| |
| |
| |
J.B. Charles
Het eiland onrust
I
Ik kan er nu weer over spreken.
Het is alweer zo lang geleden,
dat deze eindlijk losgelaten beelden
wat dood is niet opnieuw zullen doen leven
en overnieuw tegen mij doen bewegen.
Er was een boze droom, die nacht dat het begon.
Er was het wezen, dat men nooit verwacht
maar diep in zich toch kent en dat soms komt
als de slagschaduw van de dood,
projectie uit een vreselijke wereld
waar tankdivisies en kanonnen
met onverbiddelijke schaduwen
gestoken naar het hart van ons hart.
Ken jij ook deze vaste beelden,
wanneer de koorts ons branden doet
alsof de hitte van het zieke bloed
de monsters uit de diepste diepte
naar boven lokt om zich te warmen?
De vijand heeft zijn ongehoorde lied gezongen,
de duivel is in grootvaders behang gevaren,
hij heeft de bloemen in een paarse gloed gezet
en blaast het fosforgroene winden van de blaren
tot giftige guirlanden op, rondom mijn bed,
het wilde bloeien aan de wand wil niet bedaren
en in mijn voorhoofdsholte is een snaar gesprongen.
| |
| |
Ik had het toen zo lang gedragen,
de moeheid van een wankelmoedig hart,
dat ik naar God wou om een nieuw te vragen,
wat vrolijker en als het kon wat hard.
Maar ik ben niet gegaan, ik werd weer wakker,
wat ik gedroomd had was aanwezig, dus
het had geen zin, waar ik ook stond en keek,
het was er al en bleef en bleef benauwen,
en in de dromen bleef het goede dromen,
de rest trad uit en hardde tot de dag.
| |
II
Dat was toen het begonnen was,
de tweede keer was twee jaar later;
ik woonde in het bed van angst:
buiten is op de straatweg uren lang
het stug en staag marcheren aan de gang,
adembenemend staag het rijden van
kolonnes mannen laarzen hoeven wagens
en niemand die de vijand keren kan.
Toen moet ik ingeslapen zijn.
Een groot gevaar lag paars en zwaar
over de naakte velden die ik zag,
de damp van een heel jaar.
onder de nevel van gevaar
waaruit de tankdivisies rijden van het Beest.
| |
| |
In drommen rukken de kanonnen voorwaarts
als stalen reuzenvingers uit de hel
gruwelijk zeker gericht op dat oog
van mijn hart - maar zijn het wel kanonnen?
is het niet meer een vormloos
en onmenslijk morzeltuig dat aan komt rijden
en dreunen door de paarse mist?
dan kon men sterven en dan
hoefde niemand meer te strijden.
het tikken van een glas op marmer,
zacht werd een deur gesloten,
en daar komt weer het Beest.
Ik hoor het knappen van het breken
van de vingers van de man die hij zou breken.
De goedgevoede stier uit Hamburg
met vette wangen en een adem die
naar sperma stinkt of naar jenever.
De ogen twee rozijnen gelig gezwollen
in een gezicht van deeg. Vandaag
ontbeert de Hamburger nog zijn
morfine en hij kan alleen maar traag
doch rusteloos zich troosten aan de pijn.
En toen riep iemand: wie wil mee....
De stem die riep, riep om te redden,
komaan riep hij, want ik kies zee,
wat nou kapot is zal niet meer genezen
er is alleen maar verder en niet vrezen
tot wij het eiland zullen hebben
waarop wij ons versterken.
| |
| |
Het enige wat ik nog weet
is dat het eiland onrust heet,
en toen werd ik weer wakker,
| |
III
Nacht, zei ik, regen nu maar dicht.
Ik hoef niets meer te zien.
Er is niets meer te hopen
van enig moedbenemend licht
tussen snelle vale wolken.
Ik hoef het ruisen van de olmen,
dat als een medeplichtig ruisen is
boven 't dak dat mijn dak niet is
van nu af aan niet meer te horen.
