| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
‘Met Bella heb je helemaal niets te maken’.
‘Dat is mijn zaak. Is Bella in de hut’?
‘In de hut is ze niet’.
‘Ik geloof je niet meer. Ze is vast in de hut en misschien is Marinus er ook wel’.
‘Als je me niet gelooft, dan geloof je me maar niet. Ik zeg je dat er niemand in de hut is’.
‘Waar is Bella dan?’
‘In de stad waar Marinus werkt’.
‘Is ze bij Marinus?’
‘Ik heb je al gezegd dat hij voor haar zorgt. Maar op dit uur is Marinus op zijn werk en Bella bij de schilder’.
‘Waar heb je het nú weer over? Wat bedoel je met “de schilder”?’
‘Als je niet weet wat een schilder is, kan ik niet verder met je praten. Ik kan wel zien dat je nooit ergens anders komt dan op je kantoor en in de bioscoop. Een schilder is iemand die schilderijen maakt. En om schilderijen te kunnen maken moet hij iets hebben om te schilderen. Je denkt toch zeker niet dat een schilder zijn schilderijen zo maar uit zijn duim zuigt, hoop ik? Hij heeft Bella gezien en hij heeft dadelijk gezien dat Bella niet zo maar iedereen is. Hij schildert haar portret’.
‘En betaalt Marinus hem daarvoor?’
‘Je snapt er niets van. Het is een hoge gunst dat Bella zich door hem laat schilderen. De schilder moet Bella geld geven. Een hoop geld’.
‘Als Bella een hoop geld van de schilder krijgt, waarom moet Marinus dan ook nog voor haar zorgen? Zie je wel dat er iets niet klopt in je verhaal. Je liegt’.
‘Bella is niet zo maar iedereen. Ze moet van alles het allerbeste hebben. De schilder geeft haar een hoop geld maar dat is voor Bella maar een peuleschil’.
‘Nu spreek je eindelijk de waarheid. Een vampier is ze,
| |
| |
een vampier. Ze zuigt Marinus uit. Ik wist het wel en Marinus is veel te goed om zich te kunnen verdedigen tegen dat soort. Je hebt niet gelogen. Ik begrijp het nu allemaal. Het is verschrikkelijk. Het is veel erger dan ik dacht’. Ze vergeet nu dat ze zich groot wilde houden. Ze snikt alsof haar hart zal breken. Het meisje werpt haar een verachtelijke blik toe:
‘Ik geloof dat het een hopeloos geval is. Ik denk niet dat het zin heeft met Marinus te praten. Hij heeft zijn hart verloren aan Bella. Hij geeft meer om Bella dan om iemand anders. Ik ben blij dat je inziet dat ik je geen leugens heb verteld’.
‘Nee, je hebt geen leugens verteld. Ik begrijp het nu allemaal. Ik had me niet moeten terugtrekken. Ik had de kerk niet uit moeten lopen. Ik had niet boos moeten worden. Ik had Marinus niet alleen moeten laten toen hij me nodig had’. ‘Als je werkelijk van Marinus houdt, had je hem natuurlijk niet alleen moeten laten. Want als je iemand alleen laat... dan is er altijd wel iemand die je plaats inneemt. Maar ik zou er maar niet om huilen. Marinus is niet de enige man. En je hebt in ieder geval de meubels’.
‘Wat heb ik aan de meubels’?
‘Die hebben jullie samen gekocht. Dat is altijd een goede herinnering. En bovendien weet je dan zeker dat Bella ze niet in handen zal krijgen. Huil nu maar niet meer. Anders ziet je vader nog dat je hier bent geweest. Ik zal je een natte doek geven om je ogen te betten. En ik zou er maar een dikke laag poeder over smeren. Ik zeg het niet om je weg te jagen maar het wordt tijd dat je naar huis gaat. Onder de bomen begint het al te schemeren. Als de stier de lucht van je krijgt...’
‘Wat kan mij de stier schelen? Het kan me niet schelen wat er met me gebeurd. Alles is weg’.
‘Alleen Marinus is weg. Heel de rest is er nog. Ik denk dat ik je zelf maar even tot de rand van het bos breng want ik ken de stier en ik wil het niet op mijn verantwoording nemen. Wat zouden je ouders wel zeggen als je niet terugkwam...? Je mag niet alleen aan je zelf denken en aan Marinus. Je ouders zijn er ook nog’.
| |
| |
Ze trekt uit haar broekzak een niet bepaald zindelijke lap en doopt die in de gieter.
