| |
| |
| |
Jan W. Holsbergen
Liefdadigheid naar vermogen
Hij las: Kensington High Street en dacht voorzichtig, iemand zal de straatnamen hebben verwisseld. Deze straat hoort in het westen bij het Holland Park en niet hier in East End. Toch liep hij de straat in, zijn knieën buitenwaarts gedrukt, als zat de schrik hem reeds in de benen.
Naast nummer zeventien moest het zijn. Tot zijn verwondering was daar een bouwval. Een blik in de ruïne deed hem van zijn voornemen om door te lopen afzien. Als een venster in een bioscoop! Met Angelface had hij vaak gefantaseerd in een huis te wonen, dat naast een cinema stond. In een van de kamers was een raam, dat op de bioscoopzaal uitkeek. Ze konden elke film voor niets zien, als ze wilden. Als het kijken begon te vervelen, vermaakten zij zich met het schieten van proppen naar bezoekers, argeloos pinda's pellend, ritselend met toffeezakjes. Je keek door dat raam, door een muur van woorden. In het kamp had hij bij herhaling gedroomd, dat de bewakers een muur van woorden om hem heen vormden. Hij schoof ze opzij, ritselend, als waren ze runners op een gordijnrail. Dan lichtte hij het haakje van de kooi en liep de vrijheid in. Een ruim, mistig terrein, met korenvelden en boerenwoningen, het vrije land. Ze droomden allen van ontsnappen, van eten en slapen bij welgedane boerinnen. Die bewakers hadden een verantwoordelijke positie, zoiets als het haakje van de w.c.
Later zochten ze naar nieuwe plagerijen voor de zaal. Het werpen van tomaten en harde vruchten was te riskant. Onmiddellijk zou men weten waar deze vandaan kwamen. Paardevijgen te vies om op te rapen. Van Angelface kwam het idee, dat hij hartelijk had toegejuicht. Ze zouden noritpoeder naar beneden blazen. Dit leek hem kostelijk. Als schoorsteenvegers komen ze eruit, de schoften. Angelface moest erom lachen - waarom schoften?
Het deugt niet om in de bioscoop te zitten en nootjes te
| |
| |
eten, wees hij haar terecht. Ik ben ouder dan jij, neem dat nu maar van me aan.
Het huis was keurig ingestort. De naar voren gevallen voorgevel maakte, dat men, shocking, de structuur duidelijk kon zien. Elke etage was verminkt. Het puin had zich voor het grootste deel op de eerste verdieping verzameld. Toch bleek een gedeelte tot in het parterre doorgezakt. De gang was gespaard gebleven, de voordeur verdwenen. Geen brand had de vernieling voltooid.
Nieuwsgierig liep hij de gang in, aan het einde scheen een fel licht, de morgenzon. Hij kwam op een soort terras, dat een verrassende blik bood op een weinig gezien deel van Londen. Het opmerkelijke was de wijdsheid van dit uitzicht. De zon scheen langs pakhuizen en dode ramen. Niet een boom te bespeuren, wel daken, soms afgebrokkeld of groen bemost.
Pas later bemerkte hij, dat er mensen op het terras waren. Een oude man op een ligstoel van marmeren platen geïmproviseerd en een jongen in een invalidewagentje zonder hefbomen. Weer rangschikten woorden zichzelf om dit beeld. Bom, puin, ziekenwagen, narcose, stof en voetstappen, zachte stemmen, ingehouden kermen en stof. Ook zij lieten zich weer willoos verschuiven.
Naast de gebrekkige stond een stapel boeken, eender gekaft, wit etiket op de rug. Op wat losse stenen een schilderskist, penselen en lange smalle platen, te zonderling van formaat voor schilderijen. De jongen las, een vergenoegde grijns op zijn gezicht van slechte slaper. De oude man dommelde, scheef op zijn kille zitplaats. Een tafereel, geknipt voor Italiaanse bazarschilders, als variant op de valse speler. De relatie tussen die twee zou hij willen aantonen door een kat of een vogel, met een briefje in de bek van de een naar de ander sluipend of vliegend. Dit in plaats van de onder tafel met blote voet aangereikte speelkaart.
