| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
IV. P.C. Boutens
Kort na het verschijnen van zijn bundel Stemmen (die voor mij altijd zijn mooiste is gebleven) ontmoette ik Boutens voor het eerst op een buitenvergadering van de Vereeniging van Letterkundigen. Ik had in het tijdschrift Nederland over ‘Stemmen’ geschreven en Geerten Gossaert had me verteld, dat de dichter met mijn bespreking ingenomen was. Toen een gelukkig toeval ons dan ook in een rossig eikenlaantje naast elkaar had gebracht, verwachtte ik minstens een gesprek over de literatuur ‘op hoog niveau’. ‘Wat is het hier mooi’, zei ik voorzichtig als neutrale inleiding. ‘Ja maar, nu wordt het toch tijd voor een borrel’, antwoordde hij meedogenloos.
Ik heb nooit iemand ontmoet, die zich zo telkens in het banale woord verschanste. En als je dan net dacht, dat hij altijd de burgerman zou willen spelen, dat hij nooit waarachtig zou willen zijn, - dan kwam er een uitbarsting, zo fel en meeslepend, dat allen, die het hoorden, er ondersteboven van waren. Zoals een avond aan een diner van letterkundigen in den eersten wereldoorlog. Er was in de speeches zo'n beetje om den oorlog heen gedraaid; je voelde, hoe gevaarlijk de bangelijke neutraliteit was; hoe de geestelijke spankracht leed onder ons geïsoleerd bestaan. Toen stak Boutens opeens zijn hoofd als een witte vlam naar boven en met een stem, hees van emotie, citeerde hij de regels van Charles Péguy:
‘Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre.
Heureux les épis murs et les blés moissonnés.’
Op zo'n ogenblik onderging iedereen de suprematie van zijn geest, zijn dominerende grootse persoonlijkheid. Als hij een paar minuten later weer uitvoerig de malsheid of de taaiheid van het vlees becommentarieerde, was die gloed ineens gedoofd.
| |
| |
Veel mensen hebben er zich over verbaasd, dat zo'n subtiele geest als Boutens zoveel om eten en drinken gaf. Ik meen ten onrechte. Een wetenschapsman moet het alleen van de helderheid van zijn intellect hebben, en van tijd tot tijd een vonk van goddelijke inspiratie. Maar een kunstenaar leeft evenzeer met zijn zinnen als met zijn geest: het gehoor, het gezicht, de tastzin, de reuk zijn onontbeerlijke kanalen, waarlangs de bezieling tot hem komt. Waarom zou dan de smaak uitgesloten zijn?
Boutens rookte zijn sigaar met pieuze aandacht; hij haalde met zijn grote witte hand de rook naar zich toe om intens van den geur te genieten. Hij ging graag eten bij mensen, die werk maakten van hun maaltijden. Hij placht, als mijn man en ik 's zondags samen op ‘de Witte’ aten, speurend langs ons tafeltje te gaan om te kijken, wat voor wijn we dronken. ‘Dat is een goede wijn, maar U betaald er veel te veel voor. U moet de volgende keer déze wijn drinken.’ Zijn nagel wees het uitverkoren merk op de wijnkaart aan. Dan ging hij zonder een woord verder.
Wat me veel meer verbaasde dan zijn belangstelling voor spijs en drank en waarvoor ik ook nooit een bevredigende verklaring heb kunnen vinden, was zijn hechten aan geld: dat hij bij een souper aan een van de studenten, die belangstellend naar een vertaling van Plato had geïnformeerd, beloofde hem een exemplaar te zullen zenden en dan passagèrement erbij voegde: ‘Het kost f 20,-.’ Wat in die dagen een exorbitante som was, die de jonge man niet zo maar missen kon. En de toon, waarop het gesprek was gevoerd, had doen verwachten, dat het een present zou zijn! Dat hij voor zijn Rijmprent bij het huwelijk van onze Koningin f 1000,- vroeg... Misschien had hij een povere jeugd gehad en had daardoor het geld een boven-normale waarde voor hem gekregen. Geld is nu eenmaal iets, dat alleen dàn onze aandacht opeist, als het ontbreekt. Maar toch heb ik voor die duitendieverij, die me een eigenschap lijkt, moeilijk met echt kunstenaarschap te combineren, nooit een passende plaats in zijn persoonlijkheid kunnen vinden.
