| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
Zo bracht ik haar naar Marinus. Ik wist niet of ik haar ooit terug zou zien. Maar ik zette het schilderij op. Ik werkte de schetsen uit en ik wachtte. Ik dorst het atelier niet verlaten. Dag en nacht wachtte ik op haar. Op een ochtend klopte ze aan mijn deur. Die dag werkte ik als een waanzinnige. Ze had niet de minste belangstelling voor het schilderij. Het poseren verveelde haar. Ze liet diepe zuchten horen maar ze bleef gehoorzaam zitten en ze poseerde met de grootste natuurlijkheid. Ik moest haar niet aankijken terwijl ik werkte. Zodra ik haar aankeek, begonnen mijn vingers te trillen en duizelde het me voor de ogen. Ik werkte als in trance. Als ik het doek met mijn penseel aanraakte was het alsof ik in mijn vingertoppen de ronding voelde van haar schouders en haar armen en de koelte van haar huid en de veerkracht van haar tengere voet. Het was of ik de wollige warmte voelde van het lam, de onvolwassen broosheid van zijn kleine gebeente, het dunne nekje, de spitse kaken en de natte weekte van zijn argeloze kinderogen. Ja, kinderogen.
Plotseling zei ze: ‘Nu ga ik weg’. Ik smeekte haar terug te komen. ‘Ik heb geen tijd’, zei ze, ‘ik moet in de tuin werken. Als ik niet werk, heb ik niets te eten en ik heb altijd honger’. Ik kon haar niet missen. Ik had haar nodig voor het gezicht. Ik zei: ‘Ik zal je geld geven voor de uren die je hier verliest’. Ik haalde alles wat ik in mijn zak had te voorschijn en bood het haar aan. Ze keek er naar en vroeg: ‘Zou ik daar kuikens van kunnen kopen?’ Ik zei: ‘Ik denk niet dat het voldoende is maar als je weer komt, krijg je weer net zoveel en iedere keer dat je komt. Tegen de tijd dat het schilderij klaar is, kun je dan je kuikens kopen’. Ze nam het geld van mijn hand en stak het in haar zak. ‘Als ik het niet vergeet, kom ik terug’.
En weer wachtte ik. Ik had haar alles gegeven wat ik bezat. Ik verkocht mijn armstoel en mijn winterjas. Ik reduceerde mijn maaltijden tot het minimum. En dag en nacht
| |
| |
werkte ik aan het schilderij. Maar het gezicht ontbrak. Ik maakte schetsen van haar gezicht. Ik verscheurde de ene schets na de andere. Het was altijd een ander gezicht. Het was nooit BELLA. Op een middag stond ze onverwacht weer voor me. ‘Dit is de laatste keer dat ik kom’, zei ze, ‘als Nardo terug is, heb ik geen tijd meer’. Ik vroeg niet eens wie Nardo was. Wat kon het me schelen hoe ze leefde en met wie? Ik zei: ‘Vandaag moet ik je gezicht schilderen. Als het de laatste maal is dat je hier bent, heb ik geen minuut te verliezen’. Gehoorzaam en volkomen natuurlijk nam ze onmiddellijk de pose aan waarin ik haar de vorige maal voor me had doen zitten. ‘Kijk me aan’, zei ik. Ze hief het hoofd op en zag me aan. Onbekommerd en met de grootste vrijmoedigheid doorstond ze mijn blik. Het was ik die haar blik niet doorstond. Ik begon van het hoofd tot de voeten te trillen. De dronkenschap van de bij die in de geurende warmte van de bloemkelk tuimelt om er de honing uit te zuigen, dat was de dronkenschap die mijn hoofd deed duizelen als ik naar haar lippen keek en in de topazen lente van haar ogen. De penselen vielen uit mijn hand. Tranen liepen over mijn wangen. Ik viel op mijn knieën voor haar neer en liet mijn hoofd in haar schoot vallen. ‘Bella, Bella, help me’. Ik kuste haar handen, ik kuste haar knieën, ik kuste