| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
‘De zee is nukkig’, zegt hij. ‘Als ze wakker wordt uit haar zomerslaap, is ze slecht gehumeurd. Vandaar de herfststormen. Maar gevaarlijk of niet gevaarlijk, we gaan zwemmen’.
‘Ik ben niet bang’, zegt ze.
‘Waarom zouden we bang zijn?’ zegt hij, ‘we hebben armen en benen en ogen en oren. En dom zijn we niet en we zijn met ons tweeën. We kunnen tegen een stootje’. Hij trekt zijn hemd over zijn hoofd en werpt het weg. Met zijn bovenlijf reeds ontbloot, strekt en buigt hij zijn krachtige armen. Zijn haar wappert in de sterke bries.
‘Ah’, zegt hij, ‘we zouden het niet beter kunnen hebben dan we het hebben. We zijn de gelukkigste mensen op de wereld’.
‘Als ze je maar niet weer komen halen’, zegt ze.
Hij neemt haar in zijn armen en tilt haar op en tilt haar op en kust haar en lacht luid
‘En wat dan nog? Niets duurt eeuwig. We kunnen niet meer doen dan gelukkig zijn’.
‘O Nardo, zet me neer’, zegt ze, ‘daar komen mensen aan’.
Hij werpt een blik naar de kant van het voetpad en neemt haar opnieuw in zijn armen. ‘Hier komen geen vreemden. Het is je vriend Marinus met het meisje’.
‘Ik schrok’, zegt ze, ‘ik dacht dat ze je kwamen halen. Je hebt betere ogen dan ik’.
‘Dat moet ook’, zegt hij. ‘Ik heb ze nodig om de bankbiljetten te vinden’.
‘Je zei dat het kippen waren’.
‘Soms spreek ik in afkortingen. Ik vond de kippen en de kippen veranderden in een bankbiljet. Is dat duidelijk?’ zegt hij vrolijk.
‘Als je in afkortingen spreekt, begrijp ik je niet’, zegt ze. ‘Je hoeft het niet te begrijpen’, zegt hij. ‘De kippen zijn
| |
| |
van geen belang en de bankbiljetten ook niet. Jij en ik, dat is het enige dat van belang is. Moeten we op de anderen wachten of gaan we de zee in?’
‘Marinus zwemt niet’, zegt ze, ‘maar het meisje wel. Laten we met ons drieën gaan’.
‘Er staat een hoge zee’, zegt hij. ‘Ik kan geen twee mensen redden’.
‘Mij hoef je niet te redden. Ik red mezelf’.
‘We gaan met ons tweeën zwemmen of we zwemmen niet’, zegt hij.
Ze werpt snel haar kleren af en rent weg. Hij rukt zijn broek los, trapt die uit en rent haar achterna. Hij ziet haar als een klipgeit over de rotsen klauteren naar de landtong, die bij hoge zee de enige mogelijkheid biedt om achter de branding te duiken.
‘Bella’, schreeuwt hij. Ze draait zich om. Met fladderende haren, naakt, tenger en blank staat ze op de uiterste rand. Hij springt de rotsen op. Hij heeft haar bijna bereikt maar voor hij haar kan vastgrijpen, springt ze met een juichkreet in het wilde water.
Hij springt haar na. Het is niet eenvoudig haar te bereiken. In de zware deining ziet hij nu eens haar kleine hoofd diep onder zich en dan weer hoog boven zich. ‘Als ze in de branding raakt, is ze verloren’, denkt hij. Maar ze raakt niet in de branding. Hij hoort haar juichen. ‘Ze zwemt als een dolfijn’, denkt hij met trots. ‘De zee kan haar niets wijsmaken. Ze kent de zee’.
Marinus en het meisje hebben intussen het strand bereikt waar alleen de ram hen verwelkomt.
‘Ik ga ook in zee’, zegt het meisje.
‘Ik zou het niet doen’, zegt Marinus. ‘De zee ziet er gevaarlijk uit. Nardo zwemt als een vis’.
‘Pfff...’, zegt ze met haar neus in de wind, ‘wat Nardo kan, kan ik ook’.
‘Je kent de kust niet zoals Bella en Nardo die kennen’, zegt Marinus.
‘Het is niet de eerste keer dat ik hier zwem’, antwoordt ze vinnig.
‘Als je in de branding raakt....’ Maar ze begint zich
| |
| |
eigenzinnig uit te kleden. Marinus draait zich bescheiden om. Met zijn rug naar haar toe zegt hij dringend:
‘Doe het niet. Bella en Nardo kennen iedere rots. Dit is geen zee voor gewone mensen’.
Ze antwoordt boos: ‘Wie zegt dat ik gewoon ben? Nardo is even gewoon als ik’.
‘Nardo is een man’.
‘Wat zou dat?’
