| |
| |
| |
W. Gs Hellinga
Nieuwsgierigheid is mijn bedrijf
I
Voordat perceel Singel 421 te Amsterdam door de Dienst van Bouw- en Woningtoezicht tot potentiële ruïne werd verklaard, kon men daar, in het hoofdgebouw van de Universiteitsbibliotheek, het Vondelmuseum bezoeken. Een driftige toeloop heeft - gelukkig, voor personeel en bezoekers van de bibliotheek! - die instelling nooit gehad en men kan, gezien de merkwaardige omstandigheid, dat het meest spectaculaire bezit in laden was opgeborgen, dit voor het letterlievend publiek ook allerminst betreuren. De aardigste ontdekking kon voor de argeloze bezoeker wellicht gelegen zijn in het broederlijk samenwonen van Vondel met Multatuli en Van Eeden in één wat dromerig zaaltje. De minder argeloze bezoeker, de Vondelaar en vakman, kon er drukken en documenten bijeenvinden die hij voor zijn studie nodig had. Hij vond ze er in menigte, en, zo hij zulks wenste, te zijner verpozing naast curiosa.
Zo kon hij dan een curieus exemplaar uit de kast nemen van Vondel's Poesy in de editie die in 1650 te Amsterdam verscheen ‘voor Joost Hartgers, Boeckverkooper op den Dam, bezijden het Stadthuys op den hoeck van de Kalverstraet in den Boeckwinckel’. De literatuurkundige bezoeker had alle reden om die uitgave eens even in te zien, want daarin verscheen voor het eerst 's dichters Poëtica, de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, één van die zeldzame bronnen die men beslist dóór en dóór moet kennen, wil men iets begrijpen van de zeventiende-eeuwse kunstenaar en zijn vormgevingsprincipes. Maar het Vondelmuseum bezat een exemplaar van bijzondere aantrekkelijkheid; het bezit het trouwens nog en men kan het in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek aanvragen wanneer men met kloppend hart het gebouw is binnengedrongen langs de stutten en steunsels waarmee thans een zorgzaam stadsbestuur de voortgang van cultuur en wetenschap en het onderwijs aan Nederlands grootste universiteit tracht te bevorderen. In het boekje dat
| |
| |
hier bedoeld wordt - een uitgave in octavo - vindt men op het schutblad een door Vondel geschreven vierregelig versje met daarboven de opdracht van het exemplaar aan ‘Den godtvruchtigen en hooghgeleerden Heere Mr. Henrick Ebbius. P.‘, en eronder de datering In 't gulden jaer 1650.
| |
| |
Dit kleine Vondel-document is reeds lang geleden voor het eerst gepubliceerd en besproken door de Vondel-kenner J. F.M. Sterck, namelijk in 1914, in het Zesde Verslag van het Vondelmuseum, een studie die in 1918 opgenomen werd in het meer toegankelijke boek van Sterck, zijn Oorkonden over Vondel en zijn kring. Nadien werd het gedichtje natuurlijk ook afgedrukt in de grote Vondel-uitgave, die bij de Wereld-Bibliotheek verscheen (deel V,1931). Ook daarna deed een geïnteresseerd lezer er toch verstandig aan terug te keren tot Sterck's publicatie: niet alleen om de uitvoerige commentaar die hij daar vond, maar vooral ook omdat de WB-editie het documentje niet in zijn geheel had weergegeven, terwijl Sterck een facsimile gaf (dat men ook kan vinden in de Catalogus van de Vondeltentoonstelling te Amsterdam in 1926, onder nommer 45). Alleen mag men zich met recht afvragen, of de lezer van het herwonnen Vondel-versje in zich wel de behoefte zou voelen opkomen om het in de volledigheid van de bron te ontmoeten. Hier volgen dan eerst de vier regels, precies zoals ze in de officiele Vondel-editie zijn afgedrukt:
Als ick keur van beide heb
Kies ick Overvloet voor EB;
Doch zoo EB tot heil gedijt
Schelde ick Over-vloeden quijt.