Juist omdat hij zo aan geld hing, is het misschien nog ver- | |
| |
heugender, dat, toen de Duitsers hem tijdens de bezetting een pensioen aanboden, hij dat met gratie heeft geweigerd. ‘We hebben gehoord, dat U het den laatsten tijd minder goed hebt dan vroeger’, begonnen ze minzaam. ‘Iedereen heeft het in oorlogstijd minder goed’, was zijn zakelijk antwoord. ‘Wat zoudt U ervan denken, als we U een jaargeld gaven?’ ‘Kijk eens’, zei Boutens, ‘ik beheer zelf een fonds, waaruit kunstenaars, die het moeilijk hebben, een jaarlijkse uitkering krijgen. Ik weet dus wel, hoe iemand er financieel voor moet staan, voordat hij voor steun in aanmerking komt, en neen, dan voel ik geen vrijheid om uw aanbod aan te nemen.’
Ze hebben het toen daarna nog met een ‘meester’ prijs bij hem geprobeerd. ‘Ach heren’, zei Boutens, ‘ik zit als dichter pas in de eerste klas. Dan kan ik toch geen meesterprijs aannemen.’ ‘Ik had die kerels wel een schop tegen hun achterste willen geven’, zei hij fel, toen hij het vertelde.
Over de verhouding tussen Boutens en de Duitsers is veel te doen geweest. Hij voelde zich niet zo vrij als andere literatoren, omdat hij het Willem-Kloosfonds beheerde en hij er alles op zette om dat voor de noodlijdende kunstenaars te bewaren. Geld had nu eenmaal grote waarde voor hem, ook als het anderen betrof; en in dit geval was zijn bezorgdheid zeker lofwaardig. ‘Ik ben met de Duitsers on speaking terms’, placht hij te zeggen. Hij wilde niets brusqueren. Maar hij herhaalde telkens opnieuw, dat hij apolitiek was.
Men heeft me verteld, dat hij aan de Kultuurkamer zou hebben geschreven, niet ‘ik geef me op als lid’, maar ‘ik geef me op als dichter’. Als dat waar is, vind ik het een heel ongelukkig gebaar en een jammerlijk slimmigheidje. Maar ook hier zal zijn zorg voor het ondersteuningsfonds hem wel weer parten hebben gespeeld. Het ontbrak hem niet aan persoonlijke moed en hij was zeker niet op onze bezetters gesteld.
De enkele keren, dat ik bij hem op bezoek ben geweest, had ik altijd het gevoel, dat ik erg ongelegen kwam. Hij was verstrooid en veraf, maar zodra je dan weggaan wilde, werd hij ineens wakker. Dan las hij een vers voor, dat hij pas
| |
| |
onderweg had gemaakt; dan schold hij op anderen, die zich vermeten hadden, iets van Shelley of Poe te vertalen. ‘Ik zeg tegen hem: “Meneer, niet alleen, dat u er geen idee van hebt wat poëzie is. Ik heb nooit gedacht, dat U dat zoudt weten. Maar U kend geen Engels. U kend geen Engels”.’ Dit dan gezegd met die doordringende, scherpe stem en met het eigenaardige zeeuwse accent, dat hij nooit kwijt is geraakt. ‘Ik ben geen beminnelijk man’, placht hij te zeggen met zijn kiezen vast op elkaar. Dat was hij ook niet, maar wel boeiend en oorspronkelijk. Als hij zich geroepen voelde iemand af te kraken, bleef er geen botje aan hem heel, maar hij deed het alleen als hij vond, dat die man zich aan de kunst vergrepen had. Hij was een gedrevene, een bezetene. Ik zou op het ogenblik niemand weten van zijn formaat.