haar voeten. Ze duwde me niet weg. Ze zei: ‘Ik kan je niet helpen. Ik heb niets waarmee ik helpen kan’. Niets waarmee ze helpen kon...! En ik wist dat ze gelijk had. Ik wist dat zelfs als ik haar hier en nu in mijn armen zou nemen en mij aan de honing zou verzadigen tot ik barstte, het mij nog niet zou gelukken haar gezicht te schilderen. ‘Kleed je uit’, zei ik. Ze stond onmiddellijk op en begon zich uit te kleden. ‘Vanmiddag ga ik een serie naaktstudies van je maken’, zei ik. Mijn stem was kalm. Zolang ik haar niet
in de ogen zag, kon ik werken. Ik plaatste haar naast de schoorsteenmantel, ik plaatste haar naast het raam, ik zette haar in het midden van het atelier met het zwarte lam naast zich. Ik legde haar neer op de divan. Ik bedacht telkens nieuwe poses, ik maakte de ene schets na de andere. Ze was een volmaakt model. Welke houding ik haar ook gelastte aan te nemen, aan iedere pose wist ze de gratie der natuurlijk- | |
| |
heid te geven. Alsof ik niet bestond zo vrij en ongedwongen bewoog ze zich. Ja, alsof ik niet bestond... Zodra ik haar een ogenblik rust gunde, begon ze met het lam te stoeien. Dan klaterde haar lach als een zilveren regen door het atelier. Het ging door me heen, dat ze waarschijnlijk geen weerstand zou bieden als ik haar in mijn armen zou nemen. Maar mij ging het om het schilderij.
Plotseling zei ze: ‘Ik moet weg’. Ik antwoordde niet. Terwijl ze zich aankleedde, haastte ik me nog snel een paar schetsen te maken. Mijn hersens waren helder als glas, mijn zintuigen werkten met abnormale precisie, mijn hand was vaardig als de hand van een meester. Maar van binnen was ik koud als ijs. Toen ze gereed stond om weg te gaan, haalde ik uit mijn zak mijn laatste geld te voorschijn en reikte het haar toe: ‘Voor je kuikens’. En voor de laatste maal keek ik haar aan...
1 November
Over een paar uur zal het afgelopen zijn met me. Over een paar uur zal het contact verbroken zijn tussen mijn longen en de lucht, tussen mijn zintuigen en B-E-L-L-A. Over een paar uur zal ik, als het schilderij, een portret zijn met een leegte onder de schedel.
Toen ik het voorafgaande schreef, geloofde ik nog in kunst. Ik kan me nu niet meer indenken dat ik daar ooit in heb geloofd. Kunstschilder noemde ik me zelf. Ik weet niet meer wat ik daarmee bedoelde. Bella's portret zou ‘de abstractie: B-E-L-L-A’ zijn. Kolder. Er viel niets te abstraheren, er viel niets te construeren. Bella zelf was B-E-L-L-A. Bella zelf was de abstractie B-E-L-L-A gematerialiseerd in de enige stof die de evasieve volmaaktheid van wat wij schoonheid noemen, kan uitdrukken. En ik, in mijn kortzichtigheid, meende dat mijn verf die stof kon overtreffen. Wat ik overtrof was slechts mijn eigen middelmatigheid. Maar zelfs daar ben ik niet meer zeker van. Zolang het bij de draperie bleef van haar kleed en bij haar voeten en bij het lam, overtrof ik mezelf. Maar zodra ik in haar ogen keek, verloor ik mijn zelfvertrouwen. Waarom verweerde ik
| |
| |
me tegen de duizeligheid die me dan beving? Waarom begreep ik niet dat de goden mijn handen deden trillen opdat ik het penseel zou wegwerpen? Waarom besefte ik niet dat de dronkenschap die me verhinderde haar trekken weer te geven, een staat van genade was waarin ik het mysterie benaderde van de eeuwige lente der goden wier bloesem de evasieve stof over de aarde sneeuwt die wij ‘schoonheid’ noemen?