‘Hier, bet daar je ogen mee. Ze zijn vreselijk gezwollen’.
Wiebelend op haar tenen kijkt ze met gedetacheerde nieuwsgierigheid toe hoe Riet, nog steeds schokkend van het snikken, de natte doek tegen haar gezwollen ogen drukt. ‘En nu de poeder. En ik zou mijn lippen ook maar wat bijverven. Het rood is er bijna af. Hier is een spiegeltje. Uit de diepte van haar broekzak duikt een klein reclamespiegeltje op. Met een kritische blik zegt het meisje:
‘Je ziet er niet meer zo goed uit als zoëven. Het is net of je jurk je nu te groot is. Maar dat is te begrijpen. Als je verdriet hebt, heb je geen tijd om aan je uiterlijk te denken. Kom nu maar gauw mee. Mij zal de stier niets doen. Hij eet uit mijn hand. Maar ik ben er niet zeker van dat ik jou tegen hem zal kunnen beschermen. Ik heb dat nog nooit bij de hand gehad. Maar ik zal mijn best doen. En kom nooit meer onverwacht hier. Je bent er dit keer goed afgekomen maar als je Nardo hier had getroffen, nou, reken dan maar dat je ouders je niet levend zouden hebben teruggezien’.
‘Ik wist dat Nardo er niet was. Iedereen weet dat hij in de gevangenis zit’.
‘Maar hij kan ieder ogenblik terugkomen’.
‘Wat zal er met Marinus gebeuren als hij terugkomt? Misschien vermoordt hij Marinus wel zoals hij zijn vader heeft willen vermoorden’.
‘Vermoorden zal hij Marinus niet want Nardo en Marinus zijn vrinden. Misschien komt Marinus dan bij jou terug. Maar daar zou ik maar niet te vast op rekenen. Ik denk dat Marinus bij Nardo en Bella zal blijven net als ik. Nardo doet mij ook geen kwaad. Hij vermoordt alleen wie Bella kwaad wil doen. Daarom raad ik je aan uit zijn buurt te blijven. Als ik jou was zou ik maar zo gauw mogelijk met iemand anders gaan trouwen. Je bent nu nog jong en huilen maakt iemand niet mooier...’
‘Ik wil niet met iemand anders trouwen. Ik zal blijven wachten. Het kan me niet schelen of vader zich kwaad maakt. Ik wil met niemand anders trouwen dan met Marinus’.
| |
| |
‘Ik ben bang dat je dan lang zult moeten wachten. Je ouders hebben je zeker erg verwend in je jeugd dat je per se hebben wilt wat je niet krijgen kunt. Met een andere man kun je evengoed gelukkig zijn. Het is heel verstandig van je vader dat hij je met iemand anders wil laten trouwen. Ik zou niet weten waarom je de meubels niet evengoed voor een ander zou kunnen gebruiken als voor Marinus’.
‘Je haat me’.
‘Waarom zou ik je haten? Ik ken je nauwelijks. Ik heb wel wat beters te doen. Je hebt me van mijn werk gehouden en toch ben ik zo vriendelijk je tot aan de rand van het bos te brengen. Ik geef je een goede raad, dat is al. Als ik je haatte, zou ik dat niet doen. Hier zijn we aan de rand van het bos. Wees blij dat je het bos levend uit bent gekomen. Moet ik aan Marinus vertellen dat je hier geweest bent of niet? Ik doe het graag voor je’.
‘Ik heb je hulp niet nodig. Ik vertrouw je niet. Ik zal hem schrijven’.
‘Als een man me zo behandelde als Marinus jou heeft behandeld, zou ik hem niet met brieven achterna lopen. Maar dat moet je natuurlijk zelf weten’.
‘Ik haat je’.
‘Dan heb je tenminste een tijdverdrijf. Ik heb wel wat beters te doen dan te haten. Er liggen nog vijftig aardbeiplanten die in de grond moeten eer het donker is. Atjuus’.
‘Je hoeft je niet zo'n air te geven. Je ziet er uit als een straatkind met die zwarte veeg over je gezicht’.
