| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
III. Top Naeff
Het is misschien wel een halve eeuw geleden, dat ik het volgende gesprek bijwoonde tussen mevrouw Thérèse Hoven, schrijfster van kilometers roman en Top Naeff, die toen nog aan het begin van haar loopbaan stond. Mevrouw Hoven: ‘U wordt thuis zeker ook erg ontzien?’ Top: ‘Ontzien? Hoezo?’ Mevrouw Hoven: ‘Om uw talent. Omdat u schrijfster bent’. Top: ‘Nee, als ik 's avonds in de huiskamer zit te schrijven en het is tijd om de kopjes te wassen, dan moet ik m'n werk in den steek laten, al was het midden in een zin’.
Ik weet niet, of Top hier de historische waarheid sprak, maar het antwoord is tekenend voor haar afkeer van gewichtig doen: ze hield hartstochtelijk veel van haar werk; ze had er alles voor over om het zo gaaf mogelijk af te leveren; maar ze poseerde nooit als de beroemde schrijfster, al zou ze deze roeping voor niets ter wereld hebben willen ruilen. ‘Het is en blijft maar een heerlijk vak, dat wij er op nahouden. Altijd valt er wat in te ploeteren’. ‘Als ik weer op de wereld zou komen, zou ik weer schrijfster willen zijn’. En toch is ze eigenlijk maar bij toeval dit ‘heerlijke vak’ binnengedanst en was ze schrijfster, voordat ze het wist.
Ze was op school geen beminde leerling, lastig, brutaal, opstandig, en, zoals ze in haar laatste speech bij haar benoeming tot ereburgeres van Dordt heeft getuigd, altijd maar ‘net met haar hakken over de sloot’. Zelfs voor haar opstellen kreeg ze slechte cijfers! Maar om te tonen, dat ze toch wel wat kon, had ze, toen ze in de hoogste klas zat, een schets naar Elsevier's Maandschrift gezonden. Het ging er haar alleen om, haar leraressen te épateren en toen het verhaal pas verscheen, nadat ze van school af was, vond ze er eigenlijk niets meer aan. Maar ze had nu eenmaal de vreugde (en nog niet de vele moeilijkheden) van het schrijven geproefd en in onbezorgde vaart volgden haar meisjesboeken School-idyllen, De Tweelingen, Het veulen,
| |
| |
In den dop elkaar op. Ze vonden onmiddellijk een enthousiast lezerspubliek. ‘School-idyllen’ is het eerste boek, waarover ik stromen tranen heb vergoten; die kinderen stonden je zó na, dat de dood van Jet even erg was, als het sterven van een lief vriendinnetje.
Er zijn mensen, die met Top Naeff nooit verder zijn gekomen dan haar meisjesboeken; die, zestig, zeventig jaar oud, nog altijd kwamen getuigen: ‘Ik heb zo genoten van uw ‘School-idyllen’. Top nam die éloges met gratie aan, maar ze behoorde toch (gelukkig) geenszins tot die mensen, die met hun eerste boek hun gehele geestelijke bagage hebben uitgeleverd; de beperkt begaafden, die één goeden, meestal auto-biografischen roman kunnen schrijven en daarna nog maar zo'n beetje doorzeuren. Top was een van die zeldzame talenten, die blijven groeien tot het einde toe. Zij mocht in haar laatste toespraak in het stadhuis van Dordrecht den zwanenzang geven van een leven, dat in gestagen opgang was gebleven.