Als een vondeling is B-E-L-L-A mijn leven binnen gekomen. Als een vondeling heeft ze zich aan mij toevertrouwd. Hier in dit haveloze atelier heeft B-E-L-L-A (daar waar nu de ezel staat met het meesterwerk van mijn gebrekkige penseel) in levenden lijve tegenover mij aan de tafel gezeten en met de graagte van haar gezonde honger de rauwe bonen van mijn armoede zoet gemaakt. Waar nu de naaktstudies staan (trieste pogingen van een stuntelig crayon om haar beweeglijke gratie vast te leggen), glansde het transparante ademen van haar naaktheid. Waar op het onvoltooide doek de lege vlek van haar gezicht mij aanstaart met mijn eigen leegte, bloeide de bloesem van haar lippen in de topazen lente van haar ogen. Hier heeft haar lach geklonken. Hier heeft haar hart geklopt. En ik, verdwaasde, staarde mij blind op het schilderij. Het hanteren van het penseel was mijn hoogste roeping. Ik leefde in de waan dat het hanteren van het penseel mij B-E-L-L-A deed be-leven. Wat ik toen niet besefte, weet ik nu: als ik in haar ogen keek, wanneer mijn vingers trilden en mijn hoofd duizelde als in dronkenschap, be-leefde ik B-E-L-L-A. Ik vergeleek mijn duizeligheid met de dronkenschap van de bij. Waarom meende ik wijzer dan de bij te zijn? Want de bij verzet zich niet. Ze geeft zich over aan de dronkenschap. Bezwijmd tuimelt ze in de geurende kelk. Haar bezwijming is honing, is geur, is kelk, is lente, is het transparante leven, het topazen licht; is B-E-L-L-A. Maar ik, ik sliep niet meer, ik at niet meer; ik zwoegde als een dwangarbeider om de verrukking van die lente vast te leggen op een doek. Vanwaar die neiging ‘vast te leggen’? Mijn duizeligheid was een teken van de goden. Ik sloeg geen acht op dat teken. Ik geloofde in verf. Verf...! Nu B-E-L-L-A weg is, nu ze alleen nog in verf aanwezig is, huiver ik van
| |
| |
mijn ‘meesterwerk’. Wat is dat ‘meesterwerk’? Een substituut, een wensdroom, een gezichtsbedrog, een conterfeitsel van de sensatie die mij tot het meesterwerk bewoog, een lijkwa, een armzalige vervalsing van de lente die, door de bloesemsneeuw van Bella's schoonheid, ontbloeide in mijn hart. Ik wil het substituut niet meer. Ik wil de dronkenschap van het topazen licht, de warme bloesem van haar lippen. Ik wil de gouden honing van de bezwijming die B-E-L-L-A is.
Maar nu ik weet wat ik wil, is het te laat. Bella is weg. De kunstschilder is mijn doodsvijand geweest. Daarom heb ik besloten hem te vermoorden. Over een paar uur zal hij, als zijn meesterwerk, een smakeloos conterfeitsel zijn.
Ik heb mijn penselen verbrand en al mijn werk vernietigd, met uitzondering van de naaktstudies en het onvoltooide portret van B-E-L-L-A. Die hebben mij vernietigd.
Oog in oog met mijn onvoltooide meesterwerk wens ik de dood in te gaan. Het onvoltooide meesterwerk en de dode meester.... twee slachtoffers van een dramatisch misverstand.... twee valse munters....
| |
XII
Als een sterk jong lastdier dat de stal ruikt, keert hij met de zak aardappels over de schouder en de druipende zak zeewier aan zijn arm, met energieke pas huiswaarts door het bos. Bij iedere stap van zijn zwaarbelaste voeten kraakt het dorre hout. Waar de bultige zakken te breed zijn voor het overgroeide voetspoor stoot zijn jonge spierkracht nu en dan een boomtak stuk die krakend afbreekt en in een dwarreling van gouden blaren achter hem neerploft op de grond. Hij heeft haast. Als iedere avond heeft hij haast Bella terug te vinden. Maar als iedere avond bij het naderen van de open plek, houdt hij zijn pas in. Onwillekeurig. Zodra hij door het geboomte de lichtcirkel ziet schemeren, begint zijn hart sneller te kloppen. Het versnelde kloppen van zijn hart remt zijn ongeduld en verandert de krachtige tred van het lastdier in het veerkrachtige sluipen van een panter. Iedere avond (bewust of onbewust) speelt hij het spel van de verrassing. Niet zozeer om Bella te verrassen als wel om
| |
| |
zichzelf het plezier te gunnen haar een ogenblik onopgemerkt te kunnen gade slaan.
