| |
| |
| |
Jacques den Haan
Etudes voor castagnetten
Notities van een reis door Spanje
In Barcelona is een Amerikaans oorlogsschip binnengevallen en de hele stad vlagt, de winkeliers en de caféhouders op de Ramblas, de reeks boulevards, die vanuit het hart van de stad in één lijn naar de haven lopen, zetten hun rekenbreinen op extra scherp; de taalkundige bollebozen onder hen hebben hun ruiten versierd met opschriften in pas geleerd Engels, in de trant van ‘welcome to the fleet’, terwijl één verstokt nationalist het toch niet verder wil brengen dan tot een witgekalkt: ‘perro caliente’, wat de letterlijke vertaling is van ‘hot dog’. Ik heb aan de haven op een bankje gezeten, bij het enorme standbeeld van Columbus en die zware, goed doorvoede Amerikaanse matrozen in hun degelijke uniformen zo zelfverzekerd aan land zien gaan. Ook de Spaanse soldaten hebben blijkbaar een verlofdag, maar die magere, donkere, kleine Spanjaarden steken wel erg af in hun geelbruine, flodderige pakjes. Zelfs de handschoenen, die ze allemaal dragen en die blijkbaar ‘tenue’ zijn, kunnen daar niets aan veranderen. Het zijn katoenen handschoenen en na honderden van deze soldaten te hebben zien voorbijslenteren, is het mij duidelijk geworden, dat het principe achter deze handschoenen, het lichtend beginsel, het oorspronkelijk beeld ervan, dat de ontwerper van uniformen op het een of andere departement voor ogen heeft gestaan, de opzet dus, wit is geweest. Maar dat moet wel heel lang geleden zijn. Door Barcelona patrouilleert Amerikaanse Militaire Politie, telkens twee man, begeleid door een Spaanse agent, die dit blijkbaar allerminst aanstaat. De gezichten staan stug en ze hebben met hun gasten geen woorden te wisselen. Twee werelden, die bijna nergens grenzen.
Bijna, want er zijn ondernemende jongelingen in de weer om de Amerikanen kaartjes in de handen te drukken met verleidelijke adressen. Toen ik daarnet langs een bar slenterde, ging de deur open en kwam er een matroos naar buiten met een kind der zonde. Hij werd onmiddellijk weer aange- | |
| |
klampt door de verschaffer van het adres, die met veel ‘zie-je-nou-wels’ zijn beloning wat probeerde op te fleuren. De matroos repte zich evenwel met zijn verovering. Het paar had nogal bekijks. De zedeloosheid op klaarlichte dag lag er voor Spaanse begrippen wat te duidelijk op. Het kind der zonde had edele benen en fel rode schoentjes met wulpse hakken. Spanje is een land om schoenfetisjisten te kweken, als er ooit Spanjaarden waren geweest, die zich, althans in de liefde, van de hoofdzaak lieten afleiden.
Spanjaarden lijken mij matige, zuinige mensen. Waarschijnlijk uit armoe. In de tabakswinkels kan je Amerikaanse sigaretten krijgen voor ongeveer een gulden per pakje. Dan zijn er sigaretten te koop, die als een vrij geslaagde, inheemse imitatie van de Amerikaanse sigaret te beschouwen zijn, voor zowat twee kwartjes. De meeste Spanjaarden rollen zelf of ze roken sigaretten met geel papier, die ongeveer twee dubbeltjes per pakje kosten en ‘Ideales’ heten, maar naar mijn smaak nog niet helemaal ideaal zijn. Ze bevatten nog rauwere tabak dan de Franse ‘Gauloises’. Op straat zie je allerlei negocianten, die scheermesjes, benzine voor aanstekers en losse sigaretten verhandelen. Soms komt er iemand zo'n losse sigaret kopen, een ‘Ideaal’ voor een cent en daar gaat hij dan zielstevreden van genieten. Op de terrasjes drinkt hij een heel klein glaasje bier of koffie, die hij soms lepelsgewijze tot zich neemt. Alleen in het schoenen laten poetsen zijn Spanjaarden bepaald onmatig. Er moeten er zijn, die zich die luxe van ongeveer een kwartje enige malen per dag veroorloven. Het lijkt mij een zeker sensueel genoegen, méér dan een haken naar reinheid, waarvan in het algemeen nu niet zoveel te merken is, al heb ik er weinig ‘vuil’ gezien. ‘Limpia, limpia’ is ook stellig geen ‘Geltungsbedürfnis’; ik heb heel fiere schoenpoetsers gezien, die dan wel aan mijn voeten knielden, maar die duidelijk franker en vrijer in het leven stonden dan ik. De Amerikaanse matrozen laten zich gelden door hun stierachtig glanzen en hun degelijke uniformen, de M.P.'s, die rècht gedrild zijn, bestaan bij hun wapenrusting. De Spanjaard behoeft zich niet te doen gelden. Hij is er en dat is voldoende.