Wij moeten direct even een kleine correctie aanbrengen: Ook in de tweede versregel staat Over-vloet, in Vondel's handschrift, dus met een koppelteken tussen de twee delen van de samenstelling. De dichter speelt - zoals de lezer wel begrepen zal hebben - ook daar reeds met de naam van degene aan wie hij het boek schonk en releveert in de vormgeving van de woorden de tegenstelling tussen EB en -vloet. Als wij nu, dank zij Sterck, weten dat mr Hendrik Eb de pastoor was van de Oude Zijde te Amsterdam, dan kunnen wij - dank zij een mededeling van Anton van Duinkerken die een duidelijker interpretatie mogelijk maakt dan de commentaar van Sterck op dit punt - begrijpen, hoe Vondel in de derde versregel zinspeelt op de mogelijkheid, dat de parochianen, tot
| |
| |
wie ook hij behoort, straks na afloop van het Heilig Jaar ook als zij niet naar Rome konden gaan, toch door pastoor Eb deel zouden kunnen krijgen aan de bijzondere gunsten (waaronder een volledige aflaat), welke ter gelegenheid van dat Kerkelijk Feest verleend worden. Het is de moeite waard het spel dan even na te gaan, dat zich door deze vier regels strengelt. Men kan juist in zulke gelegenheidsgedichtjes aan de oppervlakte vormgevingsprincipes, figuren, aantreffen die elders, vooral in de grotere dichtwerken, niet zo opvallen in het verband, terwijl zij toch gekend en herkend moeten worden indien men voorkomen wil dat men telkens stuit op het zo geheel-anders zijn van het kunstwerk uit het verleden. Wie Mallarmé moeilijk benaderen kan, die versmade zijn Vers de circonstance vooral niet!
Vertalen wij dus, al commentariërende - in eerste instantie: (1) Als ik kiezen mag tussen de twee, (2) dan geef ik aan over-vloed (in de zin van: vloed) de voorkeur boven eb; (3) maar als EB (in de zin van: pastoor Eb) (straks, na afloop van het Heilig Jaar) [zijn parochianen] tot heil wordt, (4), dan doe ik daarvoor [graag] afstand van over-vloed (en nu, gesteld tegenover Heil, in materiële zin). Daarbij zal een lezer het meestal wel willen en kunnen laten, om terug te keren naar een lyrische Kerstnacht of een dramatische Lucifer. De philoloog echter blijft, als hij zijn werk goed doet, nadubben over de bron. Waarom? Willen wij dat weten, dan moeten wij hem eerst eens nader bekijken in de eigenaard van zijn bedrijf.
| |
II
Vondel is, juist ook in dat werk dat door het lezend en toneelschouwend publiek het best gekend wordt: de Gijsbrecht van Aemstel, als schepper van levende waarden ondanks enkele reien te zeer omstreden om het merkwaardig gedrag van de beroepsphiloloog duidelijk aan hem te demonstreren. Nemen wij daarom liever de Shakespeare die Hamlet en een tiental andere stukken schreef en die de dichter was van een reeks Sonnetten welke telkens weer lezers ontmoeten. De functie van Shakespeare's werken in de Westerse
| |
| |
cultuur en zijn Amerikaans derivaat berust op autonome waarden, juist omdat voortdurend herijking mogelijk blijkt te zijn in de ontwikkelingsgang van het hart en de geest van de Westerse mensheid. Een Hamlet is a-historisch; iedere tijd confronteert zich opnieuw met dat stuk en die figuur. Wie ‘Shakespeare’ ontmoeten wil, kan daarom te rade gaan in zich zelf, of althans in zijn eigen tijd. Hij kan zinvol proberen ‘Shakespeare’ te ontmoeten via Chestov of Gide of Eliot. Zo niet echter de philoloog, ten minste in zijn philologisch bedrijf. Die keert terug naar de eerste quarto's en folio's; zet een loupe op het papier en onderzoekt lettertypen, onderzoekt het papier zelf, maakt eindeloos tabellen van drukvarianten, dringt langs ieder weggetje en langs ieder spoor dat hij maar vinden kan binnen in de zetterij en drukkerij van die verloren tijden, ziet de zetters op hun vingers, loopt hardnekkig om de persen heen waarop het zetsel ligt van die oudste edities en volgt het proces van the making of