A. Roland Holst
Na jaren opgediept
Onlangs zocht ik naar de weinige brieven van Slauerhoff, die ik mij herinnerde jaren geleden, een dag dat ik opruiming trachtte te houden, apart te hebben gelegd om te bewaren. Ik wist, dat zij ergens in de kamer moesten zijn, maar na ruim een uur zoeken zat ik, stoffig en verslagen, tusschen alles wat ik aan oude papieren overhoop had gehaald.
In dat uur had ik mij weer en weer een minuut of wat af laten leiden door onverwachte herinneringen aan menschen en oorden, die al lang uit mijn bewustzijn waren verdwenen, en niet zonder een late schaamte had ik mijzelf enkele malen wel moeten bekennen, dat ik met tegenzin herinnerd werd aan mijzelf en aan een ander, en aan ons oord. Dan gaf het besef, dat dit oord nog bestaat, en dat ik erheen zou kunnen gaan en er mijzelf weer tegenkomen, mij een gevoel alsof ik mijn mond vol oude asch had, die ik maar niet weg kon slikken.
Het moge de moeite waard zijn (en het is dat wel) na een blindelingsche jeugd tegelijk diepzinnig en lichtzinnig verder te leven, maar geheel straffeloos gaat dat zeker niet, en ik zat in zak en asch, en letterlijk, bij de pakken neer.
En toen (om een variant te geven op een beroemden regel van mijn ouden vriend Nijhoff), ‘laat mij daar midden uit de onord'lijkheid’ een klein plat doosje opdiepen, waar eens postpapier in was verkocht. Nu vond ik er wat oude belastingformulieren en een abonnementskwitantie op een blaadje, dat allang vergeten is, maar daaronder een klein vel vlekkerig vergeeld papier. Aan den eenen kant, in zijn welbewust handschrift van ongezeggelijken jongen, een kort gedicht, dat hij, Nijhoff, mij had gestuurd, maar dat hij later nooit uitgaf. Aan den anderen kant twee korte, ook nooit uitgegeven, gedichten van mijzelf, waarschijnlijk gauw even opgeschreven omdat ik geen ander papier bij de hand had. Alleen omdat het beeld in een van die twee als het ware een vluchtig probeersel is van wat ik later in een lang gedicht voltooide, kon ik er wel zeker van zijn, dat het ge-