Maatstaf. Jaargang 3
(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Bert Bakker
| |
[pagina 66]
| |
hem zal en ook moet worden aangelegd, is die van de kwaliteit’. Abonné's en critici hebben dus van meet af aan kunnen weten hoe ik mijn tijdschrift zou gaan redigeren. Wat het toen en nu gecursiveerde gedeelte van mijn ‘beginselverklaring’ betreft: ik geloof, dat ik daar niet van af ben geweken. En wat die kwaliteit aangaat: ook tegen latere verwijten t.a.v. mijn keuze der geplaatste bijdragen heb ik in datzelfde eerste nummer bij voorbaat stelling genomen: ‘vanzelfsprekend is hij [de redacteur] er zich terdege van bewust, dat het een hachelijke onderneming is, wanneer één persoon gaat uitmaken wat onder kwaliteit moet worden verstaan’. Welnu, wie vindt, dat ik in het bepalen van kwaliteit voortdurend te kort ben geschoten, heeft immers het volste recht, mij zijn vertrouwen, zo hij dat al eens mocht hebben gehad, op te zeggen. Ik zal de laatste zijn, om dat te verhinderen. Maatstaf heeft dus, ondanks zijn duidelijke beginselverklaring, geen gezicht. Maar stél eens, dat ik het volstrekt eens zou zijn met Erik van Ruysbeek in zijn epistolaire discussie met Karel Jonckheere onder de titel Poëzie en Experiment in Nieuw Vlaams Tijdschrift, negende jaargang, blz. 63-98, waarin hij naar aanleiding van Bloems gedichten ‘Lichte vensters’ en ‘Huiswaarts Reizende’ opmerkt: ‘ik verfoei het mijn gebrek aan instemming te moeten betuigen tegenover het beste wat een medemens mij van zichzelf tracht te geven. Bovenstaande verzen drukken banale waarheden uit, op tamelijk zuivere wijze, goed geversifieerd, op gevoelige toon aan de man gebracht, maar zo hopeloos vlak, oppervlakkig. Het enige poëtische element dat ze bevatten komt van het ritme, al is het dan zeer naief-declamatorisch, en de tegenstelling nacht: zonlicht is ook wel iets. Neen poëzie is voor mij wat anders dan deze machteloze biecht’, - stel, zei ik, dat ik het met deze veroordelende beweringen van Van Ruysbeek eens zou zijn en ze serieus zou nemen, of met Gerrit Kouwenaar in Vrij Nederland, Boekennummer, 26 Maart 1955, waar hij onderstrepend vaststelt: ‘de experimentele poëzie is de | |
[pagina 67]
| |
enige levende poëzie, die momenteel existeert, groot of klein. Dit is een feit. De rest is mooi dood of lelijk dood, groot dood of klein dood, maar dood, geschiedenis’, wat moet ik dan nog doen met die ‘dode’ dichters, die nòchtans leven en schrijven: Roland Holst, Bloem, Donker, Pierre Kemp[!], Engelman, den Brabander, Hoornik, Aafjes, Achterbergt[!!] en Vasalis? ‘Begraven’, zeggen Van Ruysbeek en Kouwenaar. ‘Nou ja, verban ze tot displaced persons; als ze hun monden maar houden. Of dèsnoods: laat ze wroeten in “de trog van Maatstaf”.’ Maar ik pas voor zulke meningen en standpunten. Trouwens: helemáál raad weet Kouwenaar er ook niet mee. Hij wil nog toegeven, dat het werk van de dichtende voorgangers van hem en zijn mede-5-tigers kwaliteit kàn hebben. Hoor maar: ‘Misverstand twee is wat ik voor mijzelf ben gaan noemen het “Nijhoffcomplex”. Het gebeurt mij nl. nogal eens dat ik, met iemand discussiërend over de experimentele poëzie, de vraag krijg toegeworpen: ‘Maar wat vind je dan bijv. van Nijhoff?’ De ietwat broeierigeGa naar voetnoot1 toon waarop deze vraag gesteld wordt, doet vermoeden dat het ergste wordt gevreesd, zowel voor Nijhoff als voor mij. Wanneer ik dan naar waarheid meedeel, dat ik Nijhoff een belangrijk en desnoods groot dichter vind, kent de verbazing geen grenzen. Er worden uitroepen geslaakt als: ‘Maar hoe kan dat dan?’ en ‘jullie schrijven zelf toch heel anders!’ en ‘Ik dacht dat jullie’ [dat ‘jullie’ is ook opmerkelijk, ik zeg daar zo dadelijk nog iets over] ‘alles afwezen van de oude poëzie.’ Om eerlijk te zijn: ik weet nooit zo best hoe ik op dergelijke uitroepen moet reageren. Boos worden of zoet uitleggen, of wat dan ook, want het slaat domweg op niets. Als ik overga tot uitleggen, doe ik dat ongeveer als volgt: Kijk eens, Nijhoff is voor mij een boek in mijn kast, een mooi boek, waar ik zo nu en dan geboeid in lees, maar voor het overige laat hij mij, zo niet koud, dan toch lauw, heb ik weinig met hem te maken: een oude vriendelijke, menselijke oom, een beetje een zonderling ook gelukkig en hij vertelt | |
[pagina 68]
| |
mooie verhalen over vroeger. Nijhoff is gisteren en ik leef vandaag en tussen zijn gisteren en mijn vandaag ligt een kloof. Dit heeft niets te maken met kwaliteit, maar met mentaliteit. Er zijn in de jaren tussen de twee oorlogen dichters geweest, ook in Nederland, die die kloof beseften en daarnaar gehandeld hebben, bruggebouwers. Het is best mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat de meesten van die bruggebouwers kwalitatief verre de mindere waren van Nijhoff; ik ben niet idioot en zie best dat Nijhoff volgens bepaalde objectieve maatstaven een groot dichter was en iemand als Van Doesburg bijv. een kleine. Toch heb ik met de kleine Van Doesburg méér te maken dan met de grote Nijhoff. Nijhoff was een zuiver en bizonder slotaccoord, Van Doesburg een driftige stemvork vóór een ouverture. Is dat zo vreemd? Dat ik vandaag meen het anders te moeten doen dan het gisteren gedaan werd, houdt niet in dat ik vind dat er gisteren niet iets goeds gepresteerd werd. Misschien deden ze het gisteren zelfs wel beter dan wij het vandaag doen. Maar wat dan nog? Gisteren is gisteren en vandaag is vandaag. Gisteren was het mooi weer, vandaag regent het. Het is natuurlijk vervelend dat het regent, maar ik ben een hysterische struisvogel als ik vandaag zonder jas de straat opstap, omdat het gisteren zo lekker wandelen in de zon was. Vandaag heeft een ander ‘klimaat’ dan gisteren. Nu kan je natuurlijk zeggen, dat Van Doesburg dan toch ook wel gek was om gisteren in de zon te gaan lopen met zijn jas al aan, maar denk dan maar zo: die Van Doesburg las beter zijn krantje, was goed bij de tijd, had opgemerkt dat De Bilt kans op regen en onweer voorspelde. Een secuur man, ja ja, nam het zekere voor het onzekere, zei al zo'n 25 jaar terug ‘de scherven van de kosmos vind ik in m'n thee’, hetgeen Aafjes c.s. ook nu nog wel een zonderlinge vervanging voor suiker zullen vinden.’
Ik heb eerlijkheidshalve Kouwenaar op dit onderdeel van zijn stuk in Vrij Nederland ruim geciteerdGa naar voetnoot1, maar het gaat | |
[pagina 69]
| |
mij voornamelijk om wat hij zegt over wat Nijhoff voor hem betekent, of liever niet betekent, en om zijn zinnetje: dit heeft niets te maken met kwaliteit, maar met mentaliteit. Maar die mentaliteit kan mij gestolen worden, als ze tot uiting komt in poëzie, die als poëzie beneden de maat blijft. Een, dan maar doodverklaard, goed gedicht van Nijhoff is mij nog altijd meer waard dan een, existerend, slècht van Kouwenaar en een dito van Bloem meer dan een troebel versje van Van Ruysbeek. Kom nou, Gerrit Kouwenaar, de mentaliteit of ‘het klimaat’ van Nijhoffs De Vogels uit Nieuwe Gedichten verschilt niet zo bar veel van die [dat] van jullie alleenzaligmakende existerende poëzie. Toen Nijhoff dat schreef [1932] zag het er hier ook niet zo zonnig uit, maar toen was jij nog maar negen jaar; dus dat weet jij niet zo goed.