‘Hij kan Bella redden als het moet maar hij kan in deze zee geen twee mensen redden’.
Ze is bezig zich uit haar nauwe broek te wurmen. Ze zegt boos: ‘Bella kan zich zelf redden. Ze heeft Nardo niet nodig en wie zegt dat hij mij moet redden? Het is niet de eerste keer dat ik in een hoge zee zwem’. Hij hoort haar driftig rukken aan haar kleren. Een windvlaag grijpt haar truitje en waait het langs zijn voeten het strand op.
‘Daar gaat mijn trui’, roept ze. Hij springt het truitje achterna en loopt met het truitje in zijn hand weer achterwaarts terug naar de plek waar ze zich stond uit te kleden. ‘Ik heb het’, zegt hij. Maar er komt geen antwoord. Als hij het waagt zich om te draaien, is ze verdwenen. Hij is nu met de ram alleen overgebleven op het steeds kleiner wordende strand. Hij grijpt de kleren bij elkaar en brengt ze in veiligheid. Van de drie zwemmers is niets meer te zien. Hij gaat op zijn tenen staan maar de zee ligt niet vlak. Hij kan er niet overheen kijken. De zee is bijna even hoog als de rotswanden. Hij kijkt er tegen aan als tegen een muur. Maar terwijl de rotswanden vast op hun plaats blijven staan, schuift de zee, als een berglandschap waaronder een vulkaan woelt, haar pauwblauwe, zwartdoorstreepte bergen langzaam maar zeker naar de kust toe. Ze worden in de hoogte gedrongen en scheef geduwd totdat de buitenwand het niet meer houden kan, hol komt te staan en met donderend tumult ineenstort over het nieuwgewonnen terrein.
‘Levensgevaarlijke bergen’, denkt hij, ‘maar het moet ei heerlijk zijn. Het heerlijke verschuilt zich in de bergen van het levensgevaar, maar je moet Bella zijn of Nardo om je in die bergen te durven wagen. Als ik mij er in waagde, zou ik hen maar tot last zijn’.
| |
| |
Inderdaad is het heerlijk in de levensgevaarlijke bergen. Maar het is er levensgevaarlijk. Nardo vloekt als hij het meisje van de rots ziet springen. Ze duikt te diep. Wat hij vreest, gebeurt. Ze wordt teruggedreven naar de kust. Hij schreeuwt haar toe zeewaarts te zwemmen maar ze hoort hem niet. Een van de meterhoge golven slaat over haar heen. Ze worstelt weer boven maar een volgende golf grijpt haar. Nog twee of drie keer en ze zal tot moes slaan. Hij heeft geen keus. Hij moet Bella alleen laten. Hij vloekt en stort zich in de branding. Van zeewaarts zwemmen is geen sprake meer. ‘De linkse klip’, denkt hij, ‘het plateautje in de linkse klip’. Maar links en rechts, boven en onder zwaaien in een oorverdovend tumult door elkaar heen. Als het lukt linksaan te houden, als de golf die hen op de rotsen werpt hoog genoeg zal blijken om over het horizontale vlak van de klip heen te slaan, is er een kans dat ze het er levend afbrengen. Hij kent iedere rots onder en boven water. Het ís een kans op duizend. Op een meterhoge golf steigeren ze de lucht in. Vlak voor hen staat de grimmige klip. Hij grijpt het meisje bij haar nekvel. Als een ridder die zich met de naam van zijn dame op de lippen in het tournooi stort, schreeuwt hij: ‘Bella’. Op hetzelfde moment vergaat hem horen en zien. Hij voelt een stekende pijn in zijn heup maar de pijn in zijn heup is de rots. Zijn lichaam reageert bliksemsnel en klampt zich vast. Als het water om hen heen wegspoelt, liggen ze hijgend op het bewuste plateautje. Hij heeft het meisje nog steeds vast bij het nekvel. Ze hebben geen tijd te verliezen want de volgende golf steigert alweer naar de kust.
‘Naar boven’, schreeuwt hij. Hij bloedt aan alle kanten maar hij rukt het meisje de rots op. Onder hen slaat donderend de volgende golf te pletter. Ze klauteren tot ze een plek vinden waar ze voorlopig veilig zijn. Hij werpt een blik naar het bloed dat in dunne straaltjes uit zijn schouder en heup langs zijn natte lichaam naar beneden loopt. Daarna valt zijn blik op het meisje. Meteen is de spanning verbroken en begint hij te lachen.
‘Je doet me pijn’, zegt het meisje, ‘laat me los’.
‘Eerst dank je zeggen’, lacht hij.
| |
| |
Ze wrijft met een pijnlijk gezicht over haar nek.
‘Ik heb je niet gevraagd me te redden’, zegt ze boos.
‘Je zou verzopen zijn als een kat’, zegt hij vrolijk.