‘Ik zie er uit als mezelf en dat is voor mij goed genoeg. Atjuus’. En met haar neus in de wind draait het meisje Riet haar rug toe.
| |
XI
‘Maar die kunstschilder?’ zal de lezer vragen. ‘De schilder die Bella's portret schilderde? Valt er over hem niets te vertellen?’ Diezelfde vraag heb ik zelf ook reeds gesteld. Kort nadat Nardo terugkwam en het meisje hem haar plaats op de zodenbank weer had ingeruimd, pleegde de schilder zelfmoord. Hij was al dood en vergeten toen ik me voor Mari- | |
| |
nus’ glimlach begon te interesseren. Ik heb hem dus nooit gezien. Wel heb ik bij een kunstkoper, die het had opgekocht, het onvoltooide schilderij gezien waarover heel wat beroering is geweest. Maar daarover later. De schilder zelf heb ik dus nooit gezien. Marinus wel. Marinus had hem door Bella leren kennen en later, nadat Bella weer met Nardo was verenigd, was er tussen hem en de schilder zelfs iets van een bescheiden vriendschap gegroeid, gebaseerd op hetgeen zij beiden voor elkaar verzwegen: hun belangstelling in Bella. Die vriendschap heeft er toevallig toe geleid dat Marinus persoonlijk betrokken werd in het drama. Van Marinus heb ik dus het een en ander te weten kunnen komen maar daar hij geen man van veel woorden is, zal ik mij op mijn verbeeldingskracht moeten verlaten om een waarheidgetrouw beeld te geven van het drama waarin de schilder het leven verloor.
In de avonduren, wanneer Marinus het copieerwerk (waarmee hij zo goed en zo kwaad als het ging in zijn levensonderhoud voorzag sinds hij het zolderkamertje bewoonde in de kleine provinciestad) netjes klaargemaakt in de omslagen had geschikt en zijn tafeltje had opgeruimd, kon het gebeuren dat hij, in een plotselinge behoefte aan menselijk gezelschap, zijn jas van de kapstok nam, de uitgestorven straten van het stadje doorwandelde en bescheiden aan de atelierdeur klopte van zijn vriend; was de schilder alleen dan hing hij zijn jas aan de spijker die daarvoor was bestemd, baande zich voorzichtig een weg door de schildersezels en natte doeken naar de keukenstoel (de enige stoel in het atelier) die naast de kachel stond en zette zich daar neer. De schilder zette zich op de divan die ook als bed dienst deed. Soms maakte de schilder thee op een gasstelletje dat op een kist stond, soms maakte hij een kop koffie. Een enkele keer bracht Marinus een flesje bier mee of had de schilder bier in huis. Er ontspon zich dan een vriendschappelijke stilte, slechts nu en dan onderbroken door een opmerking die eigenlijk evengoed achterwege had kunnen blijven. Bella's naam weerd nooit tussen hen genoemd. Het doek of liever de doeken die met Bella te maken hadden, stonden onveranderlijk met hun gezicht tegen de muur, zodat Marinus nooit een
| |
| |
kans kreeg iets van die doeken te zien. De schilder was een jonge man van Marinus' leeftijd. Ofschoon Marinus (sinds hij voor zich zelf moest zorgen) zeer mager was geworden, was hij dik vergeleken bij de schilder wiens ledematen zo puntig en houterig in de versleten mouwen en broekspijpen van zijn pak bewogen dat ze aan een vogelverschrikker deden denken. Zijn trekken hadden de ascetische verfijning die alleen honger in het menselijk gezicht weet te ciseleren. Door zijn zwarte haar liep aan een kant een sneeuwwitte vlok die aan zijn gezicht iets onevenwichtigs gaf. Zijn ogen waren van een koortsige zwarte intensiteit. Wat Marinus vooral was opgevallen waren zijn bijzonder lange, dunne vingers. Wanneer Marinus hem de hand schudde, was het hem alsof hij de snaren van een muziekinstrument beroerde. Iedere keer verwachtte hij dat de vingers een harpeggio zouden laten horen. Ofschoon dit natuurlijk nooit gebeurde.