| |
| |
Aan de bar staat een man met krukken. Hij heeft maar één been, met een hoogglanzende zwarte schoen er aan. Maar die glanst toch niet zo mooi of er knielt weer een schoenpoetser neer, die zijn operaties aan die ene schoen zo automatisch begint, dat het wel een abonnementsvoorstelling lijkt. En terwijl ik in mijn koffie roer zit ik te suffen over de vraag of die eenbenige, van nature zo zuinige Spanjaard nu half tarief betaalt aan zijn lijfschoenpoetser?
Ze is niet op Spanje gesteld en ik maak haar daarom opmerkzaam op George Borrow's The Bible in Spain, dat ik als reislectuur met mij voer. Ruim een eeuw geleden had Borrow het met zijn bijbelcolportage in Spanje niet gemakkelijk, iedere tocht was een waagstuk, omdat er overal rovers loerden. ‘Nee’, zegt ze, ‘op de wegen vind je geen rovers meer, die zijn allemaal hotelhouders geworden’.
Ik kan het niet helemaal beamen, het uitschudden geschiedt thans meer van regeringswege; iedere nacht in een ander hotel verslaap je belasting, zoals ik ook belasting betaald heb voor mijn servet en het gebruik van bestek. De budgetering voor een lange reis komt daardoor wel eens in de war en mijn telzucht wordt nog aangewakkerd door de lectuur van het Journal van Stendhal, die, op reis, ook behoorlijk tellen kan: ‘J'arrive le soir à Asti au “Lion d'Or”, où l'on me fait payer très cher. Le commissaire des guerres Bonnemain me fait payer 17 francs d'indemnité de route. Un vetturino me mène, pour un louis d'or, d' Asti à Bra.’ In de gewijde uren van de siësta, waarop ik door gebrek aan hitte toch niet slapen kan, lees ik beurtelings hem of Borrow. Achter Stendhals: ‘A mesure que mon voyage devient bon, mon journal devient mauvais’ past een devoot amen, ja amen!
Spaanse kranen vind ik erg geheimzinnig. Je kunt er in ieder hotel weer nieuwe ervaringen mee op doen. Er was er een, die er een kwartier over deed om warm water voort te brengen. Er was een andere, die misschien hetzelfde resultaat wel wilde opleveren, maar dat nooit heeft kunnen bewijzen, omdat de afvoer van de wasbak verstopt was en
| |
| |
ondanks mijn reclames verstopt bleef. Die bak had er een dag voor nodig om weer leeg te raken. Het was dus zaak, zonder op warm of koud te letten, je zo snel te wassen, dat er geen overstromingen optraden. Voorts waren er kranen, voorzien van een ‘C’, die niet voor ‘cold’, maar voor de ‘calor’ van ‘warm’ diende; de andere had dan de ‘F’ van ‘frio’, maar waar ondanks het woordenboek het warme water zich uit de ‘F’-kraan spoedde. En dan waren er natuurlijk, die uit hun ‘F’ en hun ‘C’ kraan onveranderlijk koud water leverden. Een Toledo-kraan ging, toen ik 's nachts wat water wilde drinken, wel gewillig open, maar liet het daarbij en produceerde helemaal niets dan enkele suggestieve geluiden. De leiding werd 's nachts afgesloten om redenen, die men mij met grote energie en in rad Spaans heeft uiteengezet, maar die ik toch nooit geheel heb doorgrond. Ik houd het maar op nachtvorst. Dan heb ik een kraan van een bad gekend, die tot mijn ontsteltenis volkomen donkerbruin heet water spuwde. Ik heb kranen meegemaakt, die ik niet open kon krijgen en één keer, in een café, waar ik mijn handen gewassen had, een kraan, die stromen blééf, hoe ik er ook aan draaide, drukte, trok. Ik heb aan de bar snel afgerekend en mij als anonymus haastig onder de menigte begeven met het koninklijke woord in het burgerlijk brein: ‘Après moi le déluge’.