Adieu, alles wat buiten is,
de laatste kier waardoor ik spiedde
kan nu wel dicht, ik ben verloren.
Ik kàn het niet meer horen:
dit eindeloze voortmarcheren
van de soldaten van de vijand
en zijn paarden en zijn wagens,
in de verte, op de weg hier,
in het duister, langs de tuinmuur,
over 't kerkplein, bij de houtschuur,
elke nacht de godvergeten
laarzen, laarzen, niemand weet het
waarvandaan en waarnaartoe.
| |
| |
en bed mij in mijn blind verdriet.
Ik kan niet langer denken dan dit ene,
dat zij mij misschien vinden en misschien ook niet.
Nacht, dek hem toe, uw onderduiker,
in zijn schuilplaats, waar het stinkt naar muizen.
Laat uw neutraliteit tenminste stilte wezen;
spreid hem die stilte als een zachte deken
en gun hem de genade van slapen, slapen.
Wateren van de zwarte nacht,
sla toe boven mijn hoofd en laten
de schaduwen der zwarte boten van de dag
zover boven mij overvaren,
dat ik denk dat ik droom dat ik glimlach
bij de gedachte aan een warme lichte morgen.
Dàn wil ik pas weer wakker worden:
als het gras zich beverig en licht
weer uit de pantserprenten richt
waarin het jaren was geplet, en als
weer blote kindervoetjes lopen
tussen de madelieven, als voorgoed
het prikkeldraad verroest is en het bloed
verteerd dat deze bodem heeft gezopen.
Als mijn vrouw niet langer schrikt
en elke stap die in de nacht
opeens stilstaat in onze straat,
maar naar de kinders lacht
en bloemen op de tafel schikt.
Als op de graven van mijn vrinden
de ereprijzen en margrieten groeien
zullen wij de plaatsen vinden -
en zondagsavonds in de kerkhofhaag
| |
| |
dan wil ik weer naar huis.
| |
IV
Maar toen de derde keer kwam dacht ik:
kom nu maar op, nu blijf ik wakker.
Dat was de Prinsenstraat, ik had er
een nieuwe Canadese revolver die
ik zacht deed klikken in zijn vet,
ik was daar commensaal, ik weet
niet meer hoe ik daar heette,
ik wist alleen: nu opgelet,
nu mag mij niets verrassen en doen vrezen.
Maar wat gebeurd is is zeer vreemd.
Die kwam was niet het Beest -
wat kwam, was wondere muziek,
muziek die wist van mijn verdriet,
muziek zo wondervol en zuiver dat tranen
als heldere kleine lampen mij verlichtten,
zodat ik glimlachend ontwaakte,
ik stond op en ik schoor mij
ik wies mij en ik kleedde mij
en ging weer zitten en probeerde opnieuw
die melodie te achterhalen maar
ik kende haar nog wel maar mijn gehoor
kwam telkens iets te laat om haar te vangen.
Maar het zachte warme lamplicht bleef.
Het was zoals het was met ons
die keer dat ik je koude voeten
om ze te warmen in mijn handen nam
en je kon troosten en met je kon praten,
| |
| |
toen 't was of iemand die van boven
of achter mij vandaan kwam
er bij kwam en toen op zijn beurt
mijn hart in beide handen sloot
en het ontdooien deed zodat
het flonkerend van zachtheid werd.
Toen las ik uit de stilte om mij heen:
het komt terug! Zacht zal ik het gezicht,
dat mij in zijn ontspanning kon vervoeren
en in zijn slaap mij zelfs verrukken kon,
verwonderd zal ik het beroeren
met vingertoppen van vergeef mij,
vergeet mij maar, ik ga al en ik blijf....
voorbij zijn dan zal ik weer lachen
Zo heb ik het daarna in alle panden
waar ik kwartier opsloeg een keer gehad:
de dag was voor de vijand maar de nacht
was somtijds voor het oud verlangen:
ik voel iemand het slapend huis ingaan,
iemand die niet bestaat, althans niet langer,
althans niet meer voor mij.