Op de bewuste avond waarop Marinus in het drama werd betrokken, verbaasde het hem dat de schilder op zijn geklop niet te voorschijn kwam ofschoon er duidelijk licht onder de kier van de deur scheen. De schilder had de gewoonte zijn voordeur niet met de sleutel te sluiten wanneer hij thuis was maar het lag niet in de aard van Marinus ongenodigd binnen te gaan. Hij klopte dus nogmaals maar weer kwam er geen antwoord. Tenslotte besloot Marinus de stoute schoenen aan te trekken. De schilder kon even uit zijn gegaan om een brief te posten of sigaretten te kopen. Misschien ook was hij in slaap gevallen. Het licht duidde er op dat zijn afwezigheid niet van lange duur zou zijn. Hij opende dus de voordeur, hing in het voorportaaltje zijn jas aan de spijker en opende de deur van het atelier. De schilder zat aan de tafel maar zodanig voorovergeleund dat zijn hoofd op het tafelblad rustte en op de beschreven vellen papier die kris kras over de tafel lagen verspreid. Ook een van zijn lange armen lag over de tafel uitgestrekt. Tegen de divan en de schoorsteenmantel stonden tientallen schetsen van eenzelfde naaktfiguur. Vlak tegenover de schilder (zodat Marinus er het volle gezicht op had) stond op een ezel een onafgemaakt vrouweportret; een portret waaraan het portret ontbrak; een portret zonder gezicht; maar een portret van Bella. Marinus stond
| |
| |
nog steeds bij de deur. Voor niets ter wereld wilde hij de schilder wekken. Het was duidelijk dat hij iets zag dat niet voor hem bestemd was. Het was duidelijk dat hij niet binnen had moeten komen. Maar zich omdraaien en weggaan dorst hij niet. De stilte in het vertrek was zo intens dat het Marinus voorkwam alsof het geringste kraken van de vloer de schilder met een schok zou doen wakkerschrikken. Het angstzweet brak hem uit. Het duurde zeker enkele minuten eer het tot hem doordrong dat de stilte geen normale stilte was; dat de stilte uitging van de man bij de tafel. De schilder ademde geruisloos. Of .... ademde niét.
Met duizelige vastberadenheid sloop Marinus een paar passen naderbij. De ogen van de schilder waren open, de mond was vertrokken in een sinistere grijns. Marinus' eerste impuls was de vlucht te nemen maar zijn lichaam, door de roerloosheid van de dode gehypnotiseerd, weigerde te bewegen. Verdwaasd staarde hij naar de onmogelijk lange arm en de afschuwelijk gekromde, dunne vingers die dwars over de beschreven vellen papier een gebaar maakten als om ze te beschermen. Plotseling trof de naam Bella zijn oog. In hoofdletters geschreven danste de naam schots en scheef over de wanordelijk neergeworpen vellen.
De eerste redelijke gedachte (die hem zijn zelfbeheersing teruggaf) was: Bella's naam moet hier niet in worden gemoeid. Meteen wist hij wat hem te doen stond. Met een half oor luisterend naar de voetstappen in de straat en met een oog op de niet-gesloten deur, begon hij snel en koelbloedig de beschreven vellen papier bij elkaar te pakken. Zonder aarzelen lichtte hij het hoofd op, verschoof hij de arm, graaide hij de papieren bijeen en frommelde ze in zijn broekzak. Daarna (want hij was nu plotseling een en al actie) trok hij de atelierdeur achter zich dicht, nam in het voorportaaltje zijn jas van de spijker, trok die aan, sloot de voordeur met de sleutel, die hij daarop in zijn zak liet glijden, en begaf hij zich naar de politie.
Het schilderij dat op de ezel had gestaan verwekte nog lange tijd nadat de schilder reeds lang en breed was begraven en (aangezien hij een eenzaam mens was) waarschijnlijk ook reeds vergeten, hevige beroering. Een kunstkoper kocht het
| |
| |
op en stelde het in zijn raam ten toon onder de titel: Madonna met kind. Het stelde een zittende vrouwefiguur voor in helkleurige draperieën die een zwart lam in haar armen hield. De tederheid waarmee de schouders en het hoofd zich over het lam bogen, de innigheid waarmee het lam naar boven keek, de kuise natuurlijkheid van de pose, de liefelijkheid van de sierlijke naakte voeten en van de gouden lokken, door de wind verwaaid, de aangrijpende onschuld in de blik van het lam, suggereerden inderdaad een madonna met het kind. Sommigen verklaarden het voor een meesterwerk, op anderen werkte het zo aanstotelijk dat zij vernietiging eisten van het schilderij. De naam Bella werd gemompeld. Daar echter het gezicht ontbrak, bleef het bij gemompelde insinuaties.