Zo juist aan het ontbijt gelezen, dat een criticus, na een intensieve studie van mijn opera omnia tot de slotsom gekomen is, dat ik een geheel waardeloos mens ben. En dat dan nog maar onder andere, samenvattend zal ik maar zeggen.
Nu is er geen slechter moment om zulke dingen te lezen dan aan een Spaans ontbijt. Bereikt je een dergelijke critische conclusie bijvoorbeeld ter hoogte van het thee-uurtje, dan heb je tenminste nog de sherryfles om je aan overeind te houden; verneem je zo'n verpletterende tijding aan een Amerikaans ontbijt:.... ‘Ik had a Southern-style brekfast: muskmelon, country sausages, eggs, homing grits, toast and coffee....’, of een Engels, met versterkende porridge en ham en eieren, dan zijn er althans nog culinaire lichtpunten,
| |
| |
als er culinair licht zou kunnen voorkomen. Maar een Spaans ontbijt is nauwelijks de moeite waard er voor op te staan. Het is soberder dan een Frans, waarvan de croissants nog weer heel wat leed kunnen verzachten. In Spanje krijg je een kannetje koffie, nou ja, koffie, met veel warme melk, wat zacht, doorgaans besuikerd brood, dat, als je een pechdag hebt, soms naar anijs smaakt en dat de goede caballero in zijn koffie sopt, een minimaal bakje kweeperenjam en een flutter boter. Zo is dat overal. Het enige, dat ik er aan heb zien variëren is de prijs, die je ervoor betaalt. Die heb ik uiteen zien lopen van twee kwartjes in een hotel met een trap en gordijnen, die op mijn hoofd vielen toen ik ze dicht wilde doen, tot één zeventig in een hotel met een lift en veel te kleine jongetjes met veel te grote witte handschoenen aan om er zindelijk mee op de liftknoppen te drukken en de deur hygiënisch voor de senjoor te openen.
De criticus uit de eerste alinea heeft mij, behalve het bestaan, ook het gebruik van plaatsnamen verweten. Ze mogen wel gebruikt worden, maar dan wil hij zo'n plaats kunnen ruiken en proeven, hetgeen ik een redelijk verlangen acht en vooral bij een beschrijving van Schiedam in principe zelfs van harte toejuich, maar mij, nu ik tegen het verbod in en daarom natuurlijk met de grootste schroom, het woord ‘Granáda’ zou willen laten afdrukken, toch weer voor kwellende moeilijkheden plaatst. Granada smaakt namelijk voor mij naar Zwolle, uiteraard heel anders weer dan bijvoorbeeld Assen. Zwolle heeft dezelfde sfeer van nauwelijks bedwongen opwinding als Granada, waar de kelner mij, met dezelfde geeuw, om elf uur mijn afzakkertje overhandigt en zich daarna gelaten opstelt om naar het lege pleintje te gaan staren. Het Alhambra en de zigeunerwijk van Granada, het Albaicin, ieder op een heuvel boven het stadje moet ik natuurlijk bij dit bewogen tafreel uitzonderen. Het Albaicin is wel pittoresk, dat wil zeggen, nogal smerig en steil en je wordt er als toerist belaagd, als door een zwerm woedende wespen, door allemaal kinderen, die je naar de zigeunerdansen willen brengen: prima! prima! Er is, in die wijk, zelfs een zigeunerschool, wat ik een contradictio in terminis zou willen noemen en er is het kerkje van Sint Nico- | |
| |
laas, vanwaar je uitkijkt op de andere heuvel, met het Alhambra en zijn tuinen en de lange, besneeuwde keten van de Sierra Nevada daar weer achter, koel en verheven en toch onwaarschijnlijk dichtbij. Het Alhambra is het enige Moorse paleis, dat nog min of meer intact is en het valt moeilijk er nog iets origineels over te beweren. Het i s inderdaad wat men zich in bijna al te zoete dromen droomt aan sierlijks van bouwstijl, aan roekeloos bloeien en aan murmelen van water. Zulke dromen zijn in ons atoomtijdperk dan ook verboden en om ze te beletten zijn wíj uitgevonden: de toeristen. Het murmelen
der fonteinen wordt bij tijd en wijle overstemd door het klikken der kodaks en het murmelen der bezoekers: ‘Excuse me.... Hold it, Jane!.... pardon... dispenseme....’ en men moet er wel op bedacht zijn zo nu en dan niet tussen de goudvissen te vallen door het gedrang. En dan te weten, dat Washington Irving zich hier een eeuw geleden appartementen had uitgezocht, waarin hij zonder meer en stellig zonder vestigingsvergunning ging wonen!
