Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 833]
| |
Pierre Kemp
| |
[pagina 834]
| |
Ik ben iets vrij's, iets zonder remmen en seinen,
zonder gedender tussen snelle wielen
en lief gepoes van rouge-deux-vrouwenzielen.
In menige wei wierp ik mijn boekjuwelen,
de kunst schonk ik de kalveren om te spelen,
de verzen scheerde ik door de halmentoppen,
de partituren langs de kippenkoppen.
Ik ben iets vrij's. Ik voel mij sierlijk-licht,
omwaasd van mannen-eigen sfeer, gericht
met zwierig huppelen door 't cobalt verdampen
onder de bomen naar de Lamp der lampen,
tot ik vóór het lilablauwe vergezicht
een van mijn boeken merk. Het bleef niet dicht.
Het is een werk in violette band en
nu ik die kleur zie om de goudsnee randen,
weet ik mijn heimwee naar het genot verbonden
aan zoet berouw en aangename zonden
en als mijn beeltenis op de bladen staat,
lach ik en schrei ik er in één gelaat.
Moet ik nog stijgen? Zou ik niet liever dalen?
Ik weeg haast niets meer in de blauwe schalen
van mijn genie, waar ik op tril naar boven
om daar het gezonde vuur der Zon te loven.
Wat remt mijn stoute vaart plots? Ik planeer.
Wie wendt mijn hoofd, dat ik het steigerend keer
en schouw, maar 't smartelijk buig?
Daar treedt een slanke
gestalte langs de velden. Winderanken
schuift zij terzij, plukt korenbloemen, siert
met margeriet en klaproos de tuil en viert
het wezen van die wilde bloemen door
de tuil in lust-van-vrije-tijd tot voor
het gelaat te voeren en zeer groot de bloemen
| |
[pagina 835]
| |
te zien en naar de luim van het uur te noemen,
eer zij voor haar jurk in tint van rode kool
- een ons persoonlijk en modern symbool -
plagend de tuil houdt, waar die sappige kleur
haar hart omhult, terwijl ik mokkend treur.
Zij wenkt niet: kom! Neen! Gaarne laat ze gaan
mij, wijl ik liever zie de tinnen maan
dan haar, zo schampert zij. Maar ik, iets vrij's,
ben op de blauwe weg naar het paradijs.
Zij vindt het paarse boek, waar ik om ducht
en fronst het aan, staart ijlings in de lucht.
Iets van mijn diaphane schaduw beeft
op het blad, dat zij dwars-mijmerend voor zich heeft.
Zij ziet in het zonlicht mijn initialen
over de blankheid van die bladzij dwalen,
tot zij begrijpt: ik word juist opgenomen
om elders mijn oneindigheid te dromen.
Mijn hemelvaart wordt met gekrenkte zucht
door haar verkleind tot illegale vlucht
en ik meen vergramd haar zwarte wenkbrauwbogen
boven de achtste Juli van haar ogen,
wijl ik daar zeil uit het blauwen van een dag,
waar ik bij haar maar badineren mag.
Voort wil ik, weg! Haast heilig, kan ik niet vloeken
meer om de paarsheid van verstoten boeken
en duister monogram er in vervat
of de bekoringen der grote stad.
De nymph in het voedzaam paars behield de trek,
houdend een oudere dichter jong en gek.
De tijd verried haar nauw. Nog is zij schoon.
Onder het papaveren van haar ogen toont
het poëem van haar wangen in het ovaal gelaat
| |
[pagina 836]
| |
van pêche-forcée naar argeloos incarnaat
de tere rijping tot een tuin theïne
der veinsjes, die haar blikken laten zien,
maar uit het beeld van haar bevalligheid
begaven haar, waarom mijn hart zo schreit
bij het inspecteren rond haar koele ziel,
tien succulente kilo sex-appeal.
Voor mij, iets vrij's, blijft dit het geliefd verdriet
en timbre voor héél mijn elegisch lied.
In volle mannenkracht heb ik haar gekend,
al werd mij later haar magie ontwend.
Haar slanke lijn een vleug volumineus
bloeide in dat blauw-wit bloemen-kleed tot keus
van mijn wijzer hart voor het komende getij.
Nu wordt zij met het uur meer vreemd voor mij.
In ruiten tweedjas van allure zo groots,
moderne mandragora als gebootst
om te verleiden op de subtielste wijs
mij strenge schouwer naar het paradijs,
bood haar fluïdum mij zo gaarne feest,
nu kan ik niet meer zingen om haar leest.
Niets zingt mij terug naar mijn onrustige mond,
dat de natuur ooit zulk verlies hervond.
Er bloeide iets om haar polsen dat nog smelt
en voor de spanning van haar borsten geldt
niet meer die roemroes hun door mij gedicht
op dat perron in stovend tegenlicht.