‘Dat staat nog te bezien’, zegt ze met branie maar ze voelt zich belachelijk omdat ze alletwee naakt zijn en omdat ze voelt dat ze op het punt staat in tranen uit te barsten.
‘Je klappertandt’, zegt hij. ‘Vooruit, naar het strand en eerst je kleren aan’.
Hij begint verder naar boven te klauteren. Het meisje volgt hem. ‘Het is de eerste en de laatste keer dat ik je red’, zegt hij voor haar uit lopend. ‘Als je nog eens zoiets uithaalt, laat ik je verzuipen. Dat ik Bella in de steek heb moeten laten kan je geen donder schelen, is het wel?’
‘Bella zwemt beter dan jij. Ze is allang terug op het strand. En dat je met Bella in de hut woont, heb je aan mij te danken’, antwoordt het meisje nijdig.
‘Haha... daar zit hem de kneep’, zegt hij lachend.
‘Als ik wil, kan ik je weer weg krijgen ook. Ik weet waar je de kippen vandaan hebt’, zegt ze.
‘En ik weet dat jij bij Bella hebt geslapen toen ik weg was. Oog om oog’, antwoordt hij vrolijk.
‘Je bloedt’, zegt ze.
‘Ik had mijn nek kunnen breken’, antwoordt hij.
‘Daar was niets aan verloren geweest’, geeft het meisje terug.
‘Niet voor jou maar wel voor Bella’, zegt hij. Ze antwoordt niet. Na een tijdje zegt ze:
‘Schiet op. Ik ben blauw van de kou. Je loopt als een slak’. ‘Je kunt me passeren’, zegt hij, ‘als je haast hebt’.
‘Ik wíl niet voor je lopen’.
‘Ik zal je niet verkrachten’, zegt hij, ‘je bent me te mager’, ‘Als ik longontsteking vat, is het jouw schuld’.
‘Wie het eerst beneden is’, zegt hij. Achter elkaar zetten ze het alletwee op een lopen. Bella komt hen tegemoet. Marinus, die zich weer bescheiden heeft omgedraaid, zegt:
‘Ik dacht niet dat ik jullie terug zou zien’. Met hun ruggen naar elkaar kleden Nardo en het meisje zich aan.
‘Onkruid vergaat niet’, antwoorden ze bijna gelijktijdig. ‘Het was levensgevaarlijk’, zegt Marinus.
| |
| |
‘Blijkbaar niet want we leven nog’, zegt Nardo.
‘Het was heerlijk’, zegt Bella.
‘Hij zit onder het bloed’, zegt het meisje, ‘en ik heb een buil op mijn hoofd’.
‘Morgen zullen er nog wel een paar blauwe plekken bij zijn ook’, zegt Nardo. ‘Wees blij dat je er levend af gekomen bent’. Ze hebben nu hun kleren weer aan. Hun natte haren wapperen in de wind.
‘Je gaat nooit meer mee zwemmen’, zegt Nardo. Het meisje kijkt hem niet aan. Met haar neus in de wind zegt ze: ‘De zee is niet van jou en de hut ook niet’.
‘Wie zegt dat?’, vraagt hij plagend.
‘De hut is van Bella’, zegt het meisje.
‘Dat is waar’, zegt hij.
Met hun vieren lopen ze langs het voetpad terug naar de hut.
Een houtvuur en een warme kop thee is wat ze alle vier nodig hebben. Terwijl Nardo het water gaat halen, legt Marinus het vuur aan. Bella en het meisje maken de groenten schoon voor de soep. Als het water begint te koken, zet Nardo een kruik thee, die ze tussen de bezigheden door bij de gloed van het houtvuur leeg drinken. Later, als de soep in de pan pruttelend aan het gaarkoken is, wast Marinus de wonden uit. ‘k heb er niet veel verstand van’, zegt hij. ‘Zou het niet beter zijn aan de dokter te vragen wat we er mee moeten doen?’
‘Ik ben gezond’, zegt Nardo. ‘Morgen zijn ze dicht. Over een paar dagen is het leed geleden’.
‘Ik heb het land aan dokters’, zegt het meisje. ‘Mijn spieren beginnen stijf te worden maar het kan me niets schelen’.
‘In beweging blijven’, zegt Nardo. ‘Straks zullen we een partijtje vechten. Dat maakt de spieren weer los’.
‘Best’, zegt het meisje uitdagend.
Maar van vechten komt niets meer. Als de soep gaar is, scharen ze zich om het vuur. Bella schept de kommen vol. Marinus deelt het brood rond. Ze brokkelen het brood in de kommen. Als ze die uitgelepeld hebben, heeft niemand meer zin om op te staan. Van de takkenbos die naast hem ligt, gooit Nardo van tijd tot tijd een paar takken op het vuur
| |
| |
zodat het vlammen blijft en de gloed hun ruggen verwarmt. Nardo en het meisje roken. Bella heeft haar hoofd op de schouder van het meisje gelegd. De ram ligt aan haar voeten Boven hun hoofden worden de sterren zichtbaar. Met regelmatige tussenpozen horen ze in de verte de golven op het strand slaan en met even regelmatige tussenpozen het doffe botsen van de keien die door de eb worden weggezogen.
