| |
| |
| |
A. Roland Holst
[Gedichten]
De schuld
Gedoemd alleen van aarde's afgelegen
verlatenheden nimmer te vervreemden,
hoor ik - o, ziel - rond wereld's roepend hart
uw ritselend verwijt langs alle beemden,
en draag van 't oud berouw mijn kwellend part
wankelend uw vereenzaamd westen tegen.
Want dat naar 't westen, naar de bittere zee,
uw klacht verruischt, omdat de mensch vergat
hoe gij op aarde om hem in nood geraakte,
ik weet het sinds die duistre stonde, dat
ik zelf, te laat en huiverend, ontwaakte
bij hen, die sliepen in Gethsémane.
1916
| |
| |
| |
The Betrayal
Doomed only from this earth's remotest range
- estranged from all homes - never to estrange,
I hear - o, soul - round the world's clamouring core
your whispering reproach where'ver I go,
and, stumbling, drag my bitter share of woe
in man's remorse to your deserted shore.
For that far westward and disconsolate
your low lament fades to the embittered sea
since man betrayed you here - only too well
I know it since that dread hour when, too late
and shivering, I awoke and found myself
with those that slept in dark Gethsemane.
1954
| |
| |
| |
Helena's inkeer
[Een fragment]
Waar ligt het land waar zij had moeten leven
met haar hart, dat groot en onstuimig was?
Zij was niet van hun ras,
maar als een roekelooze droom, verheven
van heil en onheil, boven hun gelaten
die konkelden met wulpschheid en verdriet -
hoe zij ging als een oud verhaal door hunne straten,
een oud verhaal, een hooge brandende sage,
als een, die enkel nog van wolken weet?
Ik zag haar eenmaal, in die eerste dagen
van mijn ontwaken: tegen 't avondrood,
boven de stad uit, op het viaduct,
stond zij en lachte peinzend, en verrukt
snoof zij den zeewind van een verren dood.
1918
| |
| |
| |
Helen of Troy
[A fragment]
Where lies the promised land and sole demesne
of her high heart, tumultuous and proud?
She was not of this crowd,
but, reckless and exalted, like a dream
of heaven and hell above their bargaining feats,
their bungling with regret and lechery.
how she, regardless of them, crossed their streets,
an ancient tale, a saga all ablaze,
as if vast burning clouds were her abode?
One time I saw her, in those earliest days
of my awakening, with inheld breath:
on the town's battlement at fall of night
she stood, and with a low laugh of delight
inhaled the seawind from the isles of death.
1954
| |
| |
| |
Einde
Eenzaam en wild, koud en hartstochtelijk -
is dit de zee nog? In welk laatste teeken
van de voortijden, het onstuimig rijk
van blinkend, ledig en oneindig licht
kwamen de waatren? Eenzaam zijn de kusten:
de droomen van de volkren zijn verstreken;
gelijk een bekken, klinkend ten gericht,
luiden de wateren, gekomen zijnde
tegen de wereld; uit het steile westen,
vanaf de weringen der dooden, wordt
het voorspel van de harpen van het einde
hartstochtelijk en eenzaam, wild en koud,
ingezet. De groote stervenden komen
als zich dit ruischen op hun inkeer stort,
roepende naar de steden, en zij worden
tegen het wilde westen waargenomen
op den omgang van muren: groot en oud
en wijzende naar de geheimenis
des ondergangs. De voerders onzer woorden
hadden een naam, doch dezen hebben géén naam,
zijnde bazuinen, over al wat is
doende de schaduwen van wat geweest is,
gelijk de nacht der nachten, vóór de komst
van de gelaten uit het woord des geestes,
die zullen starend juublen boven ons:
koud en hartstochtelijk en wild en eenzaam.
1922
| |
| |
| |
Day of Reckoning
Lonely and wild and cold and passionate -
is that the sea still? What primordial power,
ultimate token of that turbulent realm
of blinding, empty and unending light
now claims the waters? - Deserted are the coasts,
forgotten the high dreams of bygone worlds.