Ze is bezig een houtvuur aan te leggen. Ze ligt geknield bij de ring van verweerde stenen die in het midden van de open plek het brandpunt vormt waarin de stralen van het licht en de stralen van de cirkel samenvallen. Het gouden herfstlicht valt loodrecht op haar neer. Het doet de kleuren van haar kleedje gloeien als een herfstbouquet en haar losgewaaide haren als herfstdraden glinsteren boven de dorre twijgen in de zwartgeschroeide kuil. Naast haar staat de ram. Met beide voorpoten op de stenen rand staat hij toe te zien, gewichtig en gedetacheerd als was zijn zwarte bewegingloosheid voorschrift van het ceremonieel. Ze is blootsvoets. Van een harer voeten is de holle voetzool zichtbaar, grillig van vorm en blank als een verdwaalde schelp. Ze heeft de dorre takken kruiselings tot een pyramide opgestapeld. Ze strijkt zich het haar uit het gezicht en springt luchtig overeind. Nu nog de ijzeren driepoot zegt haar blik. Ze tilt de driepoot op en plaatst hem zorgvuldig op de stenen rand, boven de kuil waarin het hout ligt opgestapeld. Nu buigt ze zich over de zwarte berookte ijzeren pot. De pot is zwaar maar ze licht hem van de grond en hangt hem met het hengsel in de haak. En voelt nog eens of de driepoot stevig staat. En ziet plotseling de ram en lacht en slaat haar armen om zijn nek en drukt haar wang tegen zijn neus. En danst op haar snelle blote voeten naar de hut. Even later komt ze weer te voorschijn, met de zware waterkan die ze op haar schouder draagt en zorgvuldig, zonder water te verspillen, naar de ijzeren driepoot draagt. Haar ene voet zet ze op de stenen rand. Voorzichtig buigt ze zich voorover. De kan is zwaar. Een blos van inspanning doet een roos ontluiken in de herfstbouquet. Haar haar, dat naar voren valt, waait in glinsterende draden om haar heen. Ze laat de kan voorzichtig overzwenken. Maar niet voldoende. Een scheut water plenst over haar naakte voet en druppelt langs de stenen rand. Ze buigt zich nog iets meer naar voren. En klaterend en
splutterend stort het water zich in de zwartberookte pan.
Ze schudt de druppels van haar rok en wil weer terug- | |
| |
gaan naar de hut maar de ram speurt onraad. Hij strekt zijn nek en blaat. Bella kijkt op. Haar ogen stralen Nardo tegemoet maar ze ziet hem niet. Hij lacht.
‘Ik ben het’, roept hij.
‘Nardo’, roept ze terug. De waterkan glijdt uit haar hand. Ze rent hem tegemoet.
Hij werpt de zakken neer en vangt haar in zijn armen. Hij licht haar van de grond, hij lacht, hij kust haar lippen, hij verwart zich in haar haar.
Zijn spieren zijn stalen veren die hen beiden dragen, zijn liefde is een boog gespannen tussen de stralen van de zon. ‘Breng het water maar aan de kook’, zegt hij ‘en maak de zak maar open. Schraalhans heeft afgedaan. Geen lege magen meer en geen zorgen meer voor morgen.’ Ze is buiten adem van zijn omhelzing. Ze zegt:
‘Ik heb het vuur al aangelegd. Ik had een voorgevoel dat de steen geluk zou brengen’.
‘Haha, de gelukssteen’, lacht hij terwijl hij uit zijn broekzak de steen te voorschijn haalt, die hoog de lucht in werpt en weer opvangt in zijn hand. ‘Ik was de steen vergeten. Vandaar die overvloed. Hij heeft wonderen gedaan, je steen’.
