| |
| |
| |
C.J. Kelk
Herinnering aan Constant van Wessem 1892-1954
Herinnering? Hoe kan ik dit woord gebruiken voor Constant, die voor mij leeft en leven blijft, hoe oud ik ook worden zou. Een schrijver verdwijnt maar zeer ten dele, ook al mist men voortaan de sprekende en bewegende persoon en het telkens nieuwe, verrassende, opwekkende woord. Dóór te leven, terwijl één achtergebleven is, die levenslang ons gaan en staan vergezelde, heeft nochtans iets van het betreden van een onbekend land. Hoe zou het hier nu verder gaan?
Met grote tussenpozen vaak, maar toch geregeld, zagen wij elkaar de laatste twintig jaar; ieder had zijn werk, zijn woonplaats, zijn beslommering. Maar wij zagen elkaar altijd als op een feest, in feesttenue. Zulk een dag was het, toen hij einde September nog, vlak voor mijn opbreken daar, bij me in Bilthoven kwam, op een der schaarse zeer fraaie dagen van dit seizoen. Met Constant van Wessem werd liefst alles naar een enigszins traditioneel program afgewerkt: een koffie vlak bij de trein, om het allernoodzakelijkste bij te praten, dan een wandeling met z'n beiden dooide bossen, langzaam, de handen op de rug, onder langdurig bedaard gegrinnik over onze ‘oude bonken’, om dingen, die alleen wij tweeën wisten, of ons herinnerden, uit de tijd vooral van onze broederlijke toneelfabricage, die nooit geheel heeft willen tieren, maar waarvoor we langzamerhand, samen althans, genoeg lachsucces hadden aangekweekt. - En dan de zeldzame opvoeringsavonturen zelf, gewoonlijk halve of hele mislukkingen, maar nooit decepties voor ons -; ze hielden ons altijd weer even bezig, zoals oudgeworden schoolmakkers over hun kwajongensstreken nagrijnzen, eindelijk mild gestemd jegens een meester, die hun had dwarsgezeten in die toch gezegende tijd.
Aan het maal met een glas wijn, matig, kwam Constants particuliere spraakzaamheid ook ten algemenen bate: hij was, voor weinigen tegelijk, een zeer gezellig man. Van zulk een
| |
| |
dag met elkaar wist hij een meesterwerk van een dag te maken door zijn bereidheid, alles wat zich bood in glans en glorie te zien en te genieten.
Voor mij hing om hem altijd nog iets van die geheimzinnige sfeer uit de tijd, dat men voor hem waarschuwde als ‘niet bepaald toeschietelijk’, zeer critisch en geen mens voor groter gezelschap. Mijn kennismaking met hem was ter gelegenheid van een soort Meifeest, een ‘Kunstenaarsréunie’ van de Kring voor Letterkunde in samenwerking met het maandschrift Het Getij, op Tweede Pinksterdag, 20 Mei 1918, des middags te 2 ure, in de bovenzaal van het American hotel, ‘welke ten doel heeft onderlinge nadere kennismaking te bewerkstelligen tussen kunstenaars en voor kunst belangstellenden, voor hen, die deze gelegenheid daartoe willen benutten. De middag zal in verband hiermede een onofficieel karakter dragen.’ (aldus het Mei-nr '18 van Het Getij). Ik weet, dat ik er heenging en er Frits van Hall, mijn schoolvriend, mee naar toe nam. Ik weet ook, dat ik er muziek hoorde en voordracht van Josephine Spoor en dat ik er voor het eerst ook Rensburg zag. Maar ik zal wel wat geïmponeerd zijn geweest, zestien jaar oud.