Dit is een bizondere genade, maar ze heeft die niet cadeau gekregen. Ze heeft ervoor gewerkt als weinigen. Ze was nooit tevreden met ten-naaste-bij. Elk wekelijks artikel over toneel in ‘de Groene’, - door de meesten slechts oppervlakkig gelezen en daarna weggegooid, - moest een volmaakt klein kunstwerk zijn, waaraan ze schaafde en sleep tot het laatste ogenblik. Soms zond ze nog een telegram naar de zetterij in Amsterdam of belde ze op, om een woord door een nòg beeldender te vervangen. En het wáren kleine juwelen, niet alleen wat de verzorgde vorm, maar vooral wat de verantwoorde, doorleefde, zeer persoonlijke inhoud betreft. In de jaren, dat ik ook iedere week in ‘de Groene’ schreef, vroeg ik haar eens passagèrement: ‘Je hebt er zeker niets tegen, dat ik, als er in den Haag eens iets bizonders is op toneelgebied, daar dan iets over zeg?’ Maar dat viel niet mee. ‘Nee, daar ben ik tegen. De paar beschouwingen over toneel, die ik van je gelezen heb, daar was ik het helemaal niet mee eens. Als in een weekblad de een dit en de ander net het tegenovergestelde poneert, dan raken de lezers in de war. Nee, het toneel blijft van mij alleen’.
Ze voelde veel meer voor het vak, voor het goede oordeel
| |
| |
en het zuivere werkstuk, dan dat ze er op uit was een ander vriendschappelijk tegemoet te komen. Ze kon in haar eerlijkheid, in de felheid van haar overtuiging daarom wel eens den indruk maken niet beminnelijk te zijn. Ze was een persoonlijkheid. Een persoonlijkheid onderscheidt zich zelden door inschikkelijkheid. Ze transigeerde niet wat haar eigen werk betrof; ze transigeerde niet met anderen. Aan een persoonlijkheid zitten scherpe kanten, zolang ze in de kracht van haar leven is. Later pleegt die scherpheid zich te verfijnen. Zo als het werk van Top groeien bleef en de volmaaktheid steeds dichter nabij kwam, zo bleef ze ook als mens zich ontwikkelen, totdat ze niet alleen eerlijk en overtuigd, maar ook warm en hartelijk was geworden. Als ik in haar oude brieven blader, treft me die toon van echt meeleven, ik grijp een brief van 4 Jan. '53: ‘....wensch ik jou, je zuster en jelui gezamenlijk kroost van harte ook alles, wat je maar gelukkig kan maken, gezondheid voor jou en zieken voor je neef. (medicus A.S.) Ik vind je toch zóó - hoe zal ik het zeggen - aan het leven teruggegeven de laatste jaren, en daar verheug ik me zoo in. Toen je laatst hier was, vond ik het zoo heerlijk. Hoop, dat je nogeens komt, met mooi weer. Eigenlijk ben ik aan de beurt, maar ik heb een onmogelijken winter. Waar ik zit, zit ik’.
Top schreef niet alleen goed, als ze er zich toe gezet had om een boek te schrijven, maar alles wat haar pen op papier zette, was geestig en fijn. Daarom was het me bijna onmogelijk ooit iets van haar te verscheuren; zelfs op een briefkaart kwam wel iets voor, dat de moeite waard was. Ik schrijf nog één citaat over uit een brief, die ze me uit Plombières schreef, waar ze weer een kuur deed, om van haar steeds verergerende rheuma af te komen. Het was in September 1950: ‘Het hôtel munt uit in fraaie voorspiegelingen, zooals “chauffage centrale”, waar men niet over denkt een lucifer aan te spenderen en een menu vol verrukkelijke Fransche namen, waaronder men een magere aardappelsoep en een schijfje komkommer aan de man brengt. 't Is hier overigens nog vol, de wonderbaarste badgasten in onuitsprekelijke costuums, de heldin van “Tramlijn-begeerte” zie je hier in leven- | |
| |
den lijve wandelen en over al die dames in spannende heerenbroeken en heeren met alpinopetjes boven een groezele pyama, zou je romans vol kunnen schrijven. Sommigen achtervolgen mij - niet van wege dit doel, daar weten ze niet van - maar vermoedelijk uit verveling. Zoo heb ik hier al een Grieksche vriendin, zóó intelligent, dat ik niet verwonderd zou zijn te horen, dat ze bij de spionagedienst was en ook met eenige omzichtigheid in haar nabijheid mijn portemonnaie hanteer. Een houtkooper uit Finland en een aardige Française uit Cannes completeeren deze vriendschap, die met het bronwater gelukkig weer verdampt’.