Het valt te begrijpen dat Marinus zeer geschokt was door de dood van zijn vriend. Het was zijn bedoeling de vellen beschreven papier te verbranden maar een zekere piëteit weerhield hem ervan het, in doodsnood, door de schilder geschrevene zonder meer te vernietigen. Weken lang bleven de verfrommelde vellen papier in de la van zijn schrijftafeltje liggen. Dikwijls, des avonds, wanneer hij zijn copieerwerk netjes in de omslagen had geschikt en zijn tafeltje had opgeruimd, overviel hem een groot heimwee naar zijn dode vriend. Al was de naam Bella nooit tussen hen uitgesproken, die naam was het aanknopingspunt geweest. Hun vriendschap was Bella geweest. Het gesprek dat de schilder niet had kunnen uitspreken, had hij meegedeeld aan de vellen papier. De vellen papier moesten vernietigd maar ze behelsden Bella. Ze behelsden een geheim dat tegelijkertijd het geheim was van hun vriendschap. Op een van die avonden dat een groot heimwee naar zijn vriend Marinus overviel, haalde hij het manuscript te voorschijn. Hier volgt wat hij te lezen kreeg:
‘...ik moet het opschrijven. Ik moet proberen het vast te leggen. Ik moet orde maken in mijn geest. Ik moet BELLA reconstrueren. Ik moet haar beeld losmaken van mijn emoties. Het is de emotie die me verhindert haar gezicht te schilderen. Ik heb de mond verknoeid omdat mijn handen begon- | |
| |
nen te trillen als ik haar lippen moest weergeven. Ik heb haar ogen verknoeid omdat ik duizelig werd als ik in haar ogen keek. Nu ik haar niet meer terug zal zien, nu ze voor goed weg is, nu Bella onherroepelijk weg is, moet ik proberen een abstractie van haar te maken. De abstractie: BELLA. Ik moet de werkelijkheid vernietigen. Ik moet Bella vernietigen. B-E-L-L-A, vijf letters, vijf hoofdletters, dat is het waaraan ik me heb te houden. Het skelet van de abstractie. Ik ben nu niet duizelig. Ik kan haar naam neerschrijven zonder dat mijn handen trillen. En ik moet vooral in de verleden tijd schrijven. Ze is nu iets dat buiten de tijd bestaat. Er was ereis.... Er waren eens vijf letters. Vijf letters die ik op straat heb gevonden. En om dat skelet van die vijf letters weef ik de gestalte B-E-L-L-A. B-E-L-L-A is het werk van mijn eigen hersens. Met mijn hersens zal ik nu ook haar gezicht construeren. Degene die hier in het atelier poseerde heeft niets met B-E-L-L-A te maken. Als ik duizelig werd wanneer ik in haar ogen keek, dacht ze aan Nardo. Van het schilderij snapte ze niets. Ze noemde zich Bella. Voor mij was dat: BELLA. Daar begon het schilderij. En daar begon de duizeligheid. Ik ben nu niet duizelig meer. Ik weet nu dat ik duizelig werd omdat ik B-E-L-L-A identificeerde met Bella. Hoe heb ik zo dom kunnen zijn? Maar ik moet Bella vasthouden. Ik moet iedere omstandigheid en ieder detail van Bella vasthouden om B-E-L-L-A te kunnen vasthouden; om het gezicht te kunnen schilderen.
Ik heb haar op straat gevonden. Zoals je een armband vindt of een diamanten speld. Op een avond. Ze zat op de trap van een mistroostige étagewoning in een mistroostige achterstraat. Onder een gaslantaarn. Met een purperen sjaal om haar hoofd en schouders en een groene rok die onder het gaslicht transparant leek. Zo heb ik haar geschilderd met het mistroostige huis op de achtergrond en onder het licht van de gaslantaarn. Het lam zag ik pas later. Het eerste wat ik zag, waren haar voeten, haar naakte, tengere voeten met de grote teen die een beetje opwipte. Van de voeten liet ik mijn blik over haar heen glijden. Ze hief het hoofd op en zag me aan. De vrijmoedigheid waarmee ze me aanzag, onthutste me. ‘Kunt u ook zeggen hoe laat het is?’ vroeg ze. Ik keek op
| |
| |
mijn horloge en antwoordde dat het acht uur was. ‘Het is koud’, zei ze, ‘ik wou dat hij nu maar kwam’. ‘Wie?’ vroeg ik. ‘Mijn broer’, zei ze. Ik geloofde haar niet maar ik begreep niet wat ze daar deed op die trap. Ik zag dat ze iets zwarts op haar schoot had en dat het bewoog.
