| |
| |
| |
Josepha Mendels
Métropolitain
Jacqueline was nu practisch werkzaam in een Parijs ziekenhuis. Daar ze van laat opstaan hield moest ze er wel aan wennen op tijd te komen. Tenslotte werd ze zelfs zo nauwgezet dat ze iedere dag precies op de minuut haar metrostation binnenging. Dan zag ze altijd weer dezelfde wachtende mensen, zoals bijvoorbeeld de boodschappentas met die oude vrouw eraan. Het leek wel of dat ding het mensje op de rails wilde trekken. En dan het hautaine kind van hoogstens acht jaar dat steeds weer in het eerste klas rijtuig stapte met een gezicht van:... dat kan ik mij wel veroorloven. Mijn vader verdient genoeg...
Hoewel Jacqueline zich deze luxe eveneens kon permitteren nam zij toch juist een goedkope weekkaart. Achter haar stapte ook altijd dezelfde jonge man in. Hij droeg een wat vuile varkensleren actetas bij zich met een ritssluiting die hier en daar haperingen vertoonde, en legde deze met een achteloos gebaar in een van de netten van de wagon. En het gebeurde menigmaal dat hij door het dringen en rukken van de opeengepakte mensenmassa hoe langer hoe verder van zijn eigendom werd verwijderd, maar hij zorgde er wel voor dat hij tegelijk met Jacqueline opgestuwd werd, zodat hij haar niet kwijt raakte. Hij moest haar dus wel aanraken, maar zij begreep dat het gekriebel tegen haar rug en soms ook die warme adem in haar hals niet opzettelijk waren. Het hinderde haar niet eens, zij keerde zich niet om en maakte zelfs geen geïrriteerd gebaar. Het was net of ze onder een boom stond waarvan de bladeren der laagste takken haar bijwijlen, gedeind door de wind, niet meer konden voorbijgaan zonder tegen haar aan te ritselen. Zo was hij het die haar tenslotte klaar wakker ritselde. Alleen op Maandag bleef ze wat soezerig want dan kwam hij nooit en dus was hij, zo ging ze na, stellig een jongen (man kon je hem nauwelijks noemen) die in een of ander magazijn werkte, dat zoals zovele Franse winkels op Maandag was gesloten.
| |
| |
Hij stapte steeds drie stations voor haar uit. En iedere keer wanneer hij zich een weg trachtte te banen door de kluwen reizigers heen, dacht ze: vandaag zal het gebeuren, vandaag zal hij eindelijk zijn actetas vergeten. Wat zal ik dan doen? Hem waarschuwen? Dat zou natuurlijk het beste zijn. En ze hoorde zich al roepen:... Mijnheer, U vergeet wat! Ze zou het ding beetpakken en op het perron gooien. Juist voor de deuren toeklapten.
En toen kwam dan de dag dat hij op de geurende golven van de vroeg-ochtend-mensen ver van zijn net afdreef en het driehoekje onder zijn gebogen linkerarm leeg bleef. Terwijl ze hem roepen wilde, terwijl zij nog trachtte de tas te grijpen, werden ze samen de deur uitgedrongen. Ze liep hem achterna, trok hem aan zijn mouw en zei: ‘Mijnheer, U hebt...’ Hij keerde zich om. ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Uw tas en ik wilde...’ Hij antwoordde niet maar staarde de wegrijdende trein na met de blik van alle mensen naar alle wegrijdende treinen. ‘U moet de controleur waarschuwen’, zei Jacqueline. ‘En denkt U dan heus dat die man...’ ‘Daar zijn ze toch voor’, en ze wees hem het hokje waar hij heen moest. ‘Natuurlijk’, zei hij, ‘ik weet het, maar ik ben wat overstuur. Er zijn papieren in die actetas die uren werk vertegenwoordigen. Het was een soort examenopgave, begrijpt U’. ‘Ja, dat begrijp ik.’ ‘Neen, U kunt het niet begrijpen, want het was niet voor een gewoon examen, maar ik moest promotie maken om mijn carrière te verbeteren. Ik ben bediende in de boekenafdeling van een warenhuis.’ ‘Wie koopt er nu boeken in een warenhuis?’ vroeg zij naïef. ‘Meer mensen dan U kunt denken. Ik moest een uittreksel maken van een klassieke en van een moderne roman, had de chef van de afdeling gezegd, en vooral goed het verschil laten uitkomen tussen eergisteren en vandaag. Daar heb ik nachten aan gewerkt. Vanmorgen om zes was het dan eindelijk af.’ ‘En om acht liet U het in de steek’, zei zij, maar hij was niet ingesteld op grapjes. ‘Gaat U nu toch naar de controleur toe’, drong ze aan.