‘Ik wou dat ik zwemmen kon’, zegt Marinus. ‘Het moet heerlijk zijn in die levensgevaarlijke bergen’.
‘Het zijn golven’, zegt het meisje. ‘Het zijn geen bergen’. ‘Ze zagen er uit als bergen’, zegt Marinus. ‘De zee stond bol’.
‘Vandaar dat ze het hoge zee noemen’, zegt Nardo. ‘Er waren golven bij van vijf meter. Met een zee als vandaag moet je weten waar je zwemmen kunt en waar je aan land kunt komen’.
‘Nardo gaat een kajak maken. Dan gaan we vissen’, zegt Bella.
‘Zover zijn we nog niet’, zegt Nardo.
‘We hebben al een bankbiljet’, zegt Bella. ‘Misschien kunnen we aan het eind van de week de ribben al kopen’.
‘Waar komt het bankbiljet vandaan?’, vraagt het meisje. ‘Dat is het geheim van de steen’, zegt Bella. ‘... van de steen die jij me hebt gegeven’.
‘De soep komt ook van de steen’, zegt Nardo.
‘Als het geen gelukssteen was, zou ik hem niet aan Bella hebben gegeven’, zegt het meisje.
‘Haha ...’. Nardo's lach schalt luid op.
‘Waarom lach je?’, zegt Bella. ‘Het is waar, we danken alles aan de steen’.
‘Je moet er mee weten om te gaan’, zegt Nardo, ‘anders heb je er niets aan. Als je niet handig bent, loop je het geluk rakelings voorbij’.
‘Je kunt ook té handig zijn’, merkt het meisje op. ‘Dan loopt het mis’.
Nardo werpt weer een handvol dor hout in de vlammen. Hij reikt het meisje een sigaret toe. ‘Uit dank voor de steen’, zegt hij. Hij houdt een brandend takje bij haar sigaret. Ze blaast de rook onhandig uit. Ze antwoordt niet.
| |
| |
‘Daar staat Venus’, zegt Marinus. ‘En daar is de kleine beer’.
‘Hebben alle sterren namen?’ vraagt Bella. ‘Ik heb de duiven ook namen gegeven. Ze kennen me. Als ik roep, komen ze’.
‘Wie zou niét komen als jij hem roept?’, zegt Nardo.
‘Iedereen komt als iemand hem roept’, zegt Bella. ‘Jij ook’. ‘Niemand heeft me ooit geroepen’, zegt Nardo.
‘Bella heeft je geroepen’, zegt Marinus.
‘Dat is niet waar’, zegt het meisje. ‘Ík heb hem geroepen. Bella wist van niets’.
‘Het doet er weinig toe wie wie geroepen heeft’, zegt Nardo. ‘We zitten hier met ons vieren. De rest doet er niet meer toe’.
‘Nardo heeft gelijk’, zegt Bella. ‘Zolang we bij elkaar blijven, doet het er niet toe wie wie geroepen heeft’.
‘Daarna ook niet’, zegt Nardo.
Niemand antwoordt. Het meisje heeft haar arm om Bella's schouder geslagen. Bella's wang ligt tegen haar hals. Nardo pookt met een tak in de gloeiende as. Marinus kijkt naar de sterren. In de nabijheid klinkt de roep van een uil. Uit de verte komt een antwoord.
‘Als we de kajak hebben, kan ons niets meer gebeuren’, zegt Bella.
‘Het is zaak zo gauw mogelijk het geld bij elkaar te krijgen’, zegt Nardo.
‘Het is zaak voorzichtig te zijn’, zegt het meisje. ‘Het begint in de gaten te lopen dat er kippen en aardappels verdwijnen’.
‘Ik kan iedere week vijf gulden geven’, zegt Marinus.
‘Je bent gek’, zegt Nardo. ‘Je hebt zelf niet genoeg’.
‘Neem het aan, Nardo’, zegt het meisje. ‘Wees voorzichtig. Je vader is een stille maar hij is gevaarlijk’.
‘De zee was ook gevaarlijk vanmiddag. Ik ben niet gek. De honden kennen me en ik ken iedere centimeter van de grond. Het is verdomme mijn eigen land’.
‘Dat zeg jíj maar dat zegt je vader niet’, zegt het meisje. Het is een ogenblik stil.
‘Het meisje heeft gelijk’, zegt Marinus. ‘Neem deze rijks- | |
| |
daalder vast. Zaterdag kan ik je vijf gulden geven. Je moet voorzichtig zijn’.