book tot in de kleinste details totdat hij de laatste proef heeft meegelezen en de laatste correctie op de pers heeft meegemaakt en het laatste vel van de vorm heeft zien afnemen, - om daarna de binderij binnen te wandelen. Heeft hij dat achter de rug, dan loopt hij de uitgeverij uit, - op zoek naar de kopij die hij dan wil zien schrijven... En het kan ons overkomen dat wij hem eenmaal terug vinden, laat op een dag in het jaar 1592, even buiten Londen in een ietwat obscure kroeg, waar hij met koele argusogen een ruzie en een moord gade slaat. Mijn God, ze hebben Marlowe vermoord!, zeggen zij die de verslagen van dit treurige voorval kennen. Maar hij is al op weg naar een onderzoek, omdat er ergens een indicatie was dat er misschien iets niet klopte en hij een draadje vond dat misschien naar Shakespeare - Shakespeare? - leidde. Wat wil die man, die toch ook wel zal zijn begonnen bij
Hamlet van ‘Shakespeare’? Wat voert hem terug naar drukinkt en bloedspatten, naar laster en oud zeer in een tijd die al eeuwen achter de Phoenix ‘Shakespeare’ ligt?
Schorten wij het antwoord op deze vraag nog even op om de philoloog nog eenmaal gade te slaan. In de zeventiger jaren van de negentiende eeuw was er een schandaal in Fries- | |
| |
land en Holland, met repercussies in de germaanse kontreien en meer dan gewone belangstelling in Engeland. Het is de vrij algemeen bekende kwestie van het Oera-Linda-boek, waarvan veel geschrijf en vrijwat verdriet het gevolg waren. Nu weet eenieder die terugkijkt naar het geval, dat wij te maken hebben met een vervalsing, en de communis opinio is dat de dader op het kerkhof ligt en dat er ook meer dan één geweest kan zijn. Voor het overige zouden wij het geval aan de kroniekschrijver kunnen overlaten, ware het niet dat wij thans geen kronieken meer schrijven, maar van elk historisch gegeven de waarde trachten te bepalen. Doen wij dat, dan is er alle reden om te zeggen dat de kernvraag der voormalige actualiteit: ‘Wie is schuldig aan dit bedrog?’, naar de achtergrond verschoven is en dat de betekenis van de affaire gezocht moet worden in de strijd van de voor- en tegenstanders van de echtheid van het document en de tekst. Daarin weerspiegelt zich namelijk een stuk cultuur- en wetenschapsgeschiedenis.
Men mene nu niet dat de philoloog zulk een opvatting niet deelt of dat hem deze door gebrek aan belangstelling eenvoudig ontgaat. Integendeel, waarschijnlijk heeft hij zelf de kwestie zo gesteld! En toch ..., toch zien wij hem op een goeie dag weer op pad, ‘op zoek naar de dader’. Wij vinden hem - misschien een beetje met een kwaad geweten als cultuurhistoricus - terug, rondscharrelend bij een paar huizen waartussen contacten lagen, of konden liggen; in Leeuwarden treedt hij voorzichtig de kamer binnen waar een andere philoloog, nu ook al weer bijna een eeuw geleden, zit te schrijven; enkele jaren later staat hij plotseling achter die man, wanneer deze in Leiden een intiem gesprek voert met een vriend; een ander maal zit hij als onschuldig passagier op een boot tussen Amsterdam en Harlingen met meer dan onschuldige belangstelling voor gesprekken die hem niets aangaan, en in Harlingen hoort hij de brave buren van een schoolmeester uit over 's mans doen en laten. Hij duikt in Hamburg op, bij de politie, en vei trekt dan naar Amsterdam, weer naar de politie. Laten wij ons er niet over verbazen wanneer hij morgen naar Keulen gaat, overmorgen teleurgesteld het huis van een dominé verlaat en een week
| |
| |
later drie arrestanten thuis brengt, die hij de volgende dag ongaarne laat lopen bij gebrek aan bewijs. Laten wij ons evenmin verbazen, wanneer hij doorgaat al is iedere getuige tot zijn laatste ademtocht verhoord en elke plaats bezocht en uitgekamd: want de philoloog is de incarnatie van de nieuwsgierigheid, hij is de onverzadigbaar nieuwsgierige.
