| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
I. Hein Boeken
Hein Boeken was een dichter, zo als je je dien in romans voorstelt: verstrooid, enthousiast, manisch van één idee vervuld, ernstig. Ik geloof niet, dat ik hem ooit een grapje heb horen maken. Van Deyssel schreef ergens over zijn werk: ‘Boeken is Kloos kind’. En als ik hem mijn kamer zag binnenkomen met zijn vagen blik, en met ziin opmerkelijk fijne hand zo onzeker gebarende, dat hij vóór den handdruk dikwijls misgreep, dan moest ik telkens denken: ‘een kind is hij zeker’. Een betrouwbaar, beminnelijk en een wijs kind. De kleine dingen van het daaglijkse leven beroerden hem niet; zijn geest hield zich bezig met de grote lijnen. Als een gewoon mens aan zijn ontbijt de ochtendkrant leest, dan verdiepte hij zich bij wijze van spreken in Milton. Toch had hij niets van een geestelijken snob; hij étaleerde niet, wat hij wist; hij leefde op hoog geestelijk niveau, alleen voor z'n eigen genoegen.
Ik ontmoette hem voor het eerst op een vergadering van letterkundigen in Amsterdam. Hij was toen bestuurslid en na afloop van de vergadering stelde hij voor, dat hij me oud Amsterdam zou laten zien. Hij hield van de stad met een diepe genegenheid; het was een dag van donkere luchten; we stonden vóór op de tram; de regen sloeg in mijn gezicht en voor elken mooien gevel moest ik me naar buiten buigen om hem tot bovenaantoe te zien. Het zal 1904 of 1905 zijn geweest.
Hij zond me daarna enige van zijn verzenbundels: Aan mijn vrouw; Goden en Mensen en zijn bewerking van Floris ende Blanchefloor met twee litho's van Bauer, voor mij in perkament gebonden en met mijn initialen versierd. Maar met zijn werk heb ik altijd moeite gehad. Het was voor mijn jong begrip te bedacht, te houterig, te érudit ook. Ik heb er nooit een woord van bewondering over gezegd, maar dat nam hij niet kwalijk. Hij was niet ijdel, wèl verdiept in zijn eigen gedachtenwereld, maar niet vervuld van zijn
| |
| |
eigen belangrijkheid. Hij las graag zijn verzen voor, sterk het rhythme accentuerend, zonder nadruk te leggen op de betekenis der woorden; het sloeg over me heen, als een golf van geluid. Soms kon hij zijn eigen handschrift niet ontcijferen en raakte in de war. Maar dan begon hij weer opnieuw, met iets loeiends in zijn anders zo stille stem. Ik kon er slecht naar luisteren, maar dacht toch geroerd: ‘Wat is hij onbevangen en echt’.
Hij was toen leraar in Hilversum en ik heb wel mannen met witte haren gesproken, die nog een mooie herinnering hebben aan zijn wijze van lesgeven; oude mannen, die als jongen op andere gymnasia met de klassieken geen weg hadden geweten, maar onder zijn leiding ineens iets van de schoonheid van die verzonken wereld hadden begrepen. Ik vermoed, dat zijn wijze van doceren enthousiast en enigszins verward is geweest, zoals ook zijn lezingen over Dante waren: hij duidde naar een verre schoonheid, maar het bleef in nevelen, boeiend en ontastbaar. Als die qualificatie in den laatsten oorlog niet in discrediet was geraakt, zou ik zeggen: hij had iets Germaans, niet alleen in zijn uiterlijk: rosblond, blozend, blauw-ogig, lang van gestalte, (Willem Witsen heeft een mooi portret van hem als jongen man geschilderd; ik weet niet, waar dat gebleven is;) maar ook in zijn geest: dromerig, vaag, wijds van vlucht. Maar gelukkig niet vechtlustig. Hij was een vredelievend en zachtmoedig man; hij kende geen veten; hij deed niet mee met geroddel; hij hoorde niet bij een kliek. Hij kwam op voor Kloos, met wien hij tot het einde van diens leven zeer bevriend was en dien Van Deyssel zijn geestelijken vader had genoemd; hij kwam op voor de geestelijke waarden van de tachtigers, ofschoon hij zelf eigenlijk heel anders geaard was. Hij miste hun élan, hun roekeloosheid, hun onverschilligheid tegenover de opvattingen en de gevoelens van anderen. Boeken wilde niemand kwetsen; hij was een ‘heer’ in de beste betekenis van dat veel misbruikte woord.