Hij was lang en mager en zijn vale, zwarte broek was minstens een maat te groot. Jacqueline was in het ziekenhuis met
| |
| |
allerlei mensen in aanraking gekomen, maar daarbuiten had ze toch alleen nog maar in haar eigen kringetje geleefd. En, zoals op een wandeling langs een eindeloos rechte weg waarvan je de bomen telt - na vier en een halve stap telkens een je plotseling door een zijpaadje gelokt kan worden, alleen al omdat er eindelijk eens iets moet komen, dat je niet vooruit wilt weten, zo trok deze jongen in zijn burgerlijke onbeholpenheid haar aan.
De actetas kon hij over acht en veertig uur op het Bureau van Gevonden Voorwerpen terughalen; als die tenminste niet spoorloos verdwenen was. Dat vertelde hem de controleur en op diens woord had een mens slechts te bouwen, zelfs de bediende van de boekenafdeling van een warenhuis. ‘Weet U het te vinden?’, vroeg hij hem nog. ‘Ik woon er vlak naast.’ ‘Des te gemakkelijker.’ ‘Gemakkelijk’, antwoordde de jongen, ‘acht en veertig uur wachten, zegt U. Dat betekent dus: overmorgen om deze tijd.’ ‘Inderdaad’, zei de controleur, ‘op de kop af twee dagen en twee nachten. En dat is nog verdraaid vlug. Met alles wat er zo verloren gaat in een stad als Parijs. De administratie dienaangaande enzovoort.’ Maar de jongen was allerminst te overtuigen. ‘Er zitten papieren in die ik onmiddellijk nodig heb, die niet te vervangen zijn’, zei hij. ‘Dat gaat mij niet aan, dan had U die tas maar niet in het net moeten laten.’ ‘Het is de eerste keer geweest dat dit mij is overkomen’, antwoordde hij, ‘meer dan een jaar doe ik dit nu al, iedere ochtend opnieuw, vijf maal per week.’ ‘Eenmaal moet het mis gaan’, antwoordde de controleur. ‘Ja’, zei Jacqueline toen, ‘hoe durfde hij...’
Hierop ging de telefoon, een hard doordringend geluid was het, vermengd met het lawaai van een rijdende metro. De jongen rilde zichtbaar en de controleur riep: halloooooo hallooooo, en draaide hen de rug toe.
Toen greep de jongen Jacquelines arm. ‘Mijn toekomst is naar de maan’, riep hij, ‘en door zo een stommiteit. Had U hem toch maar gepakt.’ ‘Het was onmogelijk, ik werd tegelijk met U de deur uitgeduwd.’ ‘Wat moet ik doen?’,
| |
| |
vroeg hij. Hij had tranen in zijn ogen. Het waren anti-vrijmoedigheids-ogen, ogen met klemmetjes, klemmetjes hier en klemmetjes daar. Als ze een geur verspreiden konden, dan zou het die van friten zijn, gereuzel van friten. Maar ze roken niet, ze drupten alleen maar; blanke beweeglijke tranen liepen, ja werkelijk, ze liepen naar zijn mondhoeken toe. ‘U moet gewoon naar uw werk toegaan en als U iets te laat mocht zijn, dan vertelt U waardoor dit gekomen is.’ ‘Ik durf niet’, fluisterde hij, ‘ik durf heus niet.’
Jacqueline keek op de klok. Het werd tijd, dat ze naar haar ziekenhuis ging, ze moest assisteren bij een operatie. Maar nu stond daar die jongen. Die had al een wond, een wond in zijn hoofd om een nonchalant weggelegde actetas met waardevolle papieren. Die wond moest ook weer heel worden. Je kon hem wel niet zien, maar hij was er, dat zeiden de tranen die nog steeds als opgebleekte bloeddruppels over zijn wangen liepen.
