| |
| |
| |
Sofokles
Slot van Koning Oidipoes
Vertaling in het Nederlandsch door jan engelman. De koren en den epiloog van den Koorleider vindt men in het vertalingen-nummer, aflevering 3 van den tweeden jaargang, Juni 1954.
Het hier volgende fragment komt na den Beurtzang, waarin Oidipoes, met doorstoken oogen uit het paleis getreden, het betreurt dat men hem als kind niet heeft laten omkomen in het Kithairoongebergte.
Hoe zou ik moeten zeggen, dat ge een goed besluit
genomen hebt? 't Is beter dood dan levend blind.
Dat, zóó gehandeld, niet het beste is gedaan,
beleer mij daar niet over, spaar mij verd'ren raad.
Met wat voor oogen - was ik ziende - ik nog ooit
in Hades vader aan zou blikken, 'k weet het niet;
noch ook mijn moeder, de onzaal'ge; wat ik deed
hun beiden aan, 't verdient nog erger dan een strop.
En d'aanblik mijner kind'ren dan, die zijn verwekt
zooals ze zijn verwekt, verlangde ik dáár nog naar?
Nooit meer, voorwaar, met deze oogen nimmermeer!
De stad ook niet, haar walburcht niet, noch 't heilig beeld-
werk onzer goden; daarvan heb ik, rampzalig man,
die hier in Thebe 't heerlijkste aller levens sleet,
mijzelf beroofd, daar ik de stad bezworen heb
dat elkeen den misdadige, uit Laïos' huis,
onrein bevonden door den god, verstooten moet.
Zou ik, die van mijzelf zoo'n brandmerk heb onthuld,
| |
| |
mijn burgers nog met open blikken kunnen zien?
O, nimmer meer! Kon ik de bron van het gehoor
afsluiten met een dam, niets wat mij nog weerhield
om ganschelijk te dichten mijn gekwelde lijf;
dan was ik blind en hoorde niets, want het is zoet
als het besef des levens buiten 't lijden woont.
Kithairoon, waarom naamt gij mij toch op? Waarom
mij aanstonds niet gedood, dan had ik nooit
geopenbaard aan menschen waar ik kwam vandaan.
O Polybos, Korinthos, gij, het oeroud huis,
mijn vaderhuis dacht ik, waartoe mij grootgebracht,
mij boos gezwel, verborgen achter schoonen schijn?
Want slecht bevindt men mij en kom van slechten af.
O drietal wegen, lommerdal en eikebosch,
o engte van dien doorgang bij der paden sprong,
die uit mijn hand eens 't eigen bloed - het bloed mijns vaers -
gedronken hebt, herinnert gij u mijner nog,
wat daden 'k bij u deed en wat, hier aangeland,
ik wederom bedreef? O huwelijk dubbelop,
dat eerst mij hebt verwekt en dan hetzelfde zaad
opnieuw weer uitgestort; dat vaders hebt geteeld
en kinderen die broers zijn, stamverbonden bloed,
gehuwde en moederlijke bruiden, - àl het kwaad
dat er op 't schandelijkst bij menschen wordt gedaan!
Maar spreken voegt niet van wat onschoon is te doen.
Verbergt mij haastig, bij de goden, ver van hier,
het geeft niet wáár, of doodt mij, werpt mij in de zee
en op een plek waar gij mij nimmer hoeft te zien.
Komt, schuwt niet aan te raken den ellendige;
gelooft mij, vreest maar niet, mijn last van kwalen is
van zùlk een aard dat, buiten mij, geen mensch dien draagt.
[Kreoon, met zijn dienaren, komt op]
Naar uw verlangen welkom, nadert Kreoon daar,
om uit te voeren en te raden; hij alleen
| |
| |
is nu behoeder van het land, in uwe plaats.
Wee mij! Met welke woorden spreek ik hem nu aan?
Hoe vind ik een gerecht vertrouwen, nu ikzelf,
vóor dezen, hem behandeld heb hoogst ongerecht?
Niet om u te bespotten, Oidipoes, verschijn
ik hier, noch om te smaden vroeger ongelijk.
[Tot de omstanders:]
Doch gij, als gij geen schaamte hebt voor het geslacht
der menschen, hebt dan tenminste toch ontzag voor 't licht,
't alvoedende, van Helios den Vorst, opdat
gij Hem niet onbedekt vertoont een gruw'lijk kwaad
dat d'aarde niet, noch heil'ge regen, noch het licht
meer opneemt. Voert hem snel in 't huis! Verwanten slechts,
en zij alleen, zijn voorbestemd om aan te zien
en aan te hooren van de hunnen al het leed.
O bij de goden, nu gij mij van vrees ontdoet,
als edelst mensch komt tot den meest verworpene,
gun mij één bede, niet in mijn, in ùw belang.
Voor welk verlangen houdt gij dan zoo dringend aan?
Werp mij het land uit en zoo snel als gij het kunt,
daarheen, waar ik geen sterveling het woord toestier.
'k Had het gedaan, geloof mij, als ik niet het eerst
den god te vragen wenschte wat geschieden moet.
| |
| |
Maar zijne uitspraak is ten volle openbaar:
ik, goddelooze vadermoord'naar, moet gedood.