De philoloog is het kleine jongetje dat op een zonnige dag peinzend bij een auto stond waaronder een plas lag, en dat zich afvroeg of dat nu water dan wel benzine was; dat lucifers vroeg en verkreeg van een onpaedagogische voorbijganger en daarmee experimenteel vaststelde dat het benzine was. Maar de philoloog is tevens de man die dit verhaaltje als ‘echt gebeurd’ hoorde vertellen en die daarop kalmpjes naar een courantenarchief wandelde om na te zien of het klopte. De philoloog is geboren uit elk van ons, die ooit gezegd heeft: Zou Jansen-op-de-hoek familie zijn van die Jansen die we toen in de bus naar Lausanne ontmoet hebben? En waarachtig! nog maar enkele jaren geleden schreef een philoloog deze onsterfelijke zin neer: ‘Het zou de moeite waard zijn, na te gaan, of er verwantschap bestaat tussen de clerc van het grafelijk hof - dat is Dirc Potter (c. 1370-1428) - en Paulus Potter, de schilder van “De Stier”.’ Wie zo iets meent is op een beminnelijke wijze goed gek, - maar beslist niet gekker dan zijn buurman, die het voorafgaande probleem opwierp. Veroordeel de philoloog daarom nooit op grond van zijn vraagstelling, maar beoordeel hem al naar de techniek en de methode van zijn onderzoek. En beschouw hem als een verademing in onze samenleving: overal waar de anderen bij zulke vragen teleurgesteld verzuchten: ik zou het graag uitknobbelen maar ik heb er geen tijd voor..., en voortjagen achter de illusie van geld en geluk, gaat de philoloog. die vraag achterna met de zorgeloosheid van een bohemien en de volhardendheid van een zendeling. Als een Tamalone zwerft hij door het veld van de wetenschap, - in zeer veel gevallen vermomd in een schuw en verpieterd mannetje met symptomen van watervrees. En die vermomming is trouwens maar goed ook, want wie tot zich zelf kan zeggen: Nieuwsgierigheid is mijn bedrijf, die is in wezen grenzeloos indiscreet. Alleen is indiscretie niet zijn uitgangspunt,
| |
| |
maar in voorkomende gevallen de consequentie van zijn beroep en onderzoek. In dit opzicht verschilt hij van zeer vele niet-philologen, wanneer die zeggen: Hé! waarom zouden ze bij de Janssens op dít uur van de dag de gordijnen dicht hebben?
| |
III
Wij lieten de philoloog nadubben over de bron waarin dat vierregelig versje van Vondel staat. Waarom bleef hij daarbij verwijlen? Wel, het antwoord is zeer eenvoudig: Omdat hij consequent nieuwsgierig is en vragen blijft stellen zolang hij iets ziet dat hij niet helemaal begrijpt. En in dit geval behoeven wij slechts met hem het document - ja, de reproductie van dat document - te bekijken, om te zien dat hij wel reden heeft om het boek nog niet uit de hand te leggen. Daarbij laten wij het distichon terzijde, dat eronder staat. Het is later, met een andere hand en door een ander geschreven; het stelt een boeiende vraag, waarop wij een antwoord zouden kunnen geven, maar het zou ons nu afleiden Tan het naaste doel: met Vondel in 1650 de woorden neer te schrijven die hij voor pastoor Ebbius bestemde. Dat is namelijk een merkwaardig geval.