‘Spijbelt U dan, net als een kind van school. Doe of U ziek bent. Tot U de tas teruggehaald hebt. Zal ik even voor U opbellen, dat U niet kunt komen?’ ‘Neen, neen, dat nooit, alstublieft niet. Dat ik niet naar mijn werk kan gaan, is wel zeker. Maar waar moet ik blijven? Waar moet ik in 's hemelsnaam blijven? Naar mijn moeder wil ik niet, die zou me de huid volschelden.’ ‘En als U dan wegblijft zonder haar te waarschuwen?’ ‘Dat kan haar niet schelen. Elk uur eruit is meegenomen, zegt ze, elk uur erin een te veel. Ze heeft een geestelijke afwijking, ze zou heus in staat zijn, mij met een pook te lijf te gaan. Maar waar moet ik dan blijven?’ ‘De oplossing is heel gemakkelijk’, antwoordde Jacqueline. ‘Hier zijn mijn sleutels. En dit is mijn adres.’ Ze gaf hem haar kaartje. ‘Gaat U maar naar mijn huis toe, er is daar genoeg te lezen. Daar houdt U toch van, nietwaar?’ ‘Ik, een wildvreemde man in uw appartement?’ ‘Ik heb vertrouwen’, zei ze (uiterlijk rustig). ‘Om zeven uur vanavond kom ik terug. U moet niet uitgaan, anders kan ik er niet in.’
Maar toen ze dan met de eerstvolgende metro wegreed, kwamen, zoals na elke bijna te welwillende daad, haar spijtgevoelens. Die gaven haar de bijnaam van roekeloze. De ope- | |
| |
ratie was al begonnen en zij kon dus niet meer assisteren. De dag viel haar lang. Eindelijk kon zij dan aan haar eigen huisdeur aanbellen. De jongen maakte open; hij droeg haar schort, want hij was bezig te koken. ‘En ik heb maar één pak moet U weten.’ ‘Koken, wat koken? Er was toch ongeveer niets in huis.’ ‘Dat heb ik gezien, maar ik heb wat gekocht.’ Het maakte haar verlegen, dit alles zo in haar eigen, vertrouwde omgeving, en ze liet hem maar begaan. Hij dekte de tafel en was karig met bestek en borden. Maar wel verschrikkelijk netjes, want hij keerde het tafellaken waarop wat wijnvlekken waren, om. En zo was Jacqueline op bezoek bij zichzelf en zij zat daar tegenover de onbekende, die haar bediende en even zwijgzaam was als zij. Dat wil zeggen, hij maakte wel geluidjes, hij smakte en zij luisterde ernaar, want het overstemde het getik van de wekker. Ook viel er veel te kijken. Hij at anders dan zij. Hij hanteerde vork en mes op een wijze, die zij niet kende. Alles was in overeenstemming met zijn oog-klemmen. Op merkwaardige wijze hierbij aangepast. Zo weigerde hij ook, aan de muurkant van haar driepersoonsbed (aangekleed) te gaan slapen. ‘Liever aan de buitenkant?’ vroeg Jacqueline. ‘Neen’, antwoordde hij, ‘ik ga wel op de grond liggen’.
De volgende ochtend klaagde hij over pijn in zijn rug en ook had hij last van zenuwen in de omstreken van zijn maag. ‘Nog vier en twintig uur’, zei hij, terwijl hij zijn gezicht rood wreef onder de koude kraan. ‘Wilt U niet een bad?’ vroeg zij. ‘Neen, dank U, daar houd ik niet van.’ Dit antwoord, het soppen van zijn brood in de koffie, het pulken met een speld (die hij uit de revers van zijn jasje haalde) in zijn tanden, en nog veel meer gaf haar het gevoel, dat zij eigenlijk niets van het dagelijks leven kende; dat er vanaf haar geboorte tot nu toe een verkeerd decor achter haar had gestaan, het decor van een verwende jeugd, waarin veel, zo niet alles mogelijk was geweest, mits het een zeker niveau overschreed.