En dan één zinnetje, als ze er over heeft bespiegeld, hoeveel tijdgenoten van ons al zijn weggegaan, één zinnetje, dat het bestaan van den ouder-wordenden mens, die nooit meer met alles wat hij zou willen doen, klaar komt, in weemoed en ironie samenvat: ‘Zooveel leegte om je heen langzamerhand en toch zooveel drukte’.
Top heeft haar eerste boeken onbekommerd geschreven, in een élan van jeugdige opstandigheid, met meedogenloze spot, waar ook de jeugd van tegenwoordig nog haar grieven en haar strijd in herkent. Toen kwam de tijd van het zich rekenschap geven, van het moeizame construeren, van het nadrukkelijk letten op de schone opbouw van elke zin. En daarover heen weer de schone eenvoud, de natuurlijke harmonie, de speelse lichtheid, de zekerheid, die zonder lang zoeken het eenig juiste woord vindt.
‘Met Voor de Poort kwam ik als romanschrijfster in een hogere klasse’, schrijft ze zelf eerlijk en zakelijk in Zo was het ongeveer. Ik geloof, dat ze in den bundel Klein avontuur opnieuw “verhoogd” werd, al was het alleen om die volmaakte vertelling “Kerstgeschenk”, die met deze klassieke zin begint: ‘De vader van het meisje schreef aan de moeder van den jongen: “Onze lieve Hannie zal het einde van het jaar niet halen. Wij moeten berusten in Gods wil”’.
Top schrijft ergens, dat het bij haar van de eerste zin afhangt, ‘of die gelijk de katapult de nodige spankracht zal ontwikkelen om het verhaal in de richting te schieten’. Het timbre van deze inzet maakt ons hart stil en aandachtig, en
| |
| |
tot het einde toe blijft die verwachtende stilte, die Adventssfeer, een ontroering, die niet naar buiten breekt, maar ons tot het laatste woord vervult. Al had ze niets anders geschreven dan dit ene verhaal, dan zou ze in mijn ogen een groot schrijfster zijn.
Als laatste boek heeft ze ons ‘Zo was het ongeveer’ gegeven, door den uitgever aangeprezen als ‘de biecht van een vrouwenleven’. Hoe toonde ze echter haar meesterschap door luchtig en speels en soms diep ernstig een verzonken tijd, een voorbije cultuur voor ons te doen herleven, zonder iets te verraden van de diepste roerselen van dit eerlijke, sterke hart; behalve in deze bekentenis: ‘Aan mijn innerlijken levenswandel, aan de ware vreugden van mijn hart heb ik om geen roeping of roem iets te kort gedaan’.
Dit relaas van een lange toewijding aan haar taak als romancière, als chroniqueuse van het cultuurleven van meer dan een halve eeuw, die ze als ‘vergrijsd schoolkind’ dag aan dag met regelmaat en ijver heeft volbracht, zette haar, voor haarzelf volkomen onverwacht, in het centrum van de belangstelling van alle ouderen, die wat hun eigen jeugd en hun eigen middelbaren leeftijd had bewogen, op de charmantste wijze in deze bladzijden terug vonden. Top had er niet de minste verwachting van gehad. ‘Je kunt toch niet opsnijden over je successen en het is toch ook niet juist om te doen, alsof je leven één lange mislukking is geweest’. Maar haar publiek aanvaardde het als een kostbaar geschenk. Over géén boek heeft ze zoveel enthousiaste brieven gekregen.
Als men echter in het werk van deze auteur werkelijk een ‘levensbiecht’ wil vinden, dan grijpe men naar Charlotte von Stein, die korte, schrijnende biographie van een zeer intelligente, zeer gevoelige, al ouderende vrouw, die de liefde-van-haar-leven niet in al haar volheid heeft mogen beleven. Er is in dit geschrift een ontstellende bitterheid: ‘Niet ieder wordt door de smart “gelouterd”; niet ieder ook streeft, na eigen ingrijpend liefdeleed naar dien hemel van algemene mensenmin, waar onverschilligheid vaak voor verheven goedheid geldt’. ‘Op den langen duur wordt het leven een compromis en wat niet heeft willen buigen, breekt’.