‘Is dat een kind?’ vroeg ik. ‘Nee’, zei ze, ‘dat is het lam. Hij is eigenlijk al te groot om nog op schoot te zitten’. Ze zette het lam naast zich neer op de trede. Het was zwart. ‘Weet je zeker dat je op je broer wacht?’ vroeg ik. Ze begon te lachen. ‘Ik ken niemand anders in de stad’. Ik vroeg: ‘Woont je broer hier in de stad?’ Ze wees naar een deur boven aan de trap. ‘Hij woont hier. In dit huis. Maar hij is er niet’. ‘Dan zou ik maar naar huis gaan als ik jou was’, zei ik, ‘het begint koud te worden. Je zult kou vatten op die stenen’. ‘Ik woon hier niet’, zei ze, ‘dat is het juist. En hoe kom ik nu terug naar de hut?’ ‘Welke hut?’ vroeg ik. Ze maakte een vaag gebaar in de verte: ‘De hut in het bos. Het is een heel eind weg’. ‘Hoe ben je hier dan gekomen?’ vroeg ik. ‘Een vrachtrijder heeft me meegenomen’, antwoordde ze, ‘maar nu is het avond. Ik weet de weg niet’. Het klonk allemaal onwaarschijnlijk maar de purperen sjaal, haar stem, het zwarte lam, de gaslantaarn en haar sierlijke voeten begonnen op mijn verbeelding te werken. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik. ‘BELLA’, zei ze. ‘Dat lieg je’, zei ik want het was alsof ikzelf net die naam voor haar had bedacht. ‘Het is mijn doopnaam’, antwoordde ze, weer met die onthutsende vrijmoedigheid. ‘Als ik jou was, Bella, zou ik maar ergens in een logement gaan slapen’, zei ik. ‘Ik heb geen geld’, antwoordde ze, ‘maar ik denk nu niet meer dat Marinus komt. Hij is misschien naar zijn moeder’. ‘Dat moet dan ook jouw moeder zijn’, zei ik. ‘Nee’, zei ze, ‘ik heb geen moeder, ik ben een wees’. ‘Hoe kan Marinus dan je broer zijn?’ vroeg ik om haar te laten
merken dat ik haar leugens door had. Maar ze antwoordde zonder de geringste verlegenheid: ‘Hij heeft me zien geboren worden, hij is mijn oudere broer’. ‘Heb je gegeten?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk niet’, zei ze, ‘we zijn vanmorgen vroeg weggegaan. We hebben sinds vanmorgen niets meer gegeten. Dat wil zeggen ik niet want het lam heeft wat gras gehad’. ‘Je kunt bij mij wel
| |
| |
wat te eten krijgen’, zei ik. ‘Ik woon hier in de buurt’. Ze sprong onmiddellijk van de trap af. ‘Graag! Ik heb honger’. Zonder plichtplegingen liep ze met me mee. Het lam dribbelde naast haar. Haar kleine, sierlijke voeten dansten geruisloos over de ruwe straatstenen. Van tijd tot tijd wierp ik een blik naar haar. Ze hoort vast bij het zigeunerkamp, zei ik in mezelf. Maar dat zei ik om me er van af te maken. Ik wilde niet bekennen dat ik aan een vreemde opwinding ten prooi was. In het atelier keek ze verbaasd om zich heen. ‘Ik ben kunstschilder’, legde ik uit, ‘dat zijn schilderijen’. ‘O’, was alles wat ze antwoordde. Daarop begon ze de sjaal los te knopen. De sjaal gleed van haar af. Dat was de eerste keer dat ik me duizelig voelde worden toen ik in haar ogen keek. Ze vroeg me of er ergens gras was voor het lam. Langs de schutting op het binnenplaatsje was wat gras. Daar zetten we het lam te grazen. Daarna begon ik de maaltijd te bereiden. Ze geneerde zich niet, ze at met grote smaak. Ik moest haar voortdurend aankijken, ik kon geen hap door mijn keel krijgen. Met groot plezier at ze mijn portie ook. ‘We kunnen straks nog eens zien of je broer is thuisgekomen’, zei ik. ‘Ja’, zei ze, ‘maar ik denk dat hij bij zijn moeder is’. Terwijl ik afwaste, strekte ze zich uit op de divan die ook mijn bed is: ‘Ik zou niet in de stad willen wonen, ik houd niet van kamers’. ‘Ik ook niet’, zei ik, ‘maar om schilderijen te verkopen moet je in de stad wonen. Ik moet van mijn schilderijen leven’. Ze antwoordde niet. Ik ruimde de borden weg en schonk de koffie in. ‘Hier is een kop koffie’ Maar ze gaf geen antwoord. Ze sliep.