Van Wessem overigens was inderdaad altijd en overal ietwat terughoudend, een gedrongen jongeman, met opvallend witte huid, blond dik krulhaar, een beetje afzijdig, al was dit maar schijn, met een soort schuwheid, die allerlei bijkomstige drukte graag uit de weg ging, profiterend te allen tijde van de zegen min of meer hardhorend te zijn, maar met een innerlijk krachtig gemoed, dat zich richtte op het wezen van ieders aanleg. In een van zijn boeken schreef hij: ‘De wereld spitst haar muizenoortjes’, een typische uitspraak, waarmee hij zich tekent: hijzelf was zulk een muizenoor. Hij bewees het door net op tijd bij de opvolger van een letterkundig buurtblad, het enige maanden oude Getij, een jonge generatie van toekomstmensen binnen te loodsen, want het toenmaals grote en indrukwekkende stond hem niet aan. De eigen tijd moest een eigen geluid laten horen en daartoe een spreekbuis bezitten. De oorlogsjaren, '14-'18, hadden een uitbreiding geschonken aan ‘het levensgevoel’. Een geest, die goed geschoold was, klassiek en Goetheaans,
| |
| |
kon geen genoegen nemen met de hollandse opgeslotenheid van het kamerrealisme en de wijsgerige abstracties van De Beweging. Een geest als de zijne, die het locale al spoedig als provinciaal ervoer, herkende de sublieme poëzie van de eenvoud, van de fertiliteit, van de droom in dichters als Nijhoff, Van den Bergh en De Vries, en naderhand van het romantische, in Slauerhoff. Elke aanwinst (het leek of hij die verwachtte) schonk hem telkens een grote vreugde. Hij was omringd door dichters en hij deed alles wat hij kon om hun ruimte te geven. Hij liet aanstonds de solopartijen door Herman van den Bergh vervullen. Hij leidde de eerste bloemlezing van 1919 in. Maar zijn verdriet bleef, dat het proza zo weinig opschoot en achterbleef bij deze zelfgeordende en hern daarom grandioos voorkomende vernieuwing der poëzie.
In dit opzicht zal elk teken van meeleven hem hebben goedgedaan. Voor mij was, in die jaren '17 en '18, wellicht het aantrekkelijkst van de tweede en derde jaargang het aandeel, dat hij zelf daaraan nam in zijn korte stukken, onder het toen nog geheimzinnig bewaarde pseudo Frederik Chasalle. (De naam Chasalle is die van een gesneuveld Frans officier of poilu.) Dit snel beeldend proza verried, behalve rijkdom aan cultuur, een toegespitste bruikbaarheid voor alle doeleinden, die een fantast wil nastreven, een proza, dat kon uitstaan als een parasol, dat waaien en wervelen kon, dat alles miste wat het nederlandse ‘kunstproza’ platvloers en dikbenig had gemaakt, dat tegen elke draad in ging van degelijkheid en ‘kunde’. En vooral, dat buiten de gevoelssfeer bleef van lach en traan, maar, nuchter concluderend, desondanks de doorkruising van gevoel en geest liet zien, liet tasten, gewaar deed worden. Een opluchting, waarvan te weinig, veel te weinig is geprofiteerd. Ik geloof stellig, dat als grotere weerklank gewekt was door zulke inspirerende initiatieven als de zijne, ook in het proza, de in hemzelf verscholen aandriften vollediger zouden zijn verwezenlijkt. Maar daarvoor hadden we in een ander land moeten leven.
Uit Gustaaf, begonnen in 1915, gepubliceerd voor een deel in diezelfde tweede en derde jaargang, en eerst in 1932
| |
| |
gereedgekomen in een boekje, dat Van Kampen uitgaf, en dat de schrijver bestemde ‘voor hen, die dezen tijd gekend hebben’, uit Gustaaf kunnen we leren hoezeer hij vol was van creatieve verlangens. Anders had hij niet zo innig zich kunnen verplaatsen in de scheppingswoede van een Mahler, naar wiens wezen het verhaal is gefantaseerd.