| |
| |
Bijna heel haar schrijfstersloopbaan heeft het succes Top Naeff begeleid. In haar jonge jaren kon ze gezellig zeggen: ‘We hebben een guldensplaatsje, Ans’. Als ze ergens een lezing ging houden, verdrongen de HBS-meisjes zich in de zaal om hun geliefde auteur in levenden lijve te mogen aanschouwen. Zelfs jongens, gymnasiasten, moesten later bekennen, dat ze in hun vlegeljaren wel een diep dédain voor meisjesboeken hadden gehad, maar toch in het verborgen de boeken van Top Naeff genoten en verslonden hadden. Haar toneelcritieken hadden het hoogste gezag in ons land. Er waren sentimentele zielen, die bij De stille getuige zwoeren, (‘het eenige van mijn boeken, waaraan mijn hart met den tijd afvallig is geworden’, zoals de auteur zelf tot mijn vreugde bekende.) Er waren mensen, die van ‘Voor de poort’ af alles wat ze schreef, volledig bewonderden; en daar behoor ik ook bij. Maar vóór den tweeden wereldoorlog was er een korte periode, dat ‘dames-schrijfsters’ in de ogen van de critiek geen goed konden doen en dat men den psychologischen roman met minachting verwierp.
Top was er de vrouw niet naar, om deze onwelwillende houding der jeugdige critici lijdzaam te aanvaarden. Ze had niet de wijsgerigheid om rustig te constateren, dat lof en verguizing elkaar in de historie altijd afwisselen en dat het getij wel weer keren zou. Ze was oprecht en fel boos op de jonge bedil-als, die, volgens haar, zelf nog weinig gepresteerd hadden en hun geringe krachten misbruikten om anderen kapot te maken... De tweede wereldoorlog maakte aan die onstichtelijke kibbel een eind. We vormden niet langer kleine kliekjes; we werden één lijdend, zich verzettend volk. En het was bijna symbolisch, dat, zodra de oorlog Voorbij was, ‘kolonel’ Donkersloot, in een dienstauto, als representant van de jongere generatie, naar het welzijn van Mevrouw in Dordrecht kwam informeren.
Het is heerlijk, dat Top de jaren nog heeft gekend, dat niemand het meer in zijn hoofd haalde, haar te critiseren; dat alleen liefde en bewondering haar omringden en ze algemeen erkend werd als een grote leidende figuur.
Haar gezondheid gaf haar steeds meer moeilijkheden; ze kon zich steeds lastiger bewegen. Schrijven, dat werk, dat
| |
| |
heel haar leven haar dagen had gevuld, viel haar rheumatische handen hoe langer hoe zwaarder; haar brieven werden slecht te ontcijferen hiëroglyphen; maar ze gaf zich niet gewonnen; op iedere vergadering van de PEN, van de vereeniging voor letterkundigen, van de Leidse maatschappij, kwam ze, wat laat en op haar stok geleund, maar toch nog gracieus en meisjesachtig, de zaal binnen. Geen vertrekken van haar gezicht verried, hoe pijnlijk de beweging was... De hele vergadering stond op; het bestuur kwam haar tegemoet om haar aan de officiële tafel te nodigen. Er kwam een vonk in haar ogen, haar gezicht bloeide open; haar slepende stem maakte een geestige opmerking; ze ervoer met dankbaarheid, dat ze onbetwist een eerste plaats onder de literatoren innam.
Dit waren ook de jaren, dat ze me schreef: ‘Wat is het toch wonderlijk, dat we allebei nog leven, en elkaar nooit zien’. En dat ze, na een eindeloze wisseling van brieven en briefkaarten over weersgesteldheid en dag en uur, met moeite bij mij de trap opkroop en hijgend een bosje mimosa op m'n schoot legde: ‘Méér kon ik niet dragen’. En dan, na een zeer geanimeerd gesprek, de voldane nabetrachting: ‘Het prettigste is elkaar na zo'n tijd terug te vinden, alsof je bij een dubbele punt gebleven was. Niets veranderd, zelfs uiterlijk weinig. (...) Afgezien van wat jij eens doet, in een gunstig seizoen, hoop ik dit nogeens te herhalen op nauwkeurig dezelfde wijze, want ik ben nog niet half uitgepraat en alle onderwerpen, die ik met je had willen behandelen, vlogen me in de tram al aan’.