Gerammel van blik en naderende schreden kondigden, als
| |
| |
in een hoorspel, nieuwe bezoekers aan. Goedenmorgen! riep een ketellapper, een rits potten en pannen als een sjerp om zich heen. Met een luid geraas smeet hij het metaal op de grond, hoestte nadrukkelijk, om stante pede een petroleumvergasser te gaan aanmaken. Zorgvuldig stelde hij zijn potten en ketels op. Koper bij koper, ijzer bij ijzer.
De oude man was wakker geworden en zocht zijn zakken af naar tabak, begon met bevende handen een sigaret te draaien.
Hij voelde, dat alle drie naar hem keken. Rookt U? Hij bood een sigaret aan. Dit was een entrée. De oude beduidde hem te gaan zitten en zoog met welbehagen de rook in. Zo rookten ze - de zon zette hen in een toneelachtig licht.
Kunt U dit maken? - vroeg hij de ketellapper en liet hem zijn tabaksdoos zien. Roodkoper, zei de man, met de hand gemaakt. Het scharnier is kapot, ja, ja, ik maak het wel. U kunt er op wachten. Voorzichtig schudde hij de inhoud op een krant en ging aan de slag.
De invalide had inmiddels de verfkist opengemaakt en begon blijkbaar aan zijn dagtaak. Hij schilderde. Naambordjes - 't is voor de Zoo, verklaarde hij. - Kijkt u, mijnheer, ik zet er ook een dierenkopje op. Hippopotamus - nijlpaard. Leo - leeuw.
- 't Is een smeerlap, mijnheer, mengde de oude man zich in het gesprek. Hij heeft zulk mooi werk voor de dierentuin. Hij zou zo goed zijn brood kunnen verdienen, maar er is alleen maar kwaad garen met die jongen te spinnen. Iedere keer bederft hij alles en ik moet steeds maar mijn best doen om voor hem bij de heren te pleiten. Ze nemen dan toch weer werk van hem, omdat hij ze keurig aflevert, dat is waar. Er is niemand in heel Londen, die zo mooi letters kan schilderen als hij, maar steeds weer bederft hij het.
De jongen begon sarrig te lachen.
De vergasser van de ketellapper brandde nu sissend; met korte kleine slaagjes werd hij tot groter krachtsinspanning opgepompt.
- Waarom bederft hij het steeds weer?
| |
| |
- Moet u maar eens kijken, mijnheer. Zenuwachtig begon de oude tussen een stapel te zoeken. Kijk, moet u nu eens lezen. Zoiets kan toch niet? De oppassers schroeven het maar op. Het kan hun wat schelen wat erop staat.
Hij las: ‘Men wordt verzocht de beren niet af te trekken’ en ‘Spermatosaurus of sexuele aap’.
- Ha, lachte de jongen weer, treiterig. Een goeie mop!
- Een goeie mop, herhaalde de man. - Die ons zeker twintig guineas heeft gekost. Maar hij zal mij niet meer hetzelfde leveren! Voortaan kijk ik ze allemaal na, een voor een! De professor was geweldig kwaad. Ik zei nog, u moet met hem te doen hebben, mijnheer. Het is een stumperd. Ja, inderdaad, het is een stumperd. Ik haal altijd boeken voor hem uit de bibliotheek. De hele catalogus heeft hij al gelezen. Hij leest alles. Reisbeschrijvingen, detectieves, kinderboeken, romans en wetenschappelijk. Het kan hem niet schelen. Maar hij wil nooit een boek voor de tweede keer lezen. Had ik ze nu maar aangestreept. Want sommige waren niet thuis, als ik ze vroeg. We zijn nu bij een andere bibliotheek.
