Maatstaf. Jaargang 3(1955-1956)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] A. Marja Zijn brief Aan Jan Wildschut Het is zo laat en stil in huis; hij denkt: zij moet wel slapen, en dwars door muren en papier ziet hij nu eerst het kind dat zij verwekten in een tijd dat zij elkaar al haatten, het is de grootste schuld die hij in hun verleden vindt. Haatten zij werkelijk elkaar, of konden zij niet leven in wat aan elk als ruimte bleef onder hetzelfde dak? er wordt bij alles wat gezegd wordt nog zoveel verzwegen; hij weet nu dat hij steeds met haar als met een vreemde sprak. En zo sprak zij met hem, en toch: zij leefden jaren samen, en in de kind'ren stroomt haar bloed zo goed als dat van hem, en ziet hij hen nu liggen, hij ziet allereerst hun tranen, hun niet begrijpen stokt in zijn tot schrift geworden stem: ‘Dit is geen argument, dit is de wanhoop die mijn dagen en ook de nachtstilte doortrekt waarin ik aan je schrijf; ik wil mijzelf niet groter en niet beter hiermee maken, en jij blijft die je bent, nietwaar, en ik ben die ik blijf. Wij kunnen niet terug en, o, ik weet wel van het helen der wonden door de tijd, dat geldt voor ons en ook voor hen, maar morgen sterven wij, en aan hun nog zo prille leden blijft toch iets kleven van de angst en wroeging die ik ken. Wij zijn maar mensen; zelfs in zulk een nachtelijke stilte dat ik hen zien en horen kan is ons geen god nabij, maar ergens hoop ik dat mijn stem nog doordringt tot jouw kilte en smeek ik: hoor het in je slaap en zeg hen dit van mij.’ Vorige Volgende