Like to the brazen cymbals of fate and reckoning
the beating waters toll, in onset come
against the world, and high out of the west
from the steep ramparts of the dead is heard
the passionate, the lonely, the wild and cold
opening chord of the harps of the last day.
The great, raised by the prelude of this storm
out of their mortal trance, now calling come
to man's remaining strongholds, and are seen
on the dark western bastions, stern and gaunt,
and pointing to the fateful mystery
of doom and ruin. The spokesmen of our days
bore names, but these bear no names, being trumpets
condemning all that is to the ancient shadows
of what has been, primeval night, before
on high appear the four visages of the spirit:
wide eyes and ruthless voices jubilant -
cold and impassioned and wild and lonely.
1954
| |
| |
| |
Van een kind II
Het lachen van een kind dat nog niet praten kan,
en van een mensch, die niet meer spreken kan, de snik:
van al de tusschen 't een en 't ander oogenblik
dreunende menigten en van de bontgekleurde
beelden, die men aanbad en schond, wat komt er, dan
een wiegekind, dat lacht alsof er niets gebeurde...
In deze wereld is dit alles tegelijk
en nooit vervuld; maar ergens in mijzelven wordt
eens Londen, gelijk Babylon, uiteengestort;
dan kom ik, strompelend over de puinen, later,
naar waar ik een kind zie in een klein eeuwig rijk
van ademend gras en van een boom en levend water.
1923
| |
| |
| |
The Child Beyond Death
The laughter of a child before it yet can prate,
and of a man, who can no longer speak, the sobs:
and, in between, the uproarious world, the clamouring mobs,
the garish idols, adored or blasted - and the afterthought
that all this, when or where it be, leads soon or late
to a cradled child that laughs as if all this were naught.
Here in this world these things are evermore diurnal,
and nevermore fulfilled, but in my heart some time
London will crumble down like Babylon one time;
and, stumbling over ruins, I will sooner or later
come to a child in a garden, small and eternal,
of breathing grass, and of a tree, and living water -
1954
| |
| |
| |
De tusschenkomst
Bij mijn tafel, toen de kamer donker werd, kwamen
uit de voortijden twee gedaanten staan, en zij
wezen op een kristal, roepende mij bij namen
van wind en licht: de dood rees als een maan in mij.
Maar ruischend kwam een derde
en wees naar de rand wolken,
die in het gouden westerraam lagen gedoofd:
ik zag, en weedom om de puinen van de volken
zonk in mijn hart toen hij zijn hand legde op mijn hoofd.
1924
| |
| |
| |
The Intervention
Towards my table, as the room darkened, there came
from beyond time and the world two presences, and they
pointed down at a crystal, calling me by a name
of wind and light: the full moon of death rose in me.
But rushing came a third, and to the wall of clouds
pointed that smouldered in the western afterglow.
I saw, and the past doom of realms and their nameless crowds
sank in my heart as he his hand laid on my brow.
1954
| |
| |
| |
Drie dichters en drie vrouwen I
Eens bruiste helder de zee door een open raam,
en een man lag er in het winterlicht alleen
te lachen, en liet op den weg een vrouw zijn naam
weer en weer roepen tot zij kermende verdween.
Wreed was het leven toen, schitterend en benijd -
het fel hart enkel den gouden winter verpand.
Maar zelfs het oud verhaal ervan raakt uit den tijd
binnen de huizen van dit volgebouwde land.
En te denken dat gelijk met dit laat gedicht
die kust nog altijd daar bestaat, brengt angst teweeg:
het raam bleef op den haak rukken in het wild licht;
helder bruist er de zee nog, maar het huis staat leeg.
1938
| |
| |
| |
Once and Now
Once and afar in bright winterlight roared the North-sea
where at an open window a man lay alone,
laughing, as out on the road a woman repeatedly
called to him, crazy with grief, till at last she was gone.
Life then was cruel and envied, refulgent and bold -
the fierce heart called but the radiant winter its own.
What now remains but an old tale? no longer told
in the cramped streets and houses of this bustling town.
While even here these rhymes die out, I feel afraid
to think the tide still greets that shore as that man heard it:
still on its hook that window rattles in the wild light,
and that bright sea still roars - but the house stands deserted.
1954
|
|