Men zag haar niet, ik niet tenminste,
en niemand hoorde haar bewegen.
Zij komt de kamer binnen en blijft staan
achter mijn stoel en strijkt over mijn haar
zodat er langs mijn huid een huiver
van vloeiend vuur komt strijken.
Maar toch kijk ik niet om, omdat
ik weet dat zij er dan niet zijn zal
en ik toch zo verlang dat zij zal blijven.
| |
| |
En als zij zelf niet kwam riep ik haar op.
Dan heb ik, als het zwart papier
de kamer had verduisterd en geen man
die niet het teken van de vijand droeg
zich buiten nog mocht laten zien,
dan heb ik, als laat in de nacht
mijn blik allengs was opgezogen,
diep in de kleine vlammen van
het avondvuurtje van gestolen kolen,
als de olielamp op tafel stond,
als de genade van de eenzaamheid de kleuren
en ook de omtrek van haar beeld herschiep
haar weer nabij geweten en het geuren
weer kunnen proeven van haar haar
een zwakke geur van verse noten
en ook heel weinig bitter.
De lippen waren van een teer, verschoten
steenrood - ik dacht, ze verft ze niet -
en één keer maakte ik haar dit lied:
‘O, blijf nog, keer zo snel niet weer daarheen,
waar ik geen toegang heb, waar ik geen stem bezit,
waar het niet zeker is of ik besta.
Ik luister daar slechts mee op straat
naar het wilde geluidloze zingen binnen
het huis dat gesloten blijft voor niet-leden;
is 't concert afgelopen dan sluit ik mij aan
bij hen die samen naar huis toe gaan;
helaas kan ik nimmer verstaan wat dezen -
die mij niet zien en van mij niets vermoeden -
elkander nog uit de hoge jaskragen
toemompelen vanonder hun vilten hoeden,
hoe het geweest was en wie of er waren;
| |
| |
ik hoor daar niet bij, ik ben daar niet zichtbaar,
maar beter dan zij wellicht hoor ik muziek
door de zwaarste luiken, uit de zwartste muren,
en jou beluister ik met mijn lichaam;
o, keer niet terug en laat dit nog duren!’
| |
V
Maar toen riep weer de stem die ik herkende,
zo helder of hij over water tot mij kwam:
kom mee, maak er geen poëzie van,
het ingespannen denken aan het Beest
kan je alleen van hem verlossen.
Verdoemd de dichters die om nog te schrijven -
nog éen sonnet voordat zij ons bevrijden -
zich bij de vijand meldden - genoeg
van hun alcoven, het fondant van bloot,
het afgemeten dode glas in lood,
op pannekoek de luxe, met een colophon!
Kreupelrijm hebben wij nodig, verzet,
slechte verzen, zonodig op rijm,
als ze maar van de laatste ademtocht zijn,
verzen die evenveel waard zijn als kogels,
regels die schroeihitte ademen,
woorden die hees de strot uitstoten
over de nieuwe hemel en aarde en
drukken zullen wij ze op krantenpapier
met inkt die van schamelheid stinkt
als zwart waddenslib. Maar eenmaal
zal uit een zwarte zee het schip
van Marsman van verre verschijnen.
De geest van die man zal in ons midden
hij zal sterren van 't firmament grijpen
| |
| |
en daarmee naar de dichters smijten.
Straks zullen nieuwe dichters binnen stromen,
uit duitse fabrieken zullen ze komen,
uit de kampen en van de vloot.
| |
VI
Maar verder hoefde hij niet spreken,
de stem had mij gewonnen, ik ging mee,
het heimwee en het peinzen deed
ik in de la van misschien later,
ik nam mijn wapen, ik verstiet de droom
en klom aan boord, wij voeren af.
En spoedig kwam het reisdoel in 't gezicht.
Het bleek mijn hart te zijn, mijn eigenlijke hart,
het eiland onrust. En dit is een laatst bericht
wij zullen het versterken.
Dit gedicht werd geschreven in 1943 en voltooid in 1954. Deel III verscheen in Juli 1948 in Podium.
|
|