- Schep nu maar niet zo op tegen die mijnheer, ik ben toch al zo ongelukkig. Ik kan niks alleen. Als ze mij niet duwen, dan kan ik nergens komen. Hij zet mij in de bioscoop met mijn wagen, dan laat hij mij ijskoud stikken en dan gaat hij naar een kroeg en ik zie wel zesmaal dezelfde film. Machteloos ben ik. Soms gaat hij met mij rijden in het zonnetje maar altijd rakelings langs de waterkant. Dan zit ik star van schrik. Soms gaat een van de wielen over het randje. Hu, ik houd niet van water.
- Dat is niet waar - riep de oude. Hij wil zelf altijd langs het water!
- Uit ben je met zo'n vader, schreeuwde de gebrekkige en smeet zijn penselen op de grond. Ik werk er hard voor en ik krijg amper te roken.
- Vier pakjes shag in de week! Vindt u dat amper te roken, mijnheer?
- Ja, vier pakjes shag en maar één pakje vloeitjes, wat heb ik daar aan, ik pruim toch niet? Je bent een sadist!
- Wat is een sadist? vroeg de man. Ik weet niet wat dat is. En waarom scheld je zo tegen me? Je krijgt genoeg vloeitjes
| |
| |
erbij en heb ik niet vier prachtige konijnen voor je gekocht? - Vier, herhaalde de jongen mild. Een was wit en had rode ogen. De grootste was een Vlaamse reus, een prachtig dier. Zo groot! Hij maakte een gebaar met zijn gore handen. - Dank u, zei hij een sigaret accepterend.
Even was het stil. Beiden keken aandachtig naar het brandende witte staafje. Opeens stond de oude man op. Ja, mijnheer, vier prachtige konijnen. Hij moest en zou ze zelf voeren. Ik moest een paar dagen weg. - Zeg nu maar ineens, dat je in voorarrest moest. De oude wilde kwaad worden, maar ging door. Er lag een grote stapel wortelen en vers gesneden gras, vlak naast het hok en weet u wat die ellendeling heeft gedaan? Hij heeft ze laten doodhongeren. Er leefde er niet een meer toen ik terugkwam. Hij had ze zo kunnen voeren. Nog geen halve meter van het hok lag het voer!
- Kijk, mijnheer, uw tabaksdoos is klaar. De tabak zit er weer in. Ik heb alleen een propje ervan achter mijn kiezen gestoken.
Hij bekeek de doos, ze was inderdaad keurig gemaakt. Er waren nieuwe scharniertjes aangeklonken en hij was sterker en beter dan ooit. Wat kost het? Geef maar een shilling, zei de ketellapper. Dat is niet te duur.
Hij gaf twee shilling, stak de doos weer in zijn zak en keek naar de invalide, die zijn sigaret doofde en het peukje in een lucifersdoosje deed. Zijn gezicht had een slimme uitdrukking, toen hij zei: - Het waren mooie konijnen. Jammer dat zij dood zijn. Het is moeilijk, mijnheer, om invalide te zijn. Het ergste is van die sukkel daar afhankelijk te zijn. Die konijnen waren een cadeautje, zei hij, dat is waar, maar verder doet hij niets dan sarren. Soms sta ik hier de hele dag in de regen en hij drinkt van het geld, dat ik verdien.
- Heeft u nog iets te maken mijnheer? vroeg de ketellapper. Hij schudde het hoofd en dacht aan de konijnen, machteloos in de kooi. Hij herinnerde zich de etensgeur uit de barak der bewakers. Ook de hongerige blik, waarmee de nieuwkomers werden bekeken, die de eerste dagen weldoorvoed
| |
| |
en stevig rondstapten. Konijnen kennen geen woorden en kunnen niet wegschuiven. In een van de latrines was een gedicht geschreven. Soms in de droom kon hij zich de woorden herinneren. Divertimento - stond erboven. Op sommige momenten zag hij ze weer duidelijk staan. De een volgend op de ander, als op een filmdoek. Men zou ze aan elkaar willen rijgen, net als deze invalide en zijn vader. Ze zouden elkaar in de mist niet kwijtraken en voetgangers zouden struikelen over het tussen die twee gespannen rijgkoord.