Ik herinner me een keer, dat we in hotel Terminus hadden vergaderd over de viering van den 60en verjaardag van Ina Boudier-Bakker, nu dus bijna twintig jaar geleden, want ze wordt dit voorjaar tachtig: Herman Robbers, Top Naeff, van Moerkerken, Boutens.... Ik liep alleen naar huis, toen Boutens ineens naast me was. Als hij een gesprek begon, betekende dat meestal, dat hij al een tijd lang met iets in zijn gedachten bezig was en nu hardop verder ging op het punt, waar hij met zichzelf was aangekomen. Die middag was hij vervuld van Louise Labé. Hij zei een gedicht van haar in het Frans, liet dan zijn vertaling volgen; hij herhaalde regels, die hem bizonder hadden getroffen. Zijn stem was zo heet en hees, alsof hij haar klachten op het ogenblik zelf doorleed. Intussen waren we in de smallere straten van de oude binnenstad aangeland: moeders met kinderwagens, winkelende mevrouwen, een lange sliert kleine meisjes, van alles roesde langs ons en scheidde ons telkens voor enige ogenblikken, maar daar trok hij zich niets van aan. Hij beleefde alleen de smart van die eenzame Franse vrouw in een ver verleden; hij voelde die smart zelf en beleed haar, gemarteld en verbijsterd, midden in het haagse middagvertier, tussen sinaasappelkarren en toeterende auto's. Tenslotte stonden we stil voor Vroom en Dreesmann, bij een installatie, waar langs een glijplank in snelle opeenvolging ontelbare gelijkvormige pakketten een vrachtauto werden ingemikt. We
| |
| |
waren toen bij zijn vertaling van Homeros aangekomen. Zijn stem bleef doordringend, maar zijn gebaren werden rustiger. Het was eigenlijk heerlijk daar tegenover elkaar te staan en naar eeuwenoude schoonheid te luisteren, terwijl de drukte van het daaglijkse leven met golven om ons heen sloeg. Maar ineens was het uit. ‘Mevrouw, ik ga naar de Witte en U gaat naar huis. Groed uw man. Een eigenáárdige man.’ Dit epitheton ornans had mijn man van hem gekregen, toen hij eens, luisterend naar Boutens' voordracht van zijn vertaling, in gedachten een paar regels van Homeros weer in het Grieks had geciteerd. ‘Kend u Grieks?’ Sindsdien had hij een zwak voor mijn man, ofschoon die zich altijd zoveel mogelijk van literatoren distancieerde.
In den strijd om de vernieuwing van de spelling (in die jaren ging het om de spelling-Marchant) was hij een fel en onverzoenlijk tegenstander. ‘Ik vind het van niet het minste belang, dat, als we eenmaal die nieuwe spelling zouden hebben, mijn werkster en mijn kapper hun waslijstje zonder fouten kunnen schrijven. De taal is het instrument van den kunstenaar.’
Ik herinner me, dat aan een diner, na een fellen woordenstrijd, Marchant glimlachend zijn glas hief en zei: ‘Even goeie vrienden.’ Maar Boutens wilde zaak en persoon niet scheiden. ‘Éven Excellentie’, antwoordde hij onverzoenlijk. Als hem iets tegenstond, liet hij zich niet door een charmant gebaar den mond snoeren. Wat hij haatte, haatte hij ten dode toe. Tussentinten kende hij niet.
Als Boutens in een wereldtaal had geschreven, zou hij een wereldreputatie hebben gehad. Maar hij was nu weer niet zó'n duitendief, dat hij zijn eigen taal, dat aller-innerlijkst bezit, ooit voor een vreemd voertuig zou hebben willen ruilen. Hij verkoos een door de wereld niet gekend, maar groot dichter te zijn, boven wereldroem voor een middelmatig, want niet in diepste eigenheid gevormd, oeuvre. Ik denk hier aan het grote PEN-congres, dat in 1931 in Scheveningen werd gehouden.
Galsworthy was de algemene voorzitter. Toen hij in de
| |
| |
grote Kurhauszaal naar het spreekgestoelte liep, - sportief, rechtop, met zijn mooie witte haar en zijn fris, fijn gezicht, de ideale Engelsman, - was er enthousiast applaus. Wie had hem geen heerlijke uren te danken door de Forsyte saga, the Freelands, the Patrician en nog veel meer? Hij sprak goed, intelligent, helder en geestig. Toen hij terugliep, was er geklap vol waardering: hij was op de hoogte van de situatie geweest.