De tweede avond had hij weer voor haar gekookt. Hij was nog even zwijgzaam als gisteren en keek gedurig op zijn horloge. ‘U telt de uren, geloof ik.’ ‘En of, ik zal blij zijn als mijn tijd om is.’ Dat was meer oprecht dan beleefd,
| |
| |
maar ze kon het hem niet kwalijk nemen. Hij had een lelijk, maar goed gezicht; er straalde iets van uit als: wie mij wel doet, zal ik nog weller doen. ‘Wilt U nu ook weer op de grond liggen?’, vroeg zij, ‘of zal ik dat eens proberen?’ ‘Ik verkies op te blijven om morgen heel vroeg weg te kunnen.’ ‘Zal ik meegaan?’ ‘Meent U dat?’ Hij greep haar hand. Die van hem was klam, zijn vingers hadden lange, bleke nagels. Dadelijk na het avondeten nam hij toen plaats in de enige fauteuil, die er in haar kamer stond. Zij ging naar bed.
En zo begon er weer een nacht. Maar hij kon niet slapen. Nu moet ik haar zeggen, dat ik haar liefheb, dacht hij, want daarom heeft ze mij natuurlijk bij zich genomen. Maar ik durf haar niet wakker te maken. Toen ging hij de deur uit en drukte op de bel. Twee, drie maal. Zij sliep vast, maar eindelijk riep ze toch: ‘wie is daar?’ ‘Ik’, antwoordde hij, ‘ik ben het.’ Zij deed open. Hij stond daar - nog altijd aangekleed - in de smalle gang en zij vroeg: ‘wat is dat voor een grap?’ ‘Het is geen grap, ik wilde U mijn dankbaarheid betuigen.’ ‘Op deze manier? Dat is wel zonderling.’ ‘Ik heb veel gelezen’, zei hij toen, ‘en een man moet niet zonder meer iets accepteren.’ ‘Dat ligt er aan’, antwoordde zij, ‘wanneer U niet zo overstuur was geweest van die actetas of gewoon naar uw huis of uw werk was gegaan, dan zou ik U nooit gevraagd hebben om hier deze dagen door te brengen. Elke oorzaak heeft een natuurlijk gevolg.’ ‘Maar juist omdat het wel gebeurd is, en ik alles heb aangenomen’, zei hij weer. ‘Als U wilt... ik bedoel, ik heb U nu al zo vaak gezien, ik heb al zo1 dikwijls naast en achter U gestaan. Dit is geen toeval dat ik hier ben. Ik heb nog vier uur. Vier uur, en dan ben ik weg. Dan ontmoet ik U weer iedere ochtend in de metro, dan zijn we weer onbekenden voor elkaar.’ ‘Waarom?’, vroeg zij verbaasd. ‘Bent U van plan mij niet te groeten?’ ‘Ik zal dat zeker nooit doen; begrijpt U dan niet dat dit niet kan. Het zou toch ongepast zijn, een vrouw als U, en ik, een warenhuisbediende. Er bestaat toch zeker standsverschil.’ ‘Wat? Maar waarom hebt U mij eigenlijk midden in de nacht wakker gebeld? Laat mij toch slapen en probeert U zelf ook nog wat te rusten.’
| |
| |
‘Ik zou willen, dat U van mij hield’, zei hij toen. ‘Dan zou ik zo'n heerlijke herinnering houden aan deze dagen. Dan zou ik iedere ochtend in de metro als ik weer achter U zou staan, weten: deze vrouw heeft mij lief, en met die wetenschap in mij zou ik twee, wat zeg ik, wel honderdmaal meer boeken verkopen dan voor die tijd. Duizendmaal. Kijk, zo achter U staan.’ Hij trok haar naar zich toe. Zij rukte zich los. ‘Wilt U dat laten!’ riep ze. ‘Kijk zo’, herhaalde hij, en trachtte haar weer te grijpen. ‘Daar ligt mijn actetas, ziet U wel, op de hoogte van dat schilderij, en ik houd hem in de gaten, het zal mij niet meer gebeuren dat ik hem laat liggen. Nu niet en nooit meer.’ Weer keek hij op zijn horloge. ‘Nog twee uur, dan kan ik weggaan. Neen, nog twee en half uur, maar wat een onzin, het is niet meer nodig, de tas is immers terug. En ik zal zeker bevorderd worden.’