Nardo negeert de hand met de rijksdaalder. Hij staat op en rekt zich uit. ‘Het wordt tijd om naar bed te gaan. Ik moet er voortaan vroeger bij zijn, dat is al. Voordat de knechts aan het werk gaan’, zegt hij.
‘Ik heb je gewaarschuwd’, zegt het meisje. ‘Jíj komt niet in het dorp. Maar ík hoor wat er wordt gezegd. Laàt Marinus je helpen. Als ze je weer weghalen, wat dan?’
‘Dan kun jij weer bij Bella slapen. Haha...!’
‘Allicht, en denk maar niet dat we je missen zullen. Ik zeg het niet voor me zelf. Ik zeg het voor Bella’, antwoordt het meisje.
‘Dank voor je goede zorgen’, antwoordt hij luchtig. ‘En nu naar huis. Het is kinderbedtijd’.
Ze komen overeind. Het meisje zegt:
‘We hadden een partijtje moeten vechten om de spieren los te maken. Ik ben zo stijf als een hark’.
‘Als ik morgen niet kan werken, is het jouw schuld’, antwoordt Nardo.
Marinus zegt: ‘Misschien moet het zo zijn dat je morgen niet werken moet. Neem de rijksdaalder. Laten we het geld bij elkaar zien te krijgen. Met ons vieren hebben we het gauw genoeg bij elkaar’.
Bella zegt: ‘Als het beter is ergens anders heen te gaan, laat ons dan gaan’.
‘Ik ga niet weg’, zegt Nardo.
‘We horen bij de hut’, zegt het meisje. Marinus zegt:
‘We hoeven niet weg. We zijn met ons vieren. We zullen er wel iets op vinden’.
Als ik morgen mijn spieren maar kan gebruiken, komt alles wel in orde’, zegt Nardo.
‘Spieren zijn niet alles’, zegt het meisje.
‘Vanmiddag hadden we ze niet kunnen missen’, antwoordt hij plagend. ‘Maar we hebben meer dan spieren. We hebben de gelukssteen’. Hij werpt de steen weer hoog in de lucht en vangt hem op in zijn hand.
‘Spot maar niet’, zegt het meisje, ‘anders kon de steen je wel eens in de steek laten’.
| |
| |
‘Dat zou je wel willen’, antwoordt hij vrolijk, ‘maar dan zijn mijn spieren er nog. En die laten me nooit in de steek. Zaterdag gaan we het linnen kopen voor de kajak. Er is geen vuiltje aan de lucht’.
| |
XIII
Helaas ziet het blote oog niet alle vuiltjes. En zeker niet het oog van Nardo dat geheel van Bella is vervuld. De liefde verblindt, zal men zeggen. Ik ontken het niet maar ook de belangstelling voor vuiltjes verblindt. Wie Bella ziet, heeft gewoonlijk geen oog voor vuiltjes, wie de vuiltjes ziet, geen oog voor Bella. Het staat te bezien welke dier twee verblindheden de gevaarlijkste is. In ieder geval hoeft men Nardo slechts aan te zien om te weten dat hij met niemand zou willen ruilen.
Zie hem daar staan, op dezelfde plek waar eertijds zijn vader stond. Als zijn vader laat hij zijn ogen dwalen over de uitgestrektheid van goudbruin veen en vette zwarte aarde. Hij staat er echter niet zoals zijn vader er stond, de borst zwellend van trots. Evenmin staat hij er als de verloren zoon, terugkerend tot het huis zijns vaders. Fier en gramstorig staat hij er; meer als een verre nazaat van de ongekroonde koning der wildernis wiens naam hij draagt, dan als een afstammeling van het boerengeslacht dat de vetheid dezer aarde aan zich heeft onderworpen. Hij staat rechtop in het open veld, het losse hemd wapperend om zijn gebruinde borst en schouders, de torso gestrekt, standbein en spielbein gespannen en slechts schijnbaar in rust, de ogen spiedend. Zijn ene hand klemt zich om het uiteinde van de zak die over zijn schouder is geslagen, zijn andere hand, met een aangebeten appel tussen de vingers, hangt ontspannen neer langs de pezige dij. Hij is uit op roof. Nog niet lang geleden zou dat wat thans roof wordt genoemd, hem als zijn goed recht zijn toegestaan. Zo kan het verkeren. Wat kort geleden nog de glooiende landouwen zijner vaderen waren, is thans vijandig gebied. Hij heeft er maling aan. Hij heeft lief. Het deert hem niet dat hij een outcast is in de wereld van het bezit. Hij heeft de wereld van zijn liefde. Twee
| |
| |
lichamen zijn de polen van die wereld. Meer behoeft hij niet want de kinderhand van de liefde is gauw gevuld. Hij zal die wereld tot het uiterste verdedigen.