Gisteravond werd er vanuit het hotel voor de schappelijke prijs van vijf gulden de man -taxi inbegrepen- een expeditie georganiseerd naar het Albaicin, naar de grotwoningen der zigeuners, waar de toeristen dan de zigeunerdansen geserveerd worden. Het is precies vijf gulden waard, maar geen vijf vijftig. De rit erheen is aardig, omdat je overal langs de weg de zigeunervrouwen en -meisjes ziet staan in hun kleurige, lange rokken, bloemen in het haar, er op uit de vreemdelingen te trekken. Aan het eind van de rit kwamen we in een vlekkeloos wit gepleisterde grotwoning, met kleden op de stenen vloer; alles was er blinkend schoon en ruim, met stoeltjes voor ons langs de wanden. Aan de vrij lage zoldering hingen rijen koperen snuisterijen, zoals we die in Holland ook aan de buitenlanders voorzetten. Het schouwspel zelf duurde een anderhalf uur en we kregen in ieder geval actie voor ons geld. Aan pauzes deden ze niet. Over de aesthetica zal ik het maar niet hebben, er waren een paar vrouwen, die dansen konden, het merendeel kronkelde en stampte maar wat in het rond en er was één jongeling, die zich op eigen gelegenheid in vreemdsoortige bochten wrong op een privé-maat, die met
| |
| |
de muziek geen enkel verband hield. Maar het was -als Marken en Staphorst- toch aardig het eens gezien te hebben, al is het duidelijk, dat in Granada het zigeuner-zijn een vak op zich zelf geworden is. En blijkbaar lang geen slecht vak, want mijn buurman, die zich voor een Amerikaan uitgaf, maar een Spanjaard was, vertelde mij, dat er grotwoningen zijn, die ronduit luxueus zijn ingericht, met radio's en badkamers.
Nee, voor R. is de essentie van Spanje vervat in het magische woord ‘Granada’ en omdat ze het niet gezien heeft, zal ze wel levenslang ‘Granada’ blijven zeggen, terwijl ik ‘Toledo’ mompel en terugdenk aan de wandeling rond die stad, waar ik iets van het kubisme in de schilderkunst heb begrepen en ‘Córdoba’, met de schone, blinkende straatjes zonder luchtjes en met baldadig veel bloemen.
Het reizen in Spanje zonder auto is een vermoeiende bezigheid en het vereist bepaalde organisatorische talenten om een en ander zo kloppend te krijgen als mijn perfectionisme dat van me eist. En daarom rust ik van hotsende autobussen, lange voettochten, iets te veel kathedralen en de Spaanse herrie van de straat, aan zee een weinig uit in een gehucht ten Zuiden van Malaga. Er is een klein wit dorp op het strand, dat La Cariguela heet. Het heeft een kerkje als een vogelkooitje en het is een vreemd gezicht de schrale kippen en de dorre, snelle varkens op het strand tussen de opgetrokken bootjes te zien rondscharrelen. Wat verder op, buiten het operatieterrein van dit gedierte is het strand voor het hotel, met grijzig, wat kleverig zand; nog weer verder zijn de klippen en de kleine baaien. Landinwaarts, in de verte, hoge, kale, okeren bergen, dichterbij een aantal afzonderlijke, witte villa's met hun cascades van bloeiende geraniums en bougainvilles en nog weer dichterbij, tegen het strand aan, slordige cactusklompen. Ik heb me aan dit strand zo net geïnstalleerd, met alle benodigdheden van badbroek, handdoek, kam, zonnebril, boek, rookgerei, zonder dewelke de moderne mens nu eenmaal niet eens meer aan een strand kan liggen. Een paar kinderen komen over het bijna verlaten strand aangespeeld, drie meisjes, in mijn mannenogen
| |
| |
van zo ongeveer drie, vier en vijf jaar en kennelijk uit het dorpje afkomstig. Ze hebben het grootste, giechelende interesse voor mijn tasje, waarin ik mijn opgesomde beschavingssymbolen bewaar en waarin ik nooit iets vinden kan en ook nu weer graaien moet naar mijn pijp en mijn boek.