‘Heeft hij je werk doen vinden?’
Hij omsluit haar gezicht met zijn beide handen en antwoordt luchtig: ‘Hier worden de honden op me afgestuurd. Om werk te vinden moet eerst de streek worden gevonden waar niemand ons kent’.
‘In de stad waar Marinus woont, kent niemand ons’, zegt ze.
‘In de stad waar Marinus woont, heeft de kunstschilder zich van kant gemaakt. Daar weet iedereen van de madonna met het zwarte lam’.
‘Wie zegt dat ik dat ben?’ antwoordt ze. ‘Ik kan het niet helpen dat hij mij geschilderd heeft en zich van kant heeft gemaakt’.
‘Zo spreekt de wereld niet’, antwoordt hij.
‘Er zijn andere dorpen in de buurt’, zegt ze.
‘Dorpen genoeg maar over kilometers en kilometers van de jungle heeft de tam-tam onze faam verspreid. De mooie
| |
| |
Bella die dominees ten val brengt, meisjes verleidt en kunstschilders tot zelfmoord drijft...! En Nardo de vadermoordenaar...! Haha, we zijn beroemd! We zijn berucht! We zijn gevaarlijk! En ik ben er trots op. Over kilometers en kilometers in de omtrek worden jouw naam en de mijne in éen adem genoemd. Wat kunnen we beter wensen?’
‘Maar als ze je weer komen halen?’
‘Dan zullen ze me eerst moeten vinden’.
‘En als ze je vinden?’
‘Dan zal ik me verdedigen’.
‘En als ze sterker zijn dan jij?’
‘Dan zul je op me moeten wachten tot ik weer terugkom’.
‘En als ik je vergeet?’
‘Dan help ik je wel herinneren. Ons kan niets gebeuren’.
Ze lacht en hij vangt haar opnieuw in zijn armen maar ze wringt zich los en vlucht op haar snelle blote voeten buiten zijn bereik.
‘Ik heb honger’, roept ze hem toe. ‘...Er moet water gehaald en ik moet koken’. Ze knielt naast de kuil en steekt een brandende lucifer onder het dorre hout. Hij hoort haar neuriën:
‘Ons kan niets gebeuren, ons kan niets gebeuren’
Hij pakt de waterkan op. Het hout heeft vlam gevat. Een wattige rookwolk slaat als een witte vacht om de zwartberookte pot die in de driepoot hangt en dwarrelt kronkelend omhoog. Een geur van brandend hout vermengt zich met de herfstgeuren van het bos. Boven zijn hoofd is de hemel blauw, van een ondoorzichtig herfstblauw met hier en daar een forse witte wolk die zonder haast met heldere contouren door het luchtruim zeilt.
Met de lege waterkan in de hand loopt hij langs het voetspoor terug naar waar de beek, vanuit de hogere gronden van zijn vader, zeewaarts stroomt langs het voetpad dat naar zee leidt. Hij denkt:
‘Het gaat naar de winter. Bella moet warmere kleding hebben en een behoorlijke wollen deken. En ik moet hout verzamelen en een paar mud aardappels zien op te slaan. En morgen zal ik een paar kippen zien te vinden’.
| |
| |
Hij vult de kan met het heldere water van de beek die, zingend en splutterend, in een groene gleuf naar beneden stroomt.
‘Als mijn vader ons weg wil pesten’, denkt hij, ‘kan hij de beek verontreinigen. Dan zullen we weg moeten van hier. Maar zolang we water hebben, krijgt niemand ons hier weg’. Zijn blik dwaalt langs de hellingen die, goudbruin en sepia met purperen vlekken hei, wegglooien naar de vallei die afdaalt naar het strand, waarachter, schuimend en bewogen, het woelige pauwblauw van de zee zich uitstrekt tot aan de horizon. Hij hoort het inkomende tij bruisend over de keien slaan.
‘Een kajak’, denkt hij, ‘en een net of twee. Er zit vis in overvloed. Vis is gemakkelijk te verkopen. Wat houten ribben en wat zeildoek. Het is geen heksenwerk. Wat we nodig hebben is een kajak. Met een kajak kan ons niets gebeuren’.