Men behoeft geen kenner te zijn van Vondels gedrag-met-de-pen-in-de-hand noch grafoloog in het algemeen, om zich te verwonderen over de haast grove hoofdletters O met een stevige punt erin, waarmee de woorden Over-vloet en Over-vloeden geschreven zijn, terwijl daarop een letter v volgt die ook al opvalt en in het eerste woord over iets anders heengeschreven lijkt te zijn. Is in één of in beide gevallen een woorddeel naderhand in Over of zelfs in OVer gewijzigd? Wat zou daarvan dan de reden geweest kunnen zijn? En waarom zou de dichter, die hier toch vol eerbied is, niet een ander exemplaar van zijn nieuwe boek genomen hebben om dat met een keurig geschreven inscriptie en zonder die O's met een klodder aan de pastoor ten geschenke te geven? De tweede vraag kunnen wij echter onmiddellijk door een derde laten volgen: Wat voor reden is er om aan te nemen, dat het exemplaar dat ons is overgeleverd, het geschenk geweest
| |
| |
is? Misschien heeft Vondel wel in een ander exemplaar de verbeterde redactie geschreven en kennen wij slechts het ‘klad’ dat hij zelf behield! Gans onwaarschijnlijk is het niet; maar daarmee is de eerste vraag nog niet beantwoord.
Máár wij dienen het waarom? vooraf te laten gaan door een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar het Hoe?, door een onderzoek in te stellen van palaeo-grafologische aard. Een hachelijk bedrijf gezien de wankele stand waarin de grafologie nog steeds verkeert, ook al schakelen wij een karakterologisch-psychologische doelstelling volledig uit. Er dringen zich echter vragen op, die toch beantwoord moeten worden. Wij vroegen reeds: Is Over geheel of ten dele in beide of in één van de gevallen op iets anders geschreven? En zo ja, waarop? Waarom staan daarin de letters zo dicht op elkaar terwijl Vondel de neiging heeft om ruim en onverbonden te schrijven? Waarom is de afstand tussen Over en vloeden zo klein (al is dat een kwestie van millimeters!)? Waarom liggen juist in deze vormen enkele letters lager dan de andere? Waarom is in deze twee vormen de e beneden zo scherp? - een vraag die anders gaat luiden zodra wij met het gewapend oog zien, namelijk: waarom is in deze vormen de normale ronde e met een klein lijntje naar beneden verlengd, zodat deze letter scherp lijkt? En waarom is er zo'n vreemde r in vers 2?
Het onderzoek dat door zulke vragen geëist wordt, begint met een vergelijken van de schriftvormen binnen het gegeven document; zo nodig - en dan natuurlijk ook: zo mogelijk! - met gebruik van andere Vondel-handschriften uit ongeveer dezelfde tijd. Er wordt gemeten, en dat kan met een grafische loupe gebeuren tot op een tiende millimeter. Maar vooral wordt het oog gewapend met de binoculair, die met een reeks lenzen vergrotingen van 7 tot 100 mogelijk maakt en die vooral ook dienen kan om schrift onder schrift te ontraadselen. Dienen kàn..., want evenals het microscoop vereist de binoculaire loupe van de onderzoeker een lange leertijd, waarin hij, onder andere door experiment, schijnbeelden van werkelijkheid moet leren onderscheiden, - met aan het eind de overtuiging dat ten slotte iedere conclusie toch nog in wezen een interpretatie van het waargenomene is.
| |
| |
In dit geval leidden herhaalde pogingen en vloeken-en-zuchten en de samenwerking met de neerlandica Anna Kampstra tot de overtuiging, dat in de tweede regel eerst werd geschreven: hoogen vloet, in de vierde: hooge vloeden; dat er geen reden is om een hoofdletter V aan te nemen omdat de hoogte van deze letter bepaald werd door de g die eronder verdween; dat verlenging van de e voortkwam uit de drang om het vormbeeld in harmonie te houden; dat de anormale r in vers 2 uit een n is gemaakt en wel zo, dat er nog ruimte genoeg was voor een redelijk gewone plaatsing van een koppelteken; en dat in vers 4 het toevoegen van r en koppelteken oorzaak is van het gedrang. Wie het niet geloven wil, ga zien; wie het aanvaardt zal het de philoloog wel willen vergeven dat deze ten minste íets vertelt van de details van zijn onderzoek: het is nu eenmaal het bedrijf van een niet te remmen priegelaar. En zo komen wij tot de vraag: waarom heeft Vondel dit gedaan? Die vraag brengt ons tot de vormgevingsmogelijkheden van de zeventiende-eeuwse dichter, - nog niet zo'n gekke beloning na al het turen en meten voor wie het wezen van een kunstperiode wil leren kennen...