Toen beklom Boutens de hoge katheder, de voorzitter van de afdeling Nederland. Er was een beleefd applausje, want wie kende dezen Zeeuw met zijn sterken kop, zijn klassiek profiel, met zijn scherpe stem en zijn bleke ogen? Hij sprak in het Duits, (waar in die jaren nog niemand bezwaar tegen had); hij sprak over den waarachtigen vrede, waarvan we voor het eerst den glans hadden gezien, toen negentien eeuwen geleden de engelen rond een kleine kribbe ‘pax hominibus bonae voluntatis’ hadden gezongen.
Er gebeurde iets wonderlijks in die grote zaal. Nooit heb ik zo sterk de macht van de persoonlijkheid ervaren, als toen dat hele internationale, gepreoccupeerde, verstrooide gezelschap als het ware capituleerde en een eenheid werd, en nederig en eerbiedig werd en eigen belangrijkheid vergat, tegenover dien enen sterken, tengeren mens met zijn gezicht als een witte vlam, met zijn stem als een klaroen, een vreemde, een dichtter, over wien ze nauwelijks hadden gehoord, maar die ze bedwong in zijn greep, die ze opeens met de ‘weite Ferne’, met het eigenlijke vaderland van den kunstenaar confronteerde.
Toen hij de trappen afgedaald was, hield het auditorium niet op frenetiek te klappen en in alle talen tegen elkaar te zeggen, dat deze toespraak een openbaring was. Galsworthy was een charmante, boeiende meneer geweest, de ideale gentleman. Maar nu had een mens gesproken, een mens, die een groot dichter was en die, zonder één feit te noemen, de oneindigheid voor ons opengelegd had.
Boutens heeft Goethe's Iphigenie vertaald. Terwijl je in zijn eigen verzen en in zijn vertaling van Omar Khayam onmiddellijk uit de kleur der woorden proeft, dat het van Boutens
| |
| |
is, heeft hij in de vertaling van Iphigenie zijn eigen idioom prijs gegeven voor dat van Goethe en zich volkomen aan hem ondergeschikt.
Ik zag de opvoering met Ank van der Moer in de hoofdrol. Ik denk, dat het de première was, want Boutens zat op de eerste rij, bleek en aandachtig. Hij zag er toen al slecht uit; hij klaagde er over, dat een mens tegenwoordig zulke hoeveelheden moest eten om genoeg voeding binnen te krijgen en dat hij op zijn leeftijd daartoe niet meer in staat was. Het zal in '42 zijn geweest.
Kort erna belde hij een zondagmiddag op om te vragen, of hij me kon komen bezoeken. ‘Als ik nu van huis ga en naar U toeloop, zou u dat schikken?’ Ik placht in dien tijd den helen middag in mijn bed door te brengen, maar wie zegt het bezoek van een dichter af? Toen hij verscheen, zat ik, hoewel nog enigszins buiten adem, paraat, en ik zal mijn leven lang dankbaar blijven, dat ik me dit laatste lange bezoek niet heb laten ontgaan. Hij was een geboren docent en dien middag was hij in de stemming om me allerlei moeilijke vragen te stellen. Een van zijn vaste overtuigingen was, dat de mensen niet lezen kunnen. Hij had die al herhaaldelijk geventileerd, toen er zo'n verzet was geweest naar aanleiding van zijn rijmprent; toen hoofden van scholen, zo fier alsof het een verdienste was, nadrukkelijk hadden verkondigd, dat ze er niets van begrepen. ‘Het is toch zo eenvoudig’, zei Boutens. ‘Het staat er duidelijk. De mensen kunnen niet lezen.’