Wij die weten dat de vijand, waarmee de liefde in deze wereld te kampen heeft, geen ridder is maar een sluipmoordenaar die met voetangels en klemmen werkt, houden ons hart vast voor de ridderlijke voortvarendheid waarmee Nardo die vijand tegemoet treedt. Wij zouden hem moeten waarschuwen. Maar hij zou ons uitlachen. En hij heeft gelijk. Wíj richten ons naar de maatstaven der voorzichtigheid, hij richt zich naar de maatstaven van de liefde. En hoe simpel, hoe eenzijdig en weltfremd die maatstaven ook mogen zijn, wat is beter dan de liefde? Wie zou hem niet benijden? Twee armen, en zijn slaap is warm en diep. Twee ogen, en sterk en jong en gaaf ziet hij zijn spiegelbeeld ontwaken in een tintelend heldere dag. Twee lippen en het onuitsprekelijke vormt zich spontaan tot woorden. Woorden die als rode rozen zijn. Bevolkt met heerlijkheden is de planeet die zich wentelt om een as waarvan twee lichamen de polen zijn. Vandaar wellicht de vijandigheid waarmee de wereld die planeet bespiedt. Vandaar wellicht ook de roekeloosheid waarmee ze, dwars door de vijandigheden heen, koppig haar vogelvrije baan vervolgt. Men hoeft Nardo maar aan te zien om te weten dat hij voor niets en niemand wijken zal. Maar ook de vijandigen wijken niet. Niet alleen zijn ze in de meerderheid maar ze vechten niet van man tot man. Ze werken met voetangels en klemmen, met de geheime wapenen van godsdienst en moraal, met de politie en met de wet.
Ik zou Nardo moeten waarschuwen. Maar het zou niet baten. Als een der polen van de as waaromheen zich de planeet Venus wentelt, kan hij niet anders optreden dan hij doet. Het zelfbehoudsinstinct van de liefde weigert water in zijn wijn te doen. Het weigert zich te plooien naar de omstandigheden. Het weet dat de liefde staat of valt met haar onaantastbaarheid.
Het heeft dus geen zin Nardo te waarschuwen. De voetangels en klemmen die hem omringen, ziet hij niet. Hij ziet alleen de kajak, de hut, de zee. Hij ziet Bella. Wie zou hem niet benijden? Morgen loopt hij misschien in de val. Maar
| |
| |
de liefde kent geen morgen. Vandaag is haar eeuwigheid. Bovendien zou hij vroeger of later immers toch in de val zijn gelopen. Zelfs zij die wèl de vuiltjes zien en zelfs zij die de voetangels en klemmen hebben uitgezet, ontkomen niet aan de uiteindelijke val. Uiteindelijk komen zowel de koning der wildernis als zijn belagers pêle-mêle terecht in het massagraf van de tijd. Vroeg genoeg zullen water en wijn daarin samenvloeien tot een pot nat. Waarom zou Nardo die dan nu reeds mengen?
Neen, het heeft niet de minste zin Nardo te waarschuwen. Beter dan zijn liefde kunnen wij hem toch niet bieden. Kwetsbaar als hij daar staat in de bergen van het levensgevaar, is hij onkwetsbaar. Krachtens zijn jeugd, krachtens de waarheid van het bloed dat fier en gramstorig in deze wildernis van voetangels en klemmen zijn onschendbaarheid handhaaft.
Als een kristallen bal waarlangs alles afglijdt, hard door haar helderheid, compact door haar structuur, is de planeet Venus. Toegankelijk alleen voor het licht van de Olympus. Ontoegankelijk voor de schaduwen van het tranendal.
Het meisje beseft nauwelijks meer dat zij ouders heeft en schoolmakkertjes en plichten, Marinus nauwelijks meer dat er giffen bestaan als gekwetste ijdelheid, haat, jaloezie.... Op een dag, lopend door de straten van de stad, ontmoet hij Riet. Ze draait het hoofd om en vlucht haastig weg maar hij roept haar bij de naam en snelt haar achterna. Ze hoort hem niet of wenst hem niet te horen. Ze steekt de straat over, ze zet het op een lopen, ze rent kriskras door de mensen heen maar hij loopt sneller, hij houdt haar in het oog. Hij zal zijn armen om haar heen slaan en haar kussen (al zwemt ze beter, hij loopt harder), hij lacht, hij heeft haar bijna ingehaald. Hij kan haar nu beroepen, hij roept haar naam maar ze keert het hoofd niet om. Ze schiet plotseling opzij, ze wil een warenhuis binnenvluchten. Maar de draaideur veroorzaakt oponthoud. Juist als de draaideur haar op wil happen, grijpt hij haar arm.