Toen zag zij opeens, dat de klemmetjes van zijn ogen loslieten. Eerst die van de rechter en toen die van de linkerkant. En zijn pupillen werden groter en groter. Ze wilde zijn naam roepen, maar ze kende hem niet. Dus riep ze alleen: ‘wat hebt U?’ ‘Niets’, antwoordde hij rustig, ‘ik ben gelukkig, heel gelukkig.’ Hij trok haar weer naar zich toe en weer zo dat zij met haar rug tegen hem aanstond. Zij liet hem nu, ze voelde zijn warmte door haar pyama heen. Hij strekte zijn hand uit in de richting van het schilderij. ‘Hier heb ik de tas’, zei hij, ‘en nu zal ik U voorlezen wat ik geschreven heb. De klassieke roman die ik gekozen heb was van, van wie ook weer?’ ‘Van Balzac’, zei zij. Ze stond nu heel stil naast hem. ‘Ja juist, van Balzac. En de titel, hoe was die dan?’ ‘Le Père Goriot.’ ‘Hoe weet U dat, hoe kunt U dat nu weten?’ ‘Dat hebt U mij zelf verteld. En nu ga ik mij aankleden’, zei ze, en verdween in de badkamer. Maar eerst had zij haar huisdeur op slot gedaan en de sleutel bij zich gestoken. Hij ging weer in de fauteuil zitten. ‘Van Balzac’, herhaalde hij, ‘ja, dat was het. Wat een verrassing voor mijn chef, Balzac naast de moderne... Hoe was zijn naam?’, schreeuwde hij. Zij riep terug: ‘André Dhôtel. En U hebt dat prachtig bedacht, evenveel tegenstellingen als overeenkomsten, en dat zal over een paar honderd jaar als Dhôtel klassiek geworden is weer eenzelfde vergelijking
| |
| |
worden met een schrijver uit twee duizend honderd en zoveel.’ Ze sprak heel rustig, Jacqueline, terwijl ze heel goed wist dat de wond in zijn hart tot zijn geest was doorgedrongen. Ze maakte expres niet te vlug voort. Ze gaf hem een glas melk en wat brood. ‘Waarom geen koffie?’, vroeg hij. Eindelijk, na herhaaldelijk aandringen, kleedde hij zich toen aan. ‘U brengt mij, nietwaar?’, vroeg hij, en ving zijn tas op uit de lucht en legde daar de opstellen over Balzac en Dhôtel weer in. En hij deed dit met zulk een overtuiging, dat Jacqueline opeens weer het wat vervuilde varkensleer en de ritssluiting die hier en daar haperingen vertoonde, voor zich zag. ‘Nu hoeven we niet meer naar het Bureau van Gevonden Voorwerpen te gaan’, zei ze, ‘we stappen samen in de metro naar ons werk toe.’ ‘Ja’, antwoordde hij, ‘dat is goed.’ En hij hield de tas stevig vast in het open driehoekje van zijn linkerarm.
‘Waarom hebt U eerste klasse genomen?’, vroeg hij, toen hij inplaats van de houten zittingen die van rood leer gewaar werd. ‘Ik ben dat niet gewend. En de wagon is zo leeg.’ De klemmetjes van zijn ogen waren niet teruggekomen; het scheen werkelijk of hij heel gelukkig was nu, er was zelfs kleur op zijn wangen.
Hij bemerkte niet, dat hij zijn warenhuis-station voorbij reed. Zij nam hem mee naar haar hospitaal. Toen pas zei hij: ‘maar hier moet ik toch niet zijn.’ ‘Natuurlijk niet’, antwoordde zij, ‘maar ik wilde U aan iemand voorstellen.’ ‘Mijn actetas!’ riep hij toen, mijn actetas, ik heb hem weer in de metro laten liggen.’ En hij wilde weglopen. Op dat ogenblik kwam een man in een witte jas hem tegemoet. ‘Mijn actetas, mijnheer’, zei hij, ‘met de papieren over, hoe heet hij ook... en hoe heet die andere... Een soort examenopgave was het, begrijpt U, niet voor een gewoon examen maar om promotie te maken. Had zij hem toch maar gepakt. Mijn toekomst naar de maan door zo'n stommiteit. Waar moet ik nu blijven, waar moet ik in 's hemelsnaam blijven?’ ‘Kijk eens’, zei de man met de witte jas. ‘Is het deze?’ En hij nam hem mee naar een kamer.
De jonge man heette Pierre, Pierre Verrières.
|
|