- Misschien hebt u thuis nog iets; een oude petroleumlamp of zo, of een kolenkit, hield de ketellapper aan. Hij schudde het hoofd. De zon stond nu hoog aan de hemel. Misschien was het al tien uur. Hoe zouden deze mensen eruit zien, als je hier norit zou rondstuiven. Angelface had eens visvergiftiging gehad. De apotheker gaf hem het zwarte poeder mee. - Het is minstens zo goed als tabletten, zei hij en veel goedkoper.
- Goedkoper, goedkoper, alleen het goedkoopste is goed genoeg voor mij. Die konijnen had je misschien wel gestolen. Het was de oude man aan te zien, dat zijn drift groeide. Ze waren geroutineerde ruziezoekers.
- Etters zijn het, bromde de ketellapper en zeurde door, of hij niets te maken had. Aanstekers kon hij ook repareren. Toen hij steeds een ontkennend antwoord kreeg, pakte hij langzaam en nadenkend zijn gereedschap weer in, het laatst de primus, wiens gesuis hij nu miste en tenslotte de rits pannen.
Hij had het gevoel, dat deze man nog niet mocht vertrekken, alsof het beeld niet meer compleet zou zijn. Hij peinsde of toch niet ergens iets was, dat hersteld moest worden. Zakmes of sigarettenkoker, bril...
- Verkoopt u ook apen en vogels? vroeg hij op goed geluk. Bom! de ketellapper zette de pannen neer en zijn zak. Hij keek hem droevig aan.
- U bent de derde, die mij zoiets vraagt, mompelde hij. - Achterdochtig vroeg hij: Wilt u dan apen en vogels kopen? Apen en vogels, hij schudde zijn hoofd. Wat moet u er mee? - Een vriend van mij heeft interesse. Hij is verzamelaar.
| |
| |
De ketellapper haalde nu een staaf zwarte tabak uit zijn zak, negerit - Negro Head - brak er wat af en stak het in de mond. Hij scheen opeens tijd te hebben. Met verkaasde blik keek hij rond.
Als uw vriend serieuze bedoelingen heeft, kan ik hem wel helpen. Hij daar werkt voor de Zoo, apen en vogels in overvloed. Ik repareer daar wel eens het een en ander. Wij kennen ook een oppasser; die lui worden niet zo best betaald. Voelt u?
Enkele duiven tripten nieuwsgierig op het terras, vlogen klapwiekend op door een plotselinge beweging van de oude, die naar zijn zoon spuwde en miste.
- Bloedhond, hoonde de jongen.
Schuimbekkend stond de vader weer op. - Je was altijd een ellendige jongen. Vroeger al, vóór dat ongeluk. Nog geen brief wilde je voor mij op de post brengen. Nog geen pakje tabak wilde je voor mij halen. Een smerige geilpit, dat ben je.
- Dat ben je zelf!
- Breng ik je daarvoor naar de hoeren voor mijn eigen centen? Ik moet hem zelf de trap opdragen naar de meisjes, mijnheer. Hij is niks als een romp met armen. Erg genoeg voor die meisjes een geile romp met armen. Haha.
De jongen bekeek het penseel dat hij in de hand had en mengde kleuren op een stukje glas. Zijn gezicht had een uitdrukking van oneindige tederheid. Het was moeilijk uit te maken of die tederheid het pêle mêle der kleuren gold, het genot bij de hoeren, of misschien de vier doodgehongerde konijnen, tachtig centimeter van het zinloos geworden voedsel.
|
|