Ik ben mij ervan bewust, dat ik met mijn uitvallen naar Kouwenaar en Van Ruysbeek een beetje ben weggedwaald van waar het eigenlijk om gaat: dat gezicht van Maatstaf. Toch ook weer niet zo héél ver. Want de zaak zit zo: Kouwenaar en Van Ruysbeek verwerpen de niet-experimentele poëzie. Van Ruysbeek acht die van Bloem ‘hopeloos vlak, oppervlakkig, naïef-deklamatorisch en machteloos-biechtend’. Het is nogal wat. En Kouwenaar vindt, dat alle poëzie [hij noemt dat gemakshalve maar ‘de rest’], buiten de experimentele, dood is. Punt! Weg ermee! Dat is duidelijke taal. Kouwenaar is dan ook redacteur van Podium, ‘het atelier’ van hem en z'n mede-tigers, dat uitsluitend open staat voor de experimentele poëzie [met het proza ligt dat wat moeilijker; er zijn nl. te weinig experimentele prozaïsten buiten Bert Schierbeek, of het zou W.F. Hermans moeten zijn, maar die dan toch op zijn particuliere experimentele manier]. Maatstaf is géén atelier, maar een museum. Gerrit Borgers, ‘de onverdroten ceremoniemeester’ van Podium [Adriaan Morriën] heeft het in nummer 5 van de eerste jaargang van Maatstaf zelf gezegd. Maar de leiding van dat museum heeft nóóit beweerd, dat zij de door haar beheerde ruimten niet beschikbaar wilde | |
[pagina 70]
| |
stellen voor het avantgardistische, experimentele atelierwerk. Integendeel: ze heeft diezelfde experimentelen, Kouwenaar incluis, herhaaldelijk uitgenodigd, om werk in te sturen. Ze kan nl. veel van dat werk even goed waarderen als de experimentelen het zelf doen. Maar nu komt het: de jongens van Podium hebben onder elkaar afgesproken, dat ze hun productie uitsluitend zullen plaatsen in dàt tijdschrift. Nu ja, wat ze meer schrijven dan Podium kan verstouwen, mag dan desnoods aan de musea worden aangeboden. Denk maar niet, dat ik hier sprookjes vertel. Toen ik Remco Campert om gedichten vroeg voor mijn generatienummer van het vorige jaar [Juli/Augustus 1954], moest hij eerst toestemming gaan vragen aan Borgers, die deze toestemming prompt weigerde. Lucebert, dat heb ik allang begrepen, wordt het kwalijk genomen, dat hij aan Maatstaf meewerkt. Rudy Kousbroek schreef me heel oprecht, dat zijn in deze aflevering gepubliceerde artikel, krachtens die bovengenoemde afspraak, èigenlijk afgedrukt had moeten worden in Podium, maar dat het dan telaat zou verschijnen. En de vorige zomer deed zich zelfs het zonderlinge feit voor, dat één van de experimentelen mij in alle ernst aanbood, Rodenko voor goed geld uit Maatstaf weg te kopen ten behoeve van Podium, want, verzekerde hij mij, dat miste zo een talentvol essayistisch woordvoerder. Of Rodenko lust had, zich weg te làten ‘kopen’, daar had hij zich bij het doen van zijn aanbod nog niet van vergewist. Eerlijkheidshalve voeg ik aan dit laatste verhaal de opmerking toe, dat deze ijveraar geen deel uitmaakt van de Podium-redactie. Hij opereerde ‘geheel namens zichzelf’. Nu vind ik het maken van het soort solidariteitsafspraken, als hierboven gesignaleerd, maar meer een bewijs van zwakheid, dan van kracht. Ik zou er echter, op grond van mijn affiniteit tot een goed deel van het werk der experimentelen en van mijn sympathie voor hun tijdschrift, niet over begonnen zijn, ware het niet, dat de meeste verwijten over de gezichtloosheid van Maatstaf uit hun hoek en uit die van hun aanhangers komen.
Toe dan maar, Maatstaf vertoont, in het algemeen, geen | |
[pagina 71]
| |
regelmatig gezicht. Het zij zo. Maar deze aflevering laat er dan wèl een zien, of de lezer het nu een sympathiek of een hatelijk vindt. Een aantal van de bijdragen werd op uitnodiging, een ander aantal ongevraagd ingestuurd. Maar samengevoegd, vertonen ze toch het oprechte gezicht van de [schrijvende] mens, die wordt geteisterd door angst en onvrede en die bezeten is van afkeer van wapens. De stem van dit gezicht verschaf ik - precies tien jaren na de bevrijding van het duitse ongedierte - via de microfoon van dit bijzondere Mei-nummer van Maatstaf uit de grond van mijn hart gehoor en - wat ik althans vurig hoop - ontvangst. Ten aanzien van de ophanden zijnde duitse herbewapening is er meer ‘frans’ bij dan ‘nederlands’. De kortste ‘bijdrage’ is die van Leo Vroman, die ik als grondmotief plaatste aan het begin van mijn verantwoording, maar ze laat aan betekenis en duidelijkheid het minst te raden over, omdat ze het meest de vrees, die ons van dag naar dag bekruipt, vèrraadt. Dat ik naar verhouding bijzonder veel plaats inruimde aan de bestrijding van Hermans' perfide brochure tegen J.B. Charles, is niet, omdat het zo belangrijk is, om te weten wat Hermans vindt van Charles en Marja en Kousbroek van Hermans en ik weer van Van Oorschot, maar omdat het klimaat van deze aflevering er zich m.i. goed toe leende, om het dilettantisme in politicis van Hermans en Van Oorschot te doen ontmaskeren. |