Op de dag van zijn begrafenis, des avonds, om hem te gedenken in een zijner beste werken, las ik het hardop voor en bemerkte, dat het van zijn kracht en zuiverheid door de jaren niets heeft ingeboet, neen, het kwam mij vlammender voor dan ooit.
Geen steun vond hij dus, of nagenoeg niet, in het proza van anderen en daarom misschien aanvaardde hij met zekere ingenomenheid het voorstel van een amper negentienjarige. Dit luidde, om enige weinige verzen van mij tezamen te bundelen met de door mij zo vereerde korte proza's van hem. Het geschiedde in 1921 (Lampions in den Wind) en de kritiek ontwaarde aanstonds in hem de rijpere. Mijn eerste toneelwerk De Zonde van Pierrot, dat ik schroomde te laten zien, had hij min of meer autoritair voor de vijfde jaargang van Het Getij gevorderd. Toen een tweede stuk De Terugkeer van Don Juan me maar niet lukken wilde, riep ik zijn hulp in en van toen af werkten wij samen. Die samenwerking bestond in het telkens van elkaar overnemen van tonelen, die de een (dat was ik meestal) slordig ontworpen had en die de meesterhand der correctiën behoefde en de onverwachte krul, om weer lust te wekken, verder te gaan. Met het gevolg, dat geen van ons beiden precies meer uitmaken kon van wie onzer nu eigenlijk een bepaalde passage stamde. In tijden van slapte kwam hij dagelijks kijken ‘of er gewerkt werd’. Verscheidene jaren is die collaboratie frequent geweest, 1921 (Don Juan), 1922 (Ubu-vertaling, Hof der Dwazen, Kanon), 1923 (Man die zichzelf begroef, 'n Huwelijk), 1924 (Amalia en de Graaf), 1925 (Rataplan!), 1926 (Harlekijn), terwijl mij op de periferie zijn steun verleend werd voor Katrijn (1923-'25) en Parasieten ('26-'27).
Een laatste symptoom is nog, dat hij het was, die mij in 1930 Jan Steen liet schrijven. Sindsdien gingen we schrijvend onze eigen weg.
| |
| |
Ons heeft die gemeenschappelijke herinnering misschien nog het meest verbonden gehouden; niet omdat het zo belangrijk was, maar het waren de jeugdjaren zelf, die erin voortleefden. In zijn laatste brief aan mij, van 11 October 1954, schrijft hij met vertedering over een opvoering van Harlekijn in Delft, een nachtvoorstelling, die hij bijwoonde, en die eerst om vier uur aanving. Hij was toen dus nog krachtig genoeg om zich zulk een inspanning te veroorloven. ‘Het is leuk, dat ons stuk - ons laatste! - nog zo levensvatbaar blijkt’.
Omstreeks het jaar '30 is hij voor zichzelf aan het werk gegaan en ik behoef de boeken hier niet te noemen. Daarnaast bleef hij de auteur van meestal kleine prettige, tintelende werken over allerlei onderwerpen, die hem bezielden, uit de historie en op het gebied van de film of de muziek. Vooral op het moment, dat hij door zijn evacuatie uit Den Haag gescheiden raakte van zijn boeken en papieren en van veel van zijn gewoonten, geschiedde er in hem iets onherroepelijks: een groot deel van zijn energie geraakte toen geknauwd en nooit heeft hij nadien meer met die lust gewerkt als in vroeger jaren. Dit is een der vele aanklachten tegen de chaos, die nutteloos en vernederend is.
Ik bezocht hem enige malen in Wassenaar, op zijn sterfbed. Heroïsch lag hij daar, bijna niet bij machte te spreken, zonder gehoor, maar met alles in zijn wezen nog zijn gade toegedaan, zijn vrienden, hun toekomst, hun welvaren gedachtig, zich verheugend om wat zij nog konden zijn, ook zonder hem. In een breed gebaar van gunnen, dat altijd zijn chevaleresk eigen gebaar gebleven is, in het begin en ook later, tot het einde toe.
|
|