Zoo werd gezegd. Toch is het beter, in den nood
waarin wij leven, hem te vragen wàt te doen.
Hoe, wilt gij vragen over mij, rampzalige?
Ja, wijl ook gij nu gelooven zult in 't godenwoord.
Maar dit nog bind ik smeekend u op 't hart: geef zelf
een graf, zoo gij verkiest, aan haar die ligt in 't huis,
want passend zult gij dit voor een der uwen doen.
Maar dat mijn vaderstad mij telle nimmermeer
tot haar bewoners, bij mijn ganschen levenstijd.
Neen, laat mij in 't gebergte, waar 't mijn Kithairoon is,
een woning hebben, 't land dat mij, den levende,
door vader en door moeder werd bestemd tot graf -
dat ik dáár sterve, waar zij wilden dat ik stierf!
Toch weet ik zóóveel: niet een ziekte, noch een leed
van and'ren aard, brengt mij mijn eind; dan was ik niet,
haast stervend, nog gered, als voor een gruwellot.
Maar dat mijn noodlot verder ga, waarheen het wil!
Wat mijne kind'ren aangaat, Kreoon, hebt geen zorg
om beide zonen: zij zijn mannen en hun zal,
waar zij ook zijn, ontbreken niets aan 's levens disch.
Maar mijn twee dochtertjes, zoo ongelukkig, zoo
beklagenswaard, voor wie nog nooit werd opgediend
aan tafel afgescheiden, zonder mij, maar die
heur deel bekwamen van wat ik zelf had aangeroerd -
bescherm ze mij, o, laat het toe dat ik beroer
| |
| |
ze met mijn handen en weene om heur ongeluk.
Geef toe, o edel ras! Raak ik met handen die,
'k zal denken dat ik ze bezit als toen ik zàg.
[Dienaren van Kreoon brengen de weenende Antigone en Ismene op]
O goden, hoor ik mijn geliefde tweetal niet
in tranen snikkende, erbarmde Kreoon zich,
zendt hij mijn meest beminde kinderen aan mij?
[de kinderen nader brengend:]
't Is waar, ik deed het zelve, kennend uwe vreugd
aan deze kind'ren vroeger, radend die van nu.
Zoo weest gezegend, moge om dien goeden gang
een god u meer beschutten dan mij is geschied.
O kinderen, waar zijt gij dan? Komt hier en neemt
mijn handen, die de handen van een broeder zijn;
zij zijn het die dat vroeger blinkend oog van hem,
die u verwekte, nu doen uitzien als het ziet,
het oog van hem, o kind'ren, die niet wist en zag,
en uwe vader werd waar zelf hij was gezaaid.
En u beween ik - want u zien vermag ik niet -
wanneer ik denk aan al de bitterheid die gij
in uw toekomstig leven bij de menschen vindt.
Naar welke samenkomst van burgers zult gij gaan,
van welke godenfeesten komt gij niet verweend
naar huis, inplaats dat gij de plechtigheid geniet?
Maar als gij opgewassen zijt en huw'lijksrijp,
wie zal het zijn, wie zal het wagen om den smaad
op zich te nemen die aan mijne kind'ren kleeft
| |
| |
en tot verderf zal rusten op het kroost van u?
Welk onheil is afwezig? Uwe vader bracht
zijn vader om, bezat de voren van de vrouw
waaruit hij zelf ontsproot en daaruit kreeg hij u...
Zoo zal men schimpen en wie maakt u dan tot bruid?
Zoo is er geen, o kind'ren, in onvruchtbaarheid
en ongehuwd zult gij verkwijnen, anders niet.
O gij, Menoikeus' zoon, die enkel overblijft voor haar
als vader, omdat wij, die hadden hen verwekt,
verloren zijn, - zij zijn aan ú verwant, laat niet
hen beed'lend zwerven rond en door geen man bezocht,
maak háár ellende aan de mijne niet gelijk.
Erbarm u over hen, die ge in zoo prille jeugd
berooid van alles ziet, tenzij van wat gij gunt.
Stem toe, o edel man, en raak mij met uw hand!
Gij kind'ren, hadt gij reeds de jaren van verstand,
'k wist veel te raden u. Nu echter, smeekt dit af:
te leven waar gij leven kùnt, met beter lot
dan 't lot dat hem gewerd die u heeft voortgebracht.
Genoeg aan tranen nu, ga binnen in het huis.
Ik moet uw wil doen, zij 't met tegenzin.
Te rechter tijd is alles schoon.
Ik ga, maar onder één beding.
Zoo spreek, opdat ik 't hoor!
| |
| |
Dat gij mij wegzendt uit het land.
Gij vraagt, wat afhangt van den god.
Den goden ben ik diep gehaat.
Dan krijgt gij snel wat gij begeert.
Wat ik niet denk, spreek ik niet ijdel uit.
Zoo voer mij aanstonds weg van hier.
Volg dan, en laat de kind'ren los!
O, neem ze nimmer van mij af!
Wil niet in alles machtsbezit;
want dat wat gij bezeten hebt, is u in 't leven niet gevolgd.
[Oidipoes, geleid door Kreoon, treedt langzaam het paleis binnen, gevolgd door zijn twee dochters en de dienaren]
|
|