Als hij terugkomt liggen de aardappels te braden in de hete as. Boven het vuur pruttelt de groente.
‘Binnenkort zullen we binnen moeten eten’, zegt hij.
‘Het vuur is warm’, zegt ze, ‘naast het vuur is het voorlopig nog warm genoeg’.
‘En als het regent?’ zegt hij lachend. ‘Als de winterstormen beginnen loopt de kuil vol water. Waar is dan het vuur?’ ‘Er zijn nu nog geen winterstormen. Het is nog lang geen winter’.
‘Dat is maar goed ook’, zegt hij, ‘er is nog heel wat te doen’.
‘Maar morgen gaan we zwemmen’, zegt ze.
‘Als de zee wat kalmer is dan vandaag’, zegt hij, ‘vandaag was de zee gevaarlijk’.
‘Ik ken de kust’, zegt ze. ‘Beloof me dat we morgen weer gaan zwemmen. We hebben voedsel in overvloed. Voorlopig hebben we niets meer nodig’.
‘Morgen begin ik met de boot’, zegt hij, ‘wat we hard nodig hebben is een boot’.
‘Als we een boot hebben, kunnen we de zee over’, zegt ze. ‘Dan kan niemand je meer vinden. Als we een boot hebben, kunnen ze ons geen kwaad meer doen’.
‘Een boot om netten mee uit te zetten’, zegt hij, ‘een kajak.
| |
| |
Het is geen grote boot maar het is een boot’.
‘Een boot om mee te vissen’, zegt ze, ‘dan hebben we vis’. ‘En de vis kunnen we verkopen’.
‘Dan hebben we geld’.
‘En dan kunnen we kopen wat we nodig hebben. Dan zijn we binnen’.
‘O Nardo, wat ben je knap! Dan behoef je geen werk meer te zoeken. Dan kunnen we in de hut blijven wonen’.
‘Dan kan ons niets meer gebeuren’, zegt hij. ‘Ik ruik de aardappels’.
‘Ik ook’, zegt ze, ‘ze zijn gaar. Ik ga de borden halen’.
Hij licht de aardappels uit de as en rolt ze smeuig op de stenen rand. Hij legt ze naast elkaar en maakt in iedere aardappel een gaatje waarin hij een klontje boter drukt dat wegsmelt in de fijngedrukte, warme pulp die dampend door de geschroeide schil naar buiten puilt.
Naast elkaar op de stenen rand gezeten met het smeulende houtvuur in de rug en de laatste stralen van de zon nog warm over hun schouders, verorberen ze met gezonde eetlust het frugale maal.
‘Het moet vreselijk zijn’, zegt ze, ‘dag in dag uit op water en brood te moeten leven’.
‘Alles went’, zegt hij, ‘maar dit smaakt beter’.
‘Het is een feestmaal’, zegt ze, ‘waarom heb ik toch altijd honger?’
‘Omdat je gezond bent’, zegt hij lachend, ‘en omdat we de laatste tijd de riem nogal eens moesten aansnoeren. Maar nu hoeft dat niet meer. De gelukssteen heeft me de weg gewezen.’
Hij laat zich van de stenen rand glijden zodat hij op het gras komt te zitten met zijn rug tegen de warme stenen. Hij strekt zijn benen uit en steekt een sigaret op.
‘Eet eerst een appel’, zegt ze ‘dat is gezond’.
‘Wie zegt dat?’ vraagt hij plagend.
‘De dokter’, zegt ze. ‘De dokter zegt dat je te mager bent’. ‘Ik hoor tot de gespierden’, zegt hij, ‘voel mijn biceps maar’.
‘Voor je wegging was je dikker’, zegt ze. ‘Toen je terugkwam zag je grauw’.
| |
| |
‘Misschien zag je me mooier dan ik ben toen ik weg was. Dat kan gebeuren als je iemand mist’.
‘Ik héb je niet gemist’.
‘Nooit? Heb je me nooit gemist?’