| |
IV
Er begint nu een nieuw onderzoek; overwegend van andere aard. Bracht het eerste de philoloog soms opvallend dicht bij de politiedeskundige - en werkelijk niet omdat hij af en toe eenzelfde doelstelling heeft in het verleden! -, nù kan zijn methode doen denken aan de differentiële diagnostiek en zijn object brengt dat mee. Want al is het taalgebruik dat hij onderzoekt - althans zelden - pathologisch, het is naast het taalgebruik van alle-dag in wezen toch anormaal. En evenals de medicus zal hij de symptomen slechts kunnen onderkennen vanuit zijn kennis der gedragsmogelijkheden.
In dit geval is de meest markante aanwijzing die hij heeft voor de richting waarin hij een oplossing zal moeten zoeken het feit dat de dichter begonnen is EB met hoofdletters te schrijven en zich zelf in dat opzicht bevestigt bij de wijziging van de eerste redactie. Hoofdletters releveren -
| |
| |
vestigen de aandacht of eren .... voor ons. Hoofdletters in Vondel's tijd en bij Vondel zelf, en dan juist ook in gelegenheidspoëzie waarin het literaire spelelement het duidelijkst aan de oppervlakte treedt, zoals reeds werd opgemerkt, kennen wij vooral ook in zogenaamde chronogrammen en ruimer gezegd: wij kennen ze dan mede onder het aspect van hun getalswaarde. Voor EB kan die respectievelijk 5 en 2, en in combinatie 52 bedragen. Wat voegt de verandering daar dan aan toe? Kan de ‘hooge vloet’ tegenover de EB gekenmerkt worden door een letter-getal, dat Vondel pas vond toen hij het eerste resultaat van zijn vierregelig versje voor zich op het papier zag? Inderdaad kan dat. Maar wij kunnen het pas begrijpen na een nieuw technisch onderzoek dat de overtuiging kan vestigen dat Vondel in de twee overvloed-vormen niet de hoofdletter O schreef, maar wel degelijk een O met een stip erin wilde aanbieden. Met alle nadruk van een schrijvende en tekenende pen die een vorm krachtig naar voren wil doen komen. Er bestond, althans in het begin van de eeuw, een drukletter O met een kruisje erin; maar wat Vondel nu schreef zullen wij als een thèta moeten beschouwen.
Voor Vondel was niet alleen het spel en ook de symboliek van het letter-getal een levend vormelement, evenzeer kon de vormsymboliek van de letter zelf voor hem functioneel worden, en dat juist te meer na zijn overgang naar de Katholieke kerk. THèta, dat kon voor hem een symbool zijn voor God (THeos) of voor de Dood (THanatos); misschien zelfs wel voor de Kosmos, die door punt en cirkel werd gesymboliseerd. Maar tevens heeft de THèta, de achtste leter van het Griekse alphabet, de getalswaarde 9. Ziehier dan ook de noodzakelijkheid van de ‘differentiële diagnostiek’ in de philologie. Zelf zegt de philoloog - niet bescheidener, maar met een eigen vakterm - dat de context, het geheel van de woorden, de keuze uit de mogelijkheden bepaalt. Maar natuurlijk is het antwoord van de context ook alweer alleen te verstaan binnen de eigen en voor ons zo dikwijls eigenaardige mogelijkheden van de kunst in de wisseling der tijden.
