Maatstaf. Jaargang 2(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 733] [p. 733] Jan Engelman Psalm 91 Gedeelte van Arnhemse Psalm, tekst voor een cantate, geschreven tot herdenking van den slag om Arnhem. Die in de schuilplaats is gezeten der allerhoogste Majesteit, die zal vernachten onvergeten en Almachts schaduw uitgespreid. Zoo zal ik zeggen van den Heere: mijn toevlucht en mijn bastion, vertrouwde God, Gij kunt het keeren, Die nimmer eindigt of begon. Hij zal u redden uit de strikken, het slagnet van den vogelaar, Hij zal u nimmer doen verstikken in pestverderf van schade zwaar. Hij zal u dekken met Zijn vlerken, betrouwen schenkt Zijn vleugelpaar. Zijn waarheid is, zoo gij zult merken, uw rondas en uw beukelaar. Gij zult niet vreezen voor het dreigen en toeslaan van den schrik des nachts, noch door den pijl ter aarde zijgen die overdag vliegt onverwachts. Vreest niet in donkerheid te sterven aan pestilentie's wandlend vuur, noch voor het openlijk verderven dat u verwoest op 't middaguur. Er zullen duizend mannen vallen naast u en aan uw rechterhand tienduizend mannen zullen vallen. Alleen, het komt niet aan uw kant. Gij zijt het die den val der boozen naast u met eigen oog aanschouwt [pagina 734] [p. 734] en omgeschud het goddelooze dat zijn rondeel heeft opgebouwd. Gij zijt mijn vrije burcht, o Vader, op U alleen heb ik bestek; den Allerhoogste, niemand nader, heb ik gesteld tot woonvertrek. Daar kan geen kwaad mij nog genaken, geen geeseling met felle roe; geen plaag zal mijne tent aanraken wanneer Gij vouwt den voorhang toe. Hij zal Zijn engelen gelasten te waken op mijn eenzaamheid, ik zal niet in den blinde tasten langs wegen der verlatenheid. Zij dragen mij op lichte handen langs de spelonk des ondiers heen. Mijn voet gaat veilig door de landen en stoot zich aan geen stronkelsteen. Op leeuw en adder zult gij treden, beducht voor kracht, noch doodsvenijn. Gij zult den jongen leeuw vertreden, uw voet zal op den draakskop zijn. Hem help Ik uit, zoo spreekt de Heere, dewijl zijn ziel Mij heeft bemind; op hoogten waar hem niets kan deren stel Ik die met Mijn naam begint. Roept hij Mij aan, Ik zal hem hooren, in de benauwdheid vindt hij Mij. Ik red hem snel, hij wordt herboren tot leven onbedreigd en vrij. Ik zal met langheid zijner dagen verzadigen hem gansch en al. Naar eeuwig heil zal Ik hem dragen en uit doen rusten in Mijn dal. Vorige Volgende