Van heupen en dijen prangt in die bloemen niet
meer het reliëf, dat zulk empirisch lied
mij zingen deed, toen zij herinnering schonk.
Wat aan intieme schoonheid nog verblonk,
zich in lamento's toch niet lijsten laat,
schoon het met de dag genadeloos vergaat.
| |
[pagina 837]
| |
elegie om het verlies van amaranth
Hoe ik mij plaag gerechtig haar te zijn,
verhelen kan ik niet mijn chronische pijn,
dat zij mijn mannenhart niet meer bekoort,
nu ze elke aanbidding door haar smalte stoort.
Als milde melomane, schoon de list
der nukkige kunne alweer aan het goudvernis
van een belofte vaag-ver was verbonden,
mocht zij, waar zij toch zó had ondervonden,
bij iedere kilo wel eens denken aan
het vleiend wensen van mijn anthocyaan
verlangen, dat haar knappe vormenweelde
door geen wilkeurig tengeren me ooit verveelde.
Had ze als een dupe van de schaarse bonnen
me een sprookje om een gezicht als was verzonnen
en een iets meer aetherisch vest gedemonstreerd,
waarlijk, ik had mijn echte tranen niet geweerd.
Dit slijpt mijn smart. Had zij maar meegeleden!
Neen, met dat prachtige verlies tevreden
innerlijk juichend om haar nieuwe lijn,
verbijstert zij mijn kinderlijke pijn,
speelt lijdelijk verzet en traag-mobiel
ontluistert zij haar ziel van sex-appeal.
Zo brand ik me dan in mijn vreemd vagevuur
met zingende pijnen om een vrouwenkuur
zuiver en wieg mijn paarsgekripte smart
in deining door mijn uitgescholden hart,
met héél mijn mannelijk gemoed gekrenkt
door haar, die 't zulke rare vreugden schenkt.
Zo zwoer ik ook die dure, eeuwige eed:
ik wíl haar niet meer zien, zich soepel-wreed
buigend om mij, terwijl een honing van
hoon uit haar ogen droop naar mij, de man,
die is iets vrij's, die is iets groots', die zweeft
| |
[pagina 838]
| |
- ofschoon hij liefheeft en haat en toch vergeeft
die zwarte sloopster van zijn mannenkracht -
weg uit dit groene dal bij dag vol nacht.
Vergeten kàn ik niet. Ik verfoei haar lijn
en wil niet meer haar goede dichter zijn!
Ik kan niet meer terug, de Zon roept mij te fel.
Haar vuren stralen door mijn oren hun bevel.
Mijn Zon, ik kom! Ik laat die dwaze vrouw
zich spiegelen zonder vet als een staartloze pauw.
Ik gun haar het advies tot de slanke lijn
door haar vrienden en vriendinnen en de schijn
van die bekende schoonheid van Maastricht,
ik vaar de zuilengang in van het hoogste licht,
maar heel genadig wil ik 's avonds komen
op een van de grootste sterren naast de bomen
en luisteren in het duister of zij zegt:
‘Mijn dichter heeft gelijk. Doe ik wel recht,
nu het rantsoen mijn charmes laat versmallen
te koesteren zulk een gnuivend welgevallen,
te nijpen sierlijk zijn gezonde zin,
als ik hem teder sar, dat ik weer win?
Komen er betere tijden, ik wil boeten
voor mijn verwaten inzicht. Zal ik mij moeten
dwingen tot renaissance, ik doe het genereus!
Ik deer me niet meer met een andere keus
en een Te Deum welt uit héél mijn ziel
bij het vormen van die tien nieuwe kilo sex-appeal!’
Reeds ben ik in de stralen opgevaren.
Een vurige wind speelt met mijn schaarse haren.
Mijn wezen dekent zich in vlokken licht
en naast mijn Zon doe ik vrouwenloos de ogen dicht.
| |
[pagina 839]
| |
Wat blijft het stil? Waar is de Maasvallei?
Ruisen van rijen bomen schuift voorbij.
De canadassen suizelen in het dal
rond het gebruis van lage waterval.
Ik mis de gouden stem waar ik hier om kom.
Zij heeft nog geen berouw en ik ben dom
te waken op uit mijn azuren gloed.
Ik werd geen god, bleef mens en dus ik moet.
Om iedere molecule bloei subtiel
vergaan met de verloren kilo sex-appeal,
schrei ik mijn rouw en klaag ik aan:
hoe kàn een vrouw zó vals en wreed bestaan?
Ach jurken rouge de chou met paarlen glans
ik werd geen god, ben mens en blijf dit gans!
Had ik u toch hier, ik groef mijn haar met al
het verdriet van mijn verliefde schedel pal
door het weefsel naar haar evenwichtige schoot,
zo Spaans papaverend, zo zwart en rood!