‘Ik had geen tijd om je te missen’, zegt ze. ‘Ik moest de grond omspitten en de hut schoon houden. En de ram was bij me en het meisje. En de zee was er en Marinus’.
Een lok van haar haar valt over zijn gezicht. Hij snuift de geur in. Hij luistert maar met een half oor naar haar woorden. Hij luistert naar haar stem. Door de gouden mist van heur haar kijkt hij naar haar en luistert naar haar stem. Een duif zit op haar schouder. De ram heeft zijn zwarte kop in haar schoot gelegd.
‘En wat nog meer?’ vraagt hij als ze zwijgt.
‘O’, zegt ze. ‘Ik had geen rijd om je te missen. Het was zomer’.
‘In de cel was het geen zomer’, zegt hij.
‘Hier wel’, zegt ze. Hij kijkt naar het bewegen van haar lippen, naar de buiging van haar hals. De warmte van haar lichaam waait als een zoele adem langs zijn blote borst.
‘Bella’, zegt hij. Ze buigt zich over hem heen. De duiven fladderen op. Hij weet niet of het licht, dat zijn ogen doordrenkt, het licht is van haar ogen of het goud van heur haar of het laatste licht van de ondergaande zon. Haar gezicht is vlak boven het zijne.
‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet’, zegt hij.
‘Wat zie je dan?’ vraagt ze.
‘Parelwitte dauwdruppels’, zegt hij, ‘in een étui van rozerood fluweel en ik zie een waterlelie met een donker hart en oesters en donzen schaduwen van rose en mauve met hier en daar een ragfijn lijntje dat...’
‘Je bedenkt maar wat’, zegt ze. ‘O Nardo, hoe is het mogelijk dat ik je nooit heb gemist?’
‘Alles is mogelijk’, zegt hij. ‘Maar dat hoort nu tot het verleden’.
‘Ik heb je niet gemist maar ik heb op je gewacht’, zegt ze vrolijk. Haar lippen raken speels zijn mond. ‘En nu ga ik opruimen. We moeten naar binnen, het wordt koud’. Hij wil haar niet laten gaan maar ze ontsnapt hem. Hij blijft
| |
| |
liggen waar hij ligt en steekt een nieuwe sigaret aan. Ze heeft behendig de ijzeren pan uit de driepoot gelicht en giet het warme water in een aardewerken bak.
‘Sta op’, roept ze hem toe. ‘De grond is vochtig. Je zult rheumatiek krijgen als je liggen blijft’.
‘Wie heeft ooit van rheumatiek gehoord?’ roept hij terug. ‘Ik lig hier best’.
De zon is weggezonken achter de bomen. Rondom in het bos twitteren de vogels tussen de takken. Boven de boomtoppen krijst en fladdert de kraaiengemeenschap rondom haar nesten. Een houtduif koert. Uit de as van het vuur schiet een kleine vlam naarboven, die even wappert, los schiet en dooft. De ram vouwt zijn voorpoten. In een dwaze, knielende houding blijft hij nog een ogenblik naar Bella kijken. Dan zakt plotseling met een plof zijn achterlijf op de grond. Het licht van de hemel begint de aarde los te laten. Ergens, heel ver in de hoogte, schuift het voorbij naar de horizon.
Het vaatwerk is gewassen. De borden zijn al naar binnen gedragen. De zwartberookte pot staat omgekeerd tegen de steenrand uit te druipen. ‘Het wordt tijd dat we naar binnen gaan’, zegt hij.
‘We moeten eerst de zak leeg maken. Wat doen we met het zeewier?’ zegt ze.
‘Ik zal het morgen in de grond spitten’, zegt hij. Ze lacht: ‘Morgen gaan we zwemmen’.
‘Morgen moet ik het linnen zien te vinden voor de boot’, zegt hij. Samen verslepen ze de zak.
‘Morgen hoef je niet op voedsel uit’, zegt ze. ‘Volgend jaar hebben we onze eigen aardappels en onze eigen groenten. We moesten een paar vruchtbomen planten en als we een paar kippen hadden...’
‘Eerst de boot’, zegt hij.
‘Ja’, zegt ze. ‘Als we de boot hebben, kunnen we hier blijven wonen’.
