ogen u nog steeds zo loos, zo speels, zo verraderlijk aan...
Glimlachend had Mrs. Margaret Cossey toegeluisterd, als iemand haar vertelde - het was een officier van de marine - dat een bepaald poeder voor een permanent iemand ziek kon maken. O, niet zo heel erg ziek. Niet zo, dat men er van sterven gaat. Helemaal niet. Of toch wel? Tenslotte weet men nooit hoe erg het branden gaat, als men met vuur aan het spelen is. Het zijn voor haar achttien maanden geworden. Doch konden het niet evengoed achttien jaren zijn geweest? Alleen de kracht van het poeder bepaalt tenslotte de schuld. Zijzelf, en zij alleen, bepaalt slechts de draagwijdte van haar glimlach...
Doch, laten wij ons tot de feiten bepalen. Mevrouw Margaret Cossey was wanhopig: nu reeds voor de tweede keer had haar minnaar tevergeefs moeten wachten. Ofwel was zij verplicht geweest, haar zorgen te besteden aan haar beide dochtertjes, ofwel had zij zich moeten uitsloven voor een oude grootvader. Het is niet gemakkelijk, huismoeder en minnares tegelijkertijd te zijn. Maar deze avond zal haar minnaar toch niet hoeven te wachten; zij is immers in het bezit van dat onbetaalbare poeder! En zij loopt rond in huis, met op de lippen de glimlach, met in de ogen die niet te achterhalen uitdrukking. Zij zet thee. Het hele huisgezin zit aan tafel. De brave en werklustige meneer Cossey, de beide lieve dochtertjes, de aandoenlijke hulpbehoevende grootvader. Met melk of zonder?... o, heb ik nu suiker in uw koffie gedaan, of niet? Het resultaat was inderdaad bevredigend. De officier van de marine had dan toch gelijk! Een na een worden de familieleden uitgeschakeld. Glimlachend kijkt Margaret hen aan. Glimlachend trekt zij daaruit haar besluit: voelt ge u onwel? wat jammer, dan moet ik vanavond alleen uitgaan! Op de keper beschouwd, was dat een logische manier van redeneren. Men moet er immers rekening mee houden, dat iedereen zijn eigen logische manier van redeneren heeft. Een verpleegster bijvoorbeeld, zou zeggen: o, wat prettig, nu kan ik eens flink beginnen
| |
| |
rond te lopen met flesjes en koortsmeters! Een huismoeder integendeel zou de handen wringen en niet meer weten waar haar hoofd ergens staat. Mevrouw Margaret Cossey constateerde alleen, dat ze nu verplicht was alleen uit te gaan....
Doch nu begint het pas. In de bladen schreef men, dat meneer Cossey zich ongerust maakte over zijn ongewone buikpijnen. Men zegt nu niet, dat hij zich ongerust maakte over de oude grootvader, of over de beide lieve dochtertjes. Het is een feit, dat zij allen onwel werden. Het zal dan ook wel een feit zijn, dat meneer Cossey zich alleen over zijn eigen onwelzijn ongerust maakte. Tenslotte gaat het hemd nader dan de rok. En daarbij, kinderen hebben nog niets in de pap te brokken. De beleefdheid eist, dat zij zwijgen aan tafel. Ook aan de theetafel. En zelfs als aan die theetafel giftig poeder wordt uitgedeeld. En ook de oude grootvader heeft niets meer in de pap te brokken. Hij heeft de pap te eten die de anderen hem voorzetten. En dat hij vooral niet morse, wat drommel! Maar die buikpijnen van meneer Cossey... neen, hij was er niet gerust over, en ontbood de huisdokter.
Ik heb iets tegen huisdokters. Zij moeien zich juist met alles, behalve met dat waarvoor men hen nodig heeft. Het loopt altijd falikant uit met hen. Deze dokter bijvoorbeeld.... Hij keek die hele zieke familie aan, en begon rond te neuzen. Hij stak die neus ook in die lege theekopjes, en ontbood de politie. Zo is de ketting: de ene schakel ontbiedt steeds de andere schakel. En in de lege, maar nog niet gereinigde theekopjes werden resten gevonden van potassium bromaat.
Het is geen erg vergif. Hij die het toedient - of liever, zij die het toedient - krijgt in het Engelse graafschap Suffolk maar achttien maanden gevangenisstraf. Mevrouw Margaret Cossey hoorde het aan, met rond haar mond weer die glimlach, die al te bekende glimlach welke men raadselachtig noemt.
Doch zie, stilaan vervagen die trekken weer onbeweeglijk. En wat verkeerdelijk mevrouw Cossey bleek te zijn, is inderdaad de Joconde, van Leonardo da Vinci. Men ziet
| |
| |
weer de omlijsting. En ik kijk deze geschilderde vrouw aan, en trek daaruit een wijs besluit. Ik kijk haar aan, en mompel: inderdaad, ge zijt mooi, en raadselachtig.... maar ook een beetje dom. Toevallig geeft men voor potassium bromaat maar enkele maanden. Maar had men u een andere poeder genoemd, ge zoudt dat met diezelfde glimlach hebben toegediend, en men zou u jaren hebben gegeven. Gij zijt raadselachtig, maar dom. Want waart ge niet alleen een minnares, maar ook een huismoeder geweest - had gij met meesterschap een dubbel leven van minnares en huismoeder samen kunnen leiden - dan zoudt ge eerst die lege kopjes hebben uitgewassen.
|
|