‘Laat me los’, zegt ze. Ze hijgen alletwee van het harde lopen. Hij zegt: ‘Ik ben veel te blij dat ik je zie. Kom mee’. ‘Nee’, zegt ze, ‘laat me los’. Ze worden aangekeken en op- | |
| |
zijgeduwd, ze staan nog altijd voor de draaideur.
‘Kom met me mee, Riet’, zegt hij. Ze antwoordt niet. Ze keert zich om en rent de straat weer op. Hij heeft haar arm nog vast. Hij rent vastbesloten met haar mee.
‘Ik heb drie brieven geschreven’, zegt hij hard sprekend om het lawaai van de straat te overstemmen. ‘Waarom heb je me niet geantwoord?’
‘Omdat ik ze ongelezen heb verscheurd’. Haar stem klinkt schril. Ze haalt een zakdoekje uit haar zak waarmee ze haar neus begint te snuiten.
‘Waarom heb je ze ongelezen verscheurd? Waarom ben je het huis uitgelopen toen ik bij je kwam?’
‘Laat me los’, zegt ze heftig.
Hij laat haar niet los. Hij pakt haar hand en drukt die tegen zich aan. Hij zegt: ‘Wat is er, Riet?’
Ze moet hem nu wel aankijken want hij is stil blijven staan en ze kan haar hand niet losrukken. Haar neus is scherp geworden. Haar ogen staan hard.
‘Wat is er?’ herhaalt ze smalend. ‘Was er maar iets’.
‘Waar is de ring?’ zegt hij.
‘Welke ring?’ zegt ze met een schril lachje.
‘De verlovingsring’.
‘De verlovingsring...’ herhaalt ze. Ze lacht opnieuw maar het is geen aanstekelijke lach. Ze lacht hem uit. ‘Ik ben niet verloofd. Met wie zou ik verloofd zijn?’
‘Met mij’, zegt hij. ‘We waren verloofd’.
‘We waren...’ Ze probeert weer te lachen maar het lukt niet. ‘Laat mijn hand los.’ Haar stem heeft een klank die hij niet kent. ‘Je kunt hem terugkrijgen, de ring...’
‘Ik wil de ring niet terug. We zouden binnenkort gaan trouwen’.
‘Dat dacht je misschien’, zegt ze en weer is het alsof ze hem uitlacht.
‘We houden van elkaar, Riet’.
‘Wie zegt dat?’
‘Niemand zegt het. Het is zo’.
‘Dat heb ik gemerkt’. Haar stem klinkt schor.
‘Waarom haat je me, Riet?’
‘Haat ik je?’ Ze kijkt hem bevreemd aan, met een vreemde,
| |
| |
onderzoekende blik, de blik van iemand die op het punt staat een ontdekking te doen. Ze kijkt hem doordringend aan als zoekt ze in zijn gezicht naar het antwoord op haar vraag. Hij zou die blik willen wegkussen. Hij zegt:
‘Daar kan ik niet op antwoorden, Riet. Dat weet jij alleen’.
Ze gooit met een ruk haar hoofd naar achteren.
‘Ja, ik haat je. Des te beter’.
‘Waarom des te beter?’
Ze lacht luidop. Het is een boze lach.
‘Omdat je me dan met rust zult laten’.
‘Waarom zou ik je met rust laten, Riet? We zijn verloofd’. ‘Verloofd?’ Ze wijst op haar hand waaraan de ring ontbreekt. ‘Zie jij de ring?’
‘Ik heb hem zelf aan je vinger geschoven. Ik zie hem daar nog’.
‘Ik niet’. Haar stem is hard. ‘Hij ligt thuis, ingepakt en wel, om verzonden te worden’.
‘Aan wie?’
‘Aan jou’.
‘Waarom wil je me de ring terugsturen?’
‘Omdat ik je haat’.
‘Waaróm haat je me?’
‘Ik haat je, is dat niet voldoende?’
‘Ik haat jóu niet, Riet. Waarom wil je me de ring terugsturen?’
‘Omdat ik met een ander ga trouwen’. Er klinkt triomf in haar stem.
‘Met wie ga je trouwen?’ vraagt hij verwonderd.
‘Je hebt geen recht me dat te vragen. We hebben niets meer met elkaar te maken’. Hij zegt verbaasd: ‘We waren verloofd, Riet. Ik dacht dat we van elkaar hielden’.
‘Zo, dacht je dat? Dan vergis je je. Ik houd van een ander’. ‘Meen je dat?’ vraagt hij weer.
‘Als ik nog om je gaf, zou ik je brieven wel hebben beantwoord’.
‘Misschien was je boos om iets’, zegt hij.
‘Waar zou ik boos om zijn? Om die Bella zeker? Ik ga met een ander trouwen. Het kan me geen zier meer schelen met wie je omgaat’.
| |
| |
‘Alles is een misverstand, Riet. Als je Bella kende...’