Kom! Zing met je roerende alt mij weer: ik winy
in air van blijde verwachting als begin,
der coda van mijn leed en de elegie.
Zing en herstel je beeld van de atrophie!
Nog blijft het stil. Tot uit de vage kim
met zwarte gestes naderschaduwt schim.
Het lijkt een man, maar welk een, zijn gelaat
is als een web, dat in een baard vergaat.
Hij grinnikt in het wevend licht van de maan:
‘Gij beidt vergeefs. Gij hadt haar moeten slaan!
Mijn vriend, dàt is het énige argument
door de vrouwen met een keur van goud erkend!’
| |
[pagina 840]
| |
Nu schiet door het schemeren van de manedag
de hoon van nauw verholen vrouwenlach.
Ik herken te zeer die tintelende stem,
mijn zo wijds verdriet, en treurig biecht ik hem:
‘“Daar lacht mijn paradijs, daar hoont mijn hel.”’
‘Mijn vriend, sla toe, spinel changeert nog wel,
want rode kool heet nergens echt-in-licht
en percuteer nu maar met veergewicht!’
Een snel vaarwel schetst hij met faunenhand:
‘Ook ik ben een der zielen van de rand,
maar niet meer een met zulk een zot gemoed!’
‘“Adieu dan, nobele baard!”’
Weer grijpt de gloed
van weemoed om het verlies mijn schroeiende ogen.
Ik voel me intenser naar de Maas bewogen.
Ik hoor het water door het pijlkruid zuchten
en als één klacht de bladeren in de luchten
en ik kan niets, niets dan mijn ledige handen
tonen en zo héél het onrecht van mijn schande.
Zij, die in deze trieste staat mij bracht,
staat daar te honen in de prachtige nacht
en wat voor mij muziek en rust kon zijn
stormt daar te vloeken om haar slanke lijn:
‘“O trotse vrouw, waar ik je weer tref aan,
zal ik de bloemen van je heupen slaan!
Ik zal je sleuren, als was je een stel gordijnen,
langs velden rode kool en stallen zwijnen,
langs al wat maakt bekoorlijk-breed je vlees,
tot je weer wordt, gelijk je eens bent geweest!
Je arbiter van bevalligheid ben ik
en nog eens ik en nog eens ik! Ik schik
en niemand anders oordeelt je statuur
en wat je draagt in rouge de chou, azuur,
| |
[pagina 841]
| |
in Parma, prune, in paars of koningsblauw!!
Ik blijf het initiatief en jij de vrouw!!!”’
Zo hoor ik mij mijn woestheid uit mij schreien.
Ik eis wel veel, maar harder dan de keien
is haar gemoed en niets grif ik er in.
Oehhh!!! razen moet ik om die Spaanse Spin!
Plots is het stil. Ik word zo vreemd bewogen.
Er strijken zijden doeken langs mijn ogen
en in die doeken bloeien blauwe varens
op arabesken van nog blauwer garens.
Een goede stem troost:
‘Spoedig zal het keren,
alléén .... wij moeten blijven badineren.’
‘“Zoete-van-zeggen, ik heb maar kleine vuisten
en een wat groter mond om ongekuiste
dingen te zeggen, die je gaarne hoort!
Ik wil niet langer dat je mij bekoort
en tevens zo lieftallig mij secteert!!
Mij zij je lijn, zoals ik heb vereerd
ze in die geruite jas en in dat schoon
nerveus gedicht op je gebloemd patroon!!
Voor het laatst, ik smeek-beveel: verdeel je ziel
nog in tien nieuwe kilo sex-appeal!!!”’
‘Vraag nooit me in deze dingen naar een neen of jal’
‘“Als ik dan met mijn kleine vuisten sla?”’
‘Peil nooit de diepten van mijn ja of neen!’
‘“En als ik je dan voor eeuwig laat alleen?”’
‘Neem je mijn bloemen zó maar mede in het graf?’
| |
[pagina 842]
| |
‘“Weet ik misschien geen heimelijker straf?”’
‘Smaal je misschien met je verderfelijk rijm
mijn amaranthe garderobe in zwijm,
of fluit je maar die solo van Roussel?’
‘“Ik wens alle Spaanse Spinnen in een hel
gestookt met purperen anthraciet!”’
‘Zo boos? En
wij zouden dat alles houden onder rozen!
Waarom danst thans niet onze dialoog
als vaak rond rode kool?’
‘“En acht ik hoog
je neus en je zo malicieus profiel?”’
‘Zweer, dat je badineert!’
‘“Dus toch meer sex-appeal?”’
‘Dat nooit!!!’
‘“Weer hoor ik van Roussel de fluit!”’
‘'t Zij zo!!’
‘“Merci! Maar met mijn elegie is 't uit!!!”’
Fluitsolo: Finale du Festin de |
|