Dan weer reisde ik naar Dordt en daar stond ze aan de controle, stijf en bleek, maar vast besloten zich geen seconde van ons verlangd samenzijn te laten ontgaan. We spraken bijna over niets anders dan over de grote liefde, die ons bond: schrijven, lezen, schrijven... We zaten in haar werkkamer; een leven ging aan ons voorbij. Ik was achttien jaar, toen ik voor het eerst bij haar kwam; dat was nu bijna een halve eeuw geleden. Zij was de literatuur meer trouw gebleven dan ik, ze was ook veel begaafder dan ik. Maar mij had het leven guller behandeld. Ik bewonderde haar, om alles wat ze bereikt had. En ik was dankbaar, om wat mij was gegeven.
| |
| |
De laatste keer, dat ik bij haar was, woonde ze pas in het nieuwe, makkelijker te bewonen huis, centraal verwarmd en met een heerlijk uitzicht over water en zwanen. Opnieuw trof me, hoe weerloos ze geworden was, toen ze me haar boekenkasten toonde, waar alles slordig door elkaar stond. ‘Die krijg ik nooit meer opgeruimd. Ik kan haast geen boek meer vasthouden’. Hoe erg voor iemand, die alleen voor boeken leeft, (‘Ik zal als het zover is, wel heel moeilijk scheiden van mijn boekenkast’, schreef ze me in '50) om ze niet meer te kunnen ordenen... Ik had willen zeggen: ‘Laat mij het voor je doen’. Maar ik kon het ook niet meer. Ineens sloeg de diepe weemoed op ons neer van het oud en invalide worden. ‘Unjung und nicht mehr ganz gesund’. We stonden voor het raam van haar werkkamer en keken naar de zwanen. Ik zei iets over de verzen, die ze kort geleden in De nieuwe stem had gepubliceerd. ‘Ja, die zal ik nu geleidelijk laten verschijnen. Ze zijn van zó lang geleden. Maar ik weet nu wel, dat je heel erg verliefd moet zijn om goeie verzen te kunnen schrijven.’
Opeens kwam er een verre herinnering bij me boven: kort na den eersten wereldoorlog werd er in den Haag een groot kunstenaarscongres gehouden. We hadden het gevoel, dat er een nieuwe wereld zou komen; vrijwel om de beurt sprak er een communist, (maar dat waren toen allemaal idealisten) en een katholiek. Ik herinner me alleen professor van Ginneken, die zo bezield sprak, dat Tine Draayer-de Haas hem verrukt achterna liep. Nadat we twee dagen lang niet anders gehoord hadden, dan dat alles nieuw zou worden en omdat ik het altijd met de laatste spreker eens ben, geloofde ik ook in een fundamentele omkeer. ‘Weet je nog, Top’, zei ik, ‘dat ik toen jou tegenkwam in de zaal en helemaal murw zei: “Interessant hè, al die nieuwe aspecten”. Maar jij hadt je niet laten ompraten. Je zei dit klassieke woord: “Ik geloof, dat één grote liefde meer invloed heeft op je werk, dan alle oorlogen ter wereld”’. ‘Heb ik dat gezegd? Daar weet ik niets meer van. Maar ik gelóóf het nog’. ‘Ik ook’.
Aan wat ze over haar gedichten zei, heb ik na haar dood dikwijls moeten denken. Ze is gestorven, vóórdat ze die had kunnen ordenen. Ik heb den indruk, dat ze zeker waard
| |
| |
waren om uitgegeven te worden. Wie beheert deze geestelijke nalatenschap en heeft hij of zij literair onderscheidingsvermogen genoeg om ze uit te geven in haar geest?
