| |
| |
| |
Henri Bruning
Nocturnes voor mijn vrouw
I
Wat had het al voor zin. Na zoveel jaren
van strijd ziet men terug en vraagt: wat waren
de dromen waard die men heeft nagejaagd;
gloed van gedachten, hoop en angst en schande
werden gelijklijk nederlaag en weggevaagd:
dezelfde stenen stilt omringt ons aller branden.
Delven wij allen eens ditzelfde onderspit?
Delfden wij dit - gravende waar wij stonden...?
't Is goed. Voltooien wij de rit.
Ik vroeg niet meer. Zichzelf zijn. Ongeschonden.
| |
II
Ruk alle lover af, al dit ontkleurde,
laat alles zijn zoals ik ben, in U,
een brede lege straat na storm en regen:
naakt, glimmend licht - de vijandschap van U;
en laat het winter worden, winter blijven, maanden
waarin geen ding dat standhoudt, rept van U,
laat alles uitgewist zijn; het wordt lente, zomer,
wasdom en sterkte weer, ook zonder U.
Dit is mijn rust, dit rukkend stormen, 'k adem
alsof ik eindelijk hergeven ben aan U,
en dit rechtschapen is, dit noodweer, deze leegte,
nu alles wordt, meedogenloos, als U.
| |
| |
| |
III
't is nacht, het regent, 't moddrig regenwater
gutst donker door de hoekput van 't trottoir;
het ijzren raster kent slechts het vuil water
dat in de goten rustloos-dof misbaart
tot 't gulzig neerstort door de ijzren gaten
waar 't drek van dage' en straten ver vergaart.
de huizen horen niets, huizen ontwaken later.
| |
IV
het oude, eenzaam huis staat in de lege nacht
ontredderd uitgeleverd aan zijn nederlagen.
de stenen kamers leeg - als lege sarcophagen
van 'n onbegeerd geboren, onbemind geslacht.
d'ontheemde wind ruist door het stille huis.
een luik gaat aan de tuinzij zacht weeklagen
om dit verwoeste oord van nederlagen:
het raam, de gracht, het pad, de poort, het stille vijverwater,
al wat verwachting was eens en nu schrikaanjagend-
verwilderd staat in 't zwart geheim der nacht.
| |
| |
| |
V
een halve, moede lijn, een heuvel in de nacht,
een zwarte heuvelrug, een zwart, vereenzaamd glooien,
een moederschoot die het onzichtbare voltooien
behoedt van 't leven dat zij torst en wacht.
een droeve halve lijn - de trein schiet langs -
een moede boog, - de wereld in de nacht
| |
VI
de nachtelijke schoot der zomertuinen
waar 't donker bloembed van geheimen ruist
en de gesloten kelken, kleine donkre pluimen,
geurend en stil bewege' in 't lichte windgesuis,
het moederlijke windgesuis, verholen in de kruinen
vanwaar het neerdaalt naar dit open huis, -
o nachtelijke vrede der voldragen tuinen,
in uw verdonkerd geuren vindt het hart zijn thuis.
| |
| |
| |
VII
haar rijpe lichaam rust aan 't koele laken
en ademt groot en stil, verloren in de nacht,
haar moe gelaat getekend van 't verzaken
en van al 't harde dat nog daaglijks haar veracht.
niets kon de sterke blijdschap van haar wezen raken,
zij ademt stil en ver, verloren in de nacht.
| |
VIII
alleen dit lichaam heeft mij niet bedrogen,
alleen dit lichaam heeft de ziel vervúld,
en mij van andre heul 't onvrome en de logen,
het ontoereikende, 't kortstondige onthuld.
oase, dal, lief dal, o onverminderd schone
rivier wier fonkelende, brede baan
helder en onvergankelijk bleef stromen
door het alzijds bedrog van mijn verdorst bestaan.
alleen dit lichaam heeft mij niet vernederd,
dit lief, ontroerend lichaam deed mij diepst bestaan;
dít een-zijn en verenigd bleef de eenge vrede
die ook mijn geest deemoedig heeft verstaan.
|
|