‘Wat heb ik met Bella te maken? Het kan me niet schelen of het een misverstand is. Ik geef niet meer om je. Ik zal wel nooit echt om je hebben gegeven’.
‘We hielden van elkaar, Riet. Herinner je je nog de dag toen ik je de ring heb gegeven?‘ vraagt hij dringend.
‘Praat me niet meer van die ongeluksdag. Die verloving was een belachelijke comedie. Moeder die maar aandrong dat we gauw zouden trouwen, vader die zijn lieve Riet niet los kon laten en jij met je ring...’ Haar stem wordt weer schril. ‘Praat me er niet meer van. En nu durft moeder je niet meer te ontvangen. En het lieve Rietje is de kwaje pier. Een klap in mijn gezicht kan ik van vader krijgen. En jij... Laat me los. Ik moet boodschappen doen. Ik wil niet meer praten. Met niemand meer. Ik ben misselijk van jullie allemaal. Ik ga trouwen. Dan ben ik het huis uit. Laat me los’.
‘Laat me met je vader spreken, Riet. Je vader vergist zich en jij vergist je. Het is allemaal een misverstand’.
‘Het kan me niet schelen of het een misverstand is. Ik heb er genoeg van. Van jou en van de herrie thuis. Laat mijn arm los, anders roep ik een agent’.
‘Ga niet met een ander trouwen, Riet. Stuur de ring niet terug’.
‘Ik heb hem al ingepakt. We hebben niets meer met elkaar te maken. Laat me los. Ik kan je gezicht niet meer zien, ik kan je stem niet meer horen. En je hoeft me niet te vragen waarom. Ik wil je niet meer zien, dat is duidelijk, dunkt me’.
De woorden zijn duidelijk genoeg maar ze zijn als de beelden van een lichtreclame. Ze hangen hard en duidelijk in een leegte. Hij houdt nog steeds haar arm vast. Hij zegt: ‘Riet....’ maar weet niet wat verder te zeggen. Hij kijkt haar aan. Hoe langer hij haar aankijkt, hoe onduidelijker alles wordt. Ze had vrolijke, blauwe ogen, denkt hij, als ze sprak kwamen er kleine kuiltjes naast haar mond. Haar neus was niet scherp, haar handen waren niet hard en koud, haar lippen waren niet strak, haar blik was niet argwanend. Ze is een ander, denkt hij. Of heb ik haar nooit goed gezien? Of ben ikzelf een ander geworden?
| |
| |
‘Laat me los’, zegt ze hees. Haar ogen steken als venijnige angels. Zijn vingers die nog steeds haar arm vasthouden, worden slap. Met een lelijk gebaar rukt ze zich los. Zonder hem goedendag te zeggen, keert ze hem haar rug toe. Met snelle, gedecideerde passen haast ze zich weg. Hij blijft haar sullig nakijken. Haar rug in de grijze swagger is een van de vele ruggen in grijze swaggers die zich langs de straat haasten. Haar schouders, haar gepermanente krullen, haar hooggehakte schoentjes, haar slanke benen in de nylonkousen zijn niet meer te onderscheiden van de andere schouders, krullen, benen, schoenen, die langs hem gaan. Hij denkt: Toen ik haar de ring gaf, was ze mijn verloofde. Zoëven was ze een vreemde. En nu...? Nu is ze één geworden met de mantels, de schoenen en de kapsels die achter de winkelruiten staan en met de neonwoorden van de lichtreclames en met het glimmende asfalt en de motregen en met de tranen van mijn moeder. Maar ze heet nog altijd Riet. Wie was mijn verloofde? Wie is Riet?
Op die vraag zouden alleen de goden antwoord kunnen geven maar wij weten al dat de goden zulks niet doen. De goden beschikken, uitleg geven ze niet. Het staat te bezien of ze in staat zijn uitleg te geven. Ze hebben de discus geworpen, misschien uit verveling, misschien bij vergissing, misschien om wat afwisseling te brengen in de leegte van hun eeuwigheid. Het is mogelijk dat zij zelf niet weten wat ze doen, dat ze op de duur zelf dupe worden van de lawine die door hun discus aan het rollen is gebracht, dat ze op een goede dag door een splitsing der atomen vernietigd zullen worden of overgaan in een wiskundige formule. Maar uitleg geven komt niet in hun goddelijke kraam te pas. Ze wensen beziggehouden te worden door het spel der verrassingen dat zij door hun discusworp in beweging hebben gezet. Zij eisen dat het doek weer opgaat. Van lange entre-actes houden zij niet. Zij wensen telkens iets anders, telkens iets nieuws, telkens een nieuwe salto mortale van de acrobaten, telkens een nieuw patroon. Ze willen dat het doek weer opgaat. Ze wensen dat er weer eens iets gebeurt.
[slot volgt]
|
|