Een zeer tekenende en beminnelijke eigenschap van Top is nog onbesproken gebleven: haar gave om te bewonderen. Al was ze niet altijd gemakkelijk in den omgang, ze kende geen kleinheid, geen jaloezie. Ze kon warm lopen voor een buitenlands of voor een Nederlands auteur zonder enige restrictie. Dat maakte haar tot een uitverkoren spreekster op een begrafenis en een onovertroffen opstelster van een rondzendbrief, als er een jubileum in het zicht was. Ik herinner me haar warme rede bij het graf van Fenna de Meyier; en de voortreffelijke circulaire, die ze opstelde, toen Johan de Meester 60 jaar werd. Ik herinner me uiteraard nog beter, hoe ze, toen ik 65 jaar werd, eerst een prachtige circulaire schreef en toen me nog zo brillant en lief en hartelijk toesprak, dat ik er nog ontroerd van word, als ik er aan denk.
Toen de plechtigheid afgelopen was, vroeg Viruly haar, of ze met hem ging lunchen, als ze van dit alles niet te moe was geworden. ‘Voor een pretje ben ik altijd te vinden’, zei ze lachend, ‘dan voel ik me altijd goed, net als Kortjakje’.
Het laatste ‘pretje’ was haar vijf en zeventigste verjaardag. We kunnen, als we nu op dien dag terugzien, best ‘hineininterpretieren’, dat we dien helen dag vaag de pijn van een nabij afscheid hebben gevoeld, maar ik geloof niet, dat dat eigenlijk waar is. We hielden alleen veel van haar, en waren enthousiast over haar brillante toespraak, over haar allerliefste uiterlijk, over de beheerste wijze, waarop ze al die huldebetogingen over zich heen liet komen en altijd een warm of geestig weerwoord had. De postfanfare stond trouwhartig te blazen in den zoelen lenteavond; ze hoorde het staande aan. Achter den rug van den burgemeester om, die ons aan tafel scheidde, spraken we over vele dingen, die ons beiden ter harte gingen. Er waren stromen speeches, zonder cliché's. Het was een avond van natuurlijkheid en intimiteit. Het gemeentebestuur van Dordrecht zal tot in lengte van dagen dankbaar zijn, dat ze deze ‘luister van haar stad’ met zo'n nobel en stralend feest heeft geëerd.
| |
| |
Ik kreeg nog een telefoontje van haar; ze was te moe om te schrijven.
Toen is ze ‘in het harrenas’ gestorven.
Als ik iets over haar werk geschreven had, placht ze een hartelijk briefje te schrijven. Ik bezit er vele (over Offers): ‘Ik ben blij dat je het een goed verhaal vindt, ik hecht veel aan je oordeel en niemand kent “Voor de Poort” zoo goed als jij’. ‘Ik vond dezer dagen bij het opruimen van een kast een allerliefst stukje van jou over Een huis in de rij, waarin je van Deyssel aanhaalt. Ik heb het zorgvuldig weer opgeborgen en dacht: ze hoeft heusch niet zoo ingenomen met mijn speech je te zijn, als zij in haar goedheid is; het is leer om leer en we zijn met de pen aan elkaar gewaagd’.
En na een artikel in ‘Het vrije volk’ bij gelegenheid van haar zeventigste verjaardag: ‘Ik ben erg gevoelig voor wat je over mij geschreven hebt; je pen had nog haar zelfde stem-timbre van altijd, alleen al het herkennen van wat zo onmiskenbaar echt jou is en geen ander maakte mij het lezen tot een vreugde. En natuurlijk ook je onverflauwde genegenheid voor mijn werk. Stel je voor, dat ik dit stuk bijna niet onder mijn ogen had gekregen! Ik wist zelfs niet dat je nu en dan weer in de boog sprong. Het zal je ook wel inspannen zooiets doorwerkts te schrijven, ik weet er alles van en ben je dankbaar dat je het voor mij over hebt gehad’.
Ik heb me wéér voor haar ingespannen, nu voor het laatst. En welke reacties er ook op dit artikel mogen komen, - de liefste zal er bij ontbreken.
|
|