Wat doet een man die op straat iets heeft gevonden waarnaar hij zijn leven lang gehunkerd heeft? Hij kan het niet van zich verkrijgen het naar de eigenaar terug te brengen. Hij weet dat hij het terug moet brengen maar hij probeert dat te vergeten. Hij houdt het bij zich. Hij legt het nu eens zo neer en dan weer zo. Hij bekijkt het van alle kanten. Hij raakt het voorzichtig aan, hij streelt het, hij ruikt er aan, hij gaat er tegenover zitten en blijft er naar kijken. Hij weet dat hij het morgen weer verliezen zal maar hij maakt zich wijs dat er geen morgen komen zal. Hij vergeet alles om zich heen. Hij hoort muziek, hij ziet landschappen die hij nooit
| |
| |
eerder heeft gezien, hij ruikt geuren die hem benevelen. Heel de nacht zat ik naast haar bed met mijn schetsboek. De ene schets na de andere viel uit mijn handen. Schetsen van haar lichaam zoals het in diepe slaap argeloos en vol gratie op de vuile divan lag, schetsen van haar schouders en armen, van haar sierlijke, kleine voeten, van haar haar zoals het levend en sprankelend als een gouden beek over haar hals en schouder stroomde en zich wegduikend verloor in de schaduwige holte van haar rug. Schetsen van de plooien waarmee het transparante groen van de rok de lijn van haar heupen en benen modelleerde. Schetsen van ieder detail van haar lichaam en kleding. Maar niet van het gezicht. Als ik naar haar lippen keek, begonnen mijn handen te trillen alsof een honingzoete geur mij bedwelmde en mij mijn kracht ontnam. Ik had maar enkele uren tot mijn beschikking. Ik had nu geen tijd stil te blijven staan bij haar gezicht. Ik moest nu alle andere gegevens verzamelen. Want ik wist al dat ik haar zou schilderen en dat het mijn meesterwerk zou worden. Eerst de anatomische constructie. Eerst de wortels, de stengel, de bladeren.... dan zou vanzelf de knop openbarsten tot een bloem....
Toen het licht begon te worden, werd ze wakker. ‘Waar is het lam?’ vroeg ze. Ik haalde het binnen en onmiddellijk begon ze er uitbundig mee te stoeien. ‘Nu moet ik naar Marinus’, zei ze. Ze zag er zo fris uit als kwam ze zo tevoorschijn uit de zee of uit een beek. ‘Ik zal een ontbijt voor je maken’, zei ik, ‘daarna zullen we zien of we Marinus kunnen vinden’. ‘Graag’, zei ze, ‘ik heb honger’. Terwijl ze zat te eten, zei ik: ‘Ik zou je willen schilderen. Zou je voor me willen poseren?’ ‘Ik moet naar de hut’, antwoordde ze met grote beslistheid. ‘De volgende keer dan, als je weer je broer komt opzoeken’, zei ik. ‘Ik weet niet wanneer dat zal zijn. Ik kom alleen als het meisje er niet is’. Ik vroeg niet wie het meisje was. Ik zei: ‘Ik ben altijd thuis. Kom wanneer je kunt’. Ze keek me aan en lachte: ‘Als ik het niet vergeet’.
[wordt vervolgd]
|
|