Wij zullen nu de weg van het onderzoek niet langer gaan,
| |
| |
maar de keuze meedelen die deze context aan ons oplegt en die de mogelijkheid van de letterwaarde van de O uitsluit. Tegenover elkaar staan in dit kleine versje, met zijn hoger opgevoerd vormenspel een overvloed die gekenmerkt wordt door het getal negen en een eb, waarvan de getalswaarde twee-en-vijftig bedraagt. Wonderlijke paradox! Wonderlijk, totdat wij de dichter zijn vondst zien doen binnen het vormgevingsprincipe van de discordia concors, het samenklinken in tegenspraak, zo men wil. Dat is één van de meestgeliefde vormmomenten in de metaphysical poetry, in de Nederlanden in de twintiger jaren reeds door de jonge avant-guardist Constantijn Huygens vèr opgevoerd in zijn experimentele poëzie; door de grootste dichter van de oudere generatie, Hooft, dan aanvankelijk maar weinig gewaardeerd - totdat deze ook zelf nog gaat experimenteren; door de phenomenaal rijke vormgever Vondel als eenzijdig, dominant vormmoment afgewezen, maar in zijn eigen poëzie toch voortdurend mee-klinkend; en voor degenen die onmiddellijk na Huygens komen misschien wel hèt kenmerk van de moderne poëzie.
Voor ons, na zoveel eeuwen, haast een tic, een stijlelement dat niet meer ervaren wordt in harmonie met het geheel. Een vormmoment dat wij in de beste gedichten van de grootsten, dus vooral van Hooft en Vondel, aan ons voorbij laten gaan, maar dat ons ieder ogenblik dreigt te hinderen wanneer wij poëzie uit dat verleden willen genieten als waren de dichters tijdgenoten van ons, dus onsterfelijken. Huygens is met enkele anderen vooral hierdoor voor poëzieminnaars, die een vers in zich willen laten ‘zingen’, te cerebraal, of laten wij maar zeggen: ongenietbaar geworden. Het is zelfs de vraag of die literairhistorische reputatie, die mythos, niet zó sterk is, dat een revival daardoor verhinderd wordt. Maar hoe dat ook zij, wie de poëzie in de zeventiende eeuw wil leren kennen, wie die poëzie daar weer wil ontmoeten, moet in héél, héél veel gevallen dwars door zulke vorm-weerstanden heen. En met de tijdgenoten van Vondel diens variant begrijpen en genieten.
Want welk een raffinement! In 1650 was het negen jaar geleden, dat de Jezuïeten schreven dat Vondel dank zij hun
| |
| |
apostolische arbeid zoon van de Moederkerk was geworden. Dat zijn de negen jaren van overvloed tegenover de tweeen-vijftig eb-jaren die voor Vondel, wiens geboortejaar 1587 is, eindigden in 1639, het jaar waarin, getuige Vondel's jongere tijdgenoot en biograaf Gerard Brandt, ‘Vondels afwyking tot het pausdom’ begon, waarin hij doelbewust de weg opging die twee jaren later leidde tot de doop. Natuurlijk kiest hij die negen vloed-jaren als het alleen een kwestie van keuze is voor hèm. Maar als EB, dat is zijn pastoor Ebbius, hem met de andere parochianen straks de feestelijke gaven van het Heilig Jaar wil verlenen, dan is dat meer dan de negen jaren die dan achter hem liggen. Is EB in dit tweede geval alleen de naam van de pastoor en niet langer het getal 52? Hier nu geeft de context niet langer zekerheid, maar het spel laat in het kader van de vormgevingsprincipeseen nog geraffineerder vondst van de dichter toe: een spel met naam én getal tevens, omdat EB ook de 52 weken van het jaar 1650 kunnen zijn, die straks wellicht zullen triomferen.
Maar het is juist in mogelijkheden en niet méér dan mogelijkheden zoals deze, dat de nieuwsgierigheid van de philoloog haar begrenzing vindt. Hier liggen voor zijn bedrijf, dat hem dwingt naar de valstrikken der spitsvondigheid en de valkuilen der fantasie, de risico's. Gelukkig risico's! Want welke private detective zou van zijn beroep houden als zijn tegenstander ongewapend was?
|
|