Dien middag experimenteerde hij op mij en ik kreeg keer op keer onvoldoende. Hij begon met dat grootse gedicht van Baudelaire: ‘Sois sage o ma douleur et tiens toi plus tranquille.’ ‘Hoe hebt U zich die smart voorgesteld, als een man of als een vrouw of als een kind?’ Ik had me die smart nóóit voorgesteld. Ik had altijd ‘abstract’ gelezen. Ik keek hem bedremmeld aan en zei: ‘Ik weet het niet. Als een vrouw, denk ik.’ ‘Ach, wel nee. Natuurlijk niet. Als een kind. Die smart heeft den gehelen dag als een kind gejengeld. En nu zegt de dichter dan eindelijk: ‘Schei nu eens uit. Het is nu genoeg geweest. Het wordt avond. “Entends ma chère, entends, la douce nuit qui passé.” De smart is een kind. Dat
| |
| |
is toch duidelijk. De mensen kunnen niet lezen.’
Toen droeg hij een gedicht van Leopold voor, dat ik niet kende: een tocht naar een oud huis; er is wind en rumoer en het geklater van regen; en dan wordt het ineens stil. ‘Waarom wordt het stil?’ Ik zat weer als het kind in de klas, dat geen antwoord weet. ‘Een vergrijsd kind’, zoals Top Naeff het noemt. Maar onder zijn misprijzend kijken niet minder beschaamd. Hij keek je dan met zijn bleke ogen aan als een echte schoolmeester, die dadelijk zijn cijferboekje uit zijn zak zal halen en een grote nul zal schrijven. ‘Ik weet het heus niet.’ ‘Maar natuurlijk, omdat ze dat oude huis zijn binnengegaan. Dat is toch duidelijk. Eerst is er rumoer van den wind... Dan wordt het stil... Ze zijn het huis binnengegaan. De mensen kunnen niet lezen.’
Toen m'n zuster om zeven uur boven kwam, om te zeggen, dat het te vermoeiend voor me werd en zo een eind te maken aan het lange bezoek, gìng hij à contre coeur. Het was de laatste keer, dat ik hem op deze aarde zou zien. We moesten evacueren; de bewoners van den Haag werden over het hele land verspreid. Daardoor was hij nòg eenzamer dan hij anders geweest zou zijn, toen hij daar in het ziekenhuis lag met ondraaglijke pijnen. Misschien had hij trouwens niemand willen zien, zoals een dier, dat weet, dat het zal sterven, zich alleen terugtrekt in een afgelegen hol.
Hij wachtte op het ‘zuiver pijpen’ van den ‘goeden dood’. Maar de dood liet hem wachten. Hoe zal hij in zijn verworpenheid en zijn ellende hebben gesmeekt om hem den weg naar Lethe te wijzen.
Ook het langste en pijnlijkste ziekbed vindt tenslotte zijn einde. Ik weet niet eens meer, wie me verteld heeft, dat het voorbij was. Maar een paar weken later kreeg ik in mijn afgelegen evacuatiedorp in de Betuwe een brief, waardoor ik een klein beetje kon meeleven: ‘Toen wij, in onze totale onbenulligheid om zijn graf stonden, voelde ik, dat wij niet beseften, niet beseffen konden, wat verloren ging en hoe
| |
| |
groot hij was geweest en zal blijken te zijn. Het was allemaal zo stumperig en stoffig. Als over vijf eeuwen de belangstelling van het nageslacht eens uit zal gaan naar zijn graf, dan zal er mogelijk ook wel een zijn, die fantasie heeft en zich zal afvragen: wie waren het, die hem het laatste geleide deden; wat zeiden, dachten en gevoelden zij? En dan is het genadig voor ons, dat de sluier over den feitelijken toestand zal liggen.
Ik heb hem tweemaal opgebaard zien liggen. Er was toen, behoudens de professor, die hem behandelde, nog niemand geweest. Hij had een wonderlijk fijn gesneden kop. Als een oud-Gothische sculptuur. Ook de kleur was zo. Die wonderlijke eenzaamheid van onze doden! Ieder zwijgt dan op zijn wijze. Maar “de laatste teug” was niet “eindeloos zoet” geweest.’
Er waren bombardementen, verraad, ontvoeringen, onderdrukking, honger, onrecht. We lazen geen gedichten, we lazen illegale blaadjes; het leven was hard en fel.
Maar toen we in '46 in een gemutileerd den Haag terug kwamen, misten we een vertrouwde en een grootse figuur.
|
|