‘Het zou misschien verstandiger zijn hier weg te gaan en ergens ver hier vandaan werk te zoeken’.
‘O Nardo, waarom kunnen we niet blijven? Hier hebben we de hut en het bos waar nooit een sterveling komt en
| |
| |
het strand. En de ram is hier gewend en alle duiven kennen me. Waarom zouden we hier weggaan?’
‘We zitten hier te dicht bij mijn vader’.
‘Je vader komt nooit in het bos’.
‘Dat is hem geraden. Maar we moeten leven, Bella. Hier vind ik geen werk. Ze zijn bang voor mijn vader. Niemand durft me werk te geven’.
‘De gelukssteen heeft je vandaag geholpen. Hij zal ons morgen ook helpen’.
‘Het bos grenst aan de landerijen van mijn vader. Een grensincident is gauw gebeurd. De gelukssteen weet niet dat de aardappels aan mijn vaders kant van de grens staan’. ‘Wat zou je vader je kunnen doen?’
‘Hij haat me en ik haat hem’.
‘Je kunt hem uit de weg gaan. Wat zou er kunnen gebeuren?’
‘Dat weet ik niet. Maar ik weet dat hij op wraak zint. Ik ken mijn vader. En wie weet, zin ik zelf niet op wraak’. ‘Als we de boot hebben, kunnen we vis vangen en de vis verkopen. Dan hebben we alles wat we nodig hebben. O Nardo, we moeten niet weggaan. De hut heeft ons beschermd toen je mij kwam halen. Ik ben hier gevonden. Het is mijn geboortegrond. Je moet de boot maken. Als we de boot hebben, kan ons niets meer gebeuren. Laat ons hier blijven, Nardo’.
Ze staat tegenover hem met trillende lippen. Ze legt beide handen tegen zijn blote borst. Hij slaat zijn arm om haar heen en drukt haar tegen zich aan dat het kraakt.
‘Niemand kan ons wegjagen. Morgenochtend ga ik op het linnen uit. En morgenmiddag gaan we zwemmen. Niets kan ons gebeuren’.
Als hij de volgende morgen tegen het middaguur thuiskomt, heeft hij niet de houten ribben en het linnen bij zich maar een haan en een paar kippen. Ook legt hij een biljet van tien gulden op tafel.
‘O Nardo’, zegt ze, ‘nu hebben we onze eigen eieren. Maar waar is het linnen voor de boot?’
Hij wijst op het bankbiljet. Hij kust haar en lacht.
| |
| |
‘Dit is het begin. Morgen nog een en overmorgen weer. Aan het eind van de week kunnen we de ribben kopen en het zeildoek’.
‘O Nardo’, zegt ze ‘Wat zouden we doen zonder de gelukssteen? Waar heb je het geld gevonden?’
‘Ik heb geen geld gevonden. Ik heb kippen gevonden’. ‘En waar heb je die kippen gevonden?’
‘Dat is het geheim van de steen. Als ik dat verklapte, zou de steen me in de steek laten’. Hij lacht maar Bella lacht niet.
‘Als het beter is dat we weg gaan van hier, laat ons dan gaan’, zegt ze.
‘Het is beter hier te blijven’, zegt hij. ‘We kunnen het nergens beter hebben dan hier’.
‘Maar als het gevaarlijk is?’
‘We hebben de gelukssteen’. Hij werpt het hoofd naar achteren en lacht luid en zorgeloos. ‘Zolang we leven, leven we. Gevaarlijk is het overal maar het is niet overal jouw geboortegrond. Ik wil niet weg’.
‘Ik ook niet’, zegt ze.
‘En straks gaan we zwemmen’, zegt hij.
Hij kust haar en ze lacht weer. Ze legt het bankbiljet in het schelpen kistje. Ze maakt neuriënd de maaltijd klaar.
Even later zijn ze op weg naar het strand. De zon schijnt, er staat een sterke bries. Onder het hoge, koele blauw dringt een zware, onrustige deining in meterhoge golven naar de kust.
[wordt vervolgd]
|
|