‘Buenas tardes, señor’, zegt de stoutmoedigste van de drie uit naam van hen allen. Ik wens ze een even goede middag en begin onder laaiende belangstelling mijn pijp te stoppen. Na enig onderling overleg besluit de middelste van de drie het oude handwerk der vaderen maar weer op te vatten en ze vraagt allerliefst, beknopt en duidelijk: ‘Señor, una peseta?’
Dat zit er nog wel aan bij de senjoor, al veroorzaakt het nieuwe ontdekkingstochten in het tasje. Ik geef de peseta aan de oudste, omdat die nu eenmaal het eerst de hand uitsteekt. ‘Maar nu ook opzooien’, zeg ik in goed Nederlands, waarvan ze de intentie, wellicht vanwege de historische banden tussen ons beider landen, zeer goed blijken te verstaan. Ze lopen wat verder, maar ik zie al gauw, dat de zaak niet helemaal klopt, en dat er disputen gerezen zijn. De oudste steekt midden in de palaver de tong tegen de twee andere uit met de mimiek, die in de internationale kindertaal onmiskenbaar ‘lekker!’ spelt. De middelste neemt dat evenwel niet, maar wendt zich met haar gerechtvaardigde klachten opnieuw tot de senjoor. Deze poetst zijn fraaiste Spaans op, bezint zich in bliksemtempo taalkundig op het geslacht der toegesprokenen en zegt, met een cirkelend handgebaar: ‘para las tres’, voor alle drie! En meteen is de strijd ook beslecht: de senjoor heeft gegeven, de senjoor heeft gesproken en weer volkomen verzoend gaan ze hand in hand verder het strand op om nog wat te bietsen.
Ik verdiep mij in mijn Borrow met zijn bijbel in Spanje en zijn allerminst milde Spaanse kritiek. Hij gaat soms te keer op een wijze, die mij op een gegeven ogenblik met een schuin oog naar de ‘guardia civil’ doet kijken, die zich met zijn wondere hoofddeksel met de laklederen achterklep en zijn lange, napoleontische mantel maar moeizaam door het zand voortsleept. Hoewel hij dan volgens Garcia Lorca ook een laklederen ziel heeft, groet hij mij toch beleefd en
| |
| |
hij vertoont verder geen enkele belangstelling voor mij, voor Borrow of voor de bijbel. Hij heeft, naar men zegt, hoofdzakelijk oog voor smokkelaars, die op deze kusten mochten landen en dat stellig ook met grote regelmaat doen.
Borrow wordt evenwel weer in de rede gevallen, want mijn drie jonge dames zijn inmiddels teruggekomen van hun strooptochten. De moedige middelste komt bij me staan, ze doet haar handje open en laat me een schelpje zien, een klein wonder van perfectie in een centimeter. ‘Bonito!’ zegt ze zelf, mooi! ‘Muy bonito’, beaam ik, erg mooi zelfs! Dan steekt ze mij het handje met het schelpje toe en ze zegt uitnodigend: ‘para Usted!’, voor U!, of eigenlijk zoveel voornamer: voor Uedele! Ze blijven er nu alle drie zakelijk bij staan kijken, als ik onder veel kreten van ‘muy bonito’ en ‘muchas gracias’ het schelpje in een lucifersdoosje berg en dat daarna toevertrouw aan de labyrinten van mijn tas. Dan dansen ze lachend en blij met nog eens een ‘buenas tardes, señor!’ naar hun witte dorpje terug, waar ze zich hopelijk naar een snoeptafel zullen spoeden om er mijn peseta te verbrassen.
|
|