Toen kwam de grote tragedie van zijn leven. Hij was getrouwd; ze hadden een zoontje. Het kind stierf, toen het een jaar of vijf was. Hij wist, dat ze geen kindje meer zouden
| |
| |
krijgen. Hij leed er onder als onder een persoonlijke schuld, dat hij zijn vrouw het geluk van een nieuw moederschap niet geven kon. Hij deed zijn best door toewijding en genegenheid haar over haar verdriet heen te helpen, maar haar depressies namen ziekelijke afmetingen aan en ze moest herhaaldelijk in een inrichting verpleegd worden. In dien duisteren nacht van geestesverbijstering leed ze onbeschrijfelijk; als ze weer hersteld was, dacht ze er met afgrijzen aan terug. Tenslotte smeekte ze haar man, dat, als het weer over haar zou komen, hij haar niet nogeens ten prooi zou laten vallen aan dat mateloze leed, maar haar tot de eeuwige rust zou helpen. Eerst weigerde hij; maar ze was een dominerende persoonlijkheid en als ze iets bepaald wilde, liet ze niet af. Toen weifelde hij; hij hield van haar en kon zo slecht weigeren. Hij was geheel diesseitig georiënteerd. Den Heer van dood en leven kende hij niet. Wat kon hem dan weerhouden haar smekend verlangen in te willigen? Een intuïtieve eerbied voor het bestaan, dat niet vernietigd mag worden? Eindelijk gaf hij zijn belofte.
Er kwam een nacht, waarin hij wist, dat de waanzin weer over haar kwam. Hij gaf haar een dosis slaappoeders, die hij meende dodelijk te zijn. Maar ze kwam weer bij. Nogeens kreeg hij een kans, alles ongedaan te maken. Maar ze zou bitter moeten lijden en hij had het beloofd. Pas in den ochtend lag ze stil en plechtig. ‘Bevrijd’, dacht hij extatisch en ging onmiddellijk door de stille straten naar het politiebureau om zich aan te geven. Hij voelde zich gelukkig en hooggestemd. Hij had zijn woord gehouden, hij had zijn opdracht vervuld, hoe moeilijk het ook was geweest. Zij hoefde niet meer te lijden; zij had rust. Daarvoor was hij bereid elke straf te ondergaan.
Hij werd naar het huis van bewaring in Amsterdam overgebracht; daar zakte zijn hooggestemdheid in. Hij miste haar, op wie zijn leven zich volledig geconcentreerd had; hij zou haar nooit meer terugzien. En had hij het mogen doen? Hoe had hij het kunnen volbrengen?
Onder de letterkundigen was de schrik en het meegevoel algemeen. Er was nog geen Freud en geen psycho-analyse. We spraken niet quasi wetenschappelijk over complexen en
| |
| |
bindingen. We begrepen alleen, dat je door de hel moet zijn gegaan, voordat een man ‘kills the thing he loves’. Bovendien was de gevangenis in dien tijd nog iets, waar een gewoon mens niet mee in aanraking kwam. We konden het ons niet voorstellen: Hein, de zwerver, die uren lang wandelde en fietste, nu vastgehouden in een kleine cel. Ik schreef aan Frans Mijnssen: ‘Mag je iemand in de gevangenis een pakje sturen? Kan ik iets voor hem doen?’ Hij antwoordde: ‘We moeten hem schrijven. Iedereen, die hem kent, moet hem schrijven. Dan merkt de directeur van de gevangenis, dat hij bemind is en een goeden naam heeft’.
Hoe menselijk bleek die directeur van de gevangenis zijn taak op te vatten! Toen Boeken van de eerste ontreddering begon te herstellen, mocht hij in zijn cel werken. Hij was, met mejuffrouw dr Boissevain, een classica, samen bezig aan het vertalen van Thucydides. Hij mocht haar soms ontvangen om over moeilijke plaatsen te confereren. Hij werd weer zichzelf; los van zijn omgeving, onbekommerd over gebrek aan comfort en eentonig eten verdiepte hij zich gretig in de grote geesten van de oudheid en hield zijn gedachten klaar en lenig door het contact met de klassieke cultuur. Socrates had ook in de gevangenis gezeten; de Stoïcijnen wisten hun geest ook vrij te houden ondanks tegenspoed.. Later dacht hij aan die maanden van opsluiting terug zonder bitterheid. Als hij mij in den Haag kwam opzoeken, ging hij altijd eerst naar zijn gevangenisdirecteur, die zijn otium maxima cum dignitate daar was komen doorbrengen.
Ook de rechtbank toonde een fijn begrip voor dezen ‘goeden moordenaar’: hij werd veroordeeld tot evenveel maanden, als hij preventief had gezeten. Nadat zijn zaak behandeld was, werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Het was voorjaar. Er was een feestelijkheid in den Koninklijken schouwburg in den Haag. In de pauze stonden we met een groepje literatoren bij elkaar, van wie ik me alleen Boutens nog herinner. Plotseling kwam er een lange man in rok naar ons toe, met een vagen blik en in zijn bewegingen iets van een slaapwandelaar.
| |
| |
We zwegen plotseling en stonden onbeweeglijk. Wat zeg je, als je middenin de oppervlakkige, fleurige society-conversatie geconfronteerd wordt met den man, die zijn vrouw heeft vermoord en pas uit de gevangenis is ontslagen?
Als Boutens iemand niet mocht, was hij meedogenloos, maar voor zijn vrienden had hij hart. ‘Ha, daar hebben we Hein Boeken’, zei hij op een gewoon hartelijken toon, alsof hij hem gisteren nog was tegengekomen en hij stak hem zijn grote, witte hand toe. Wij volgden opgelucht zijn voorbeeld; de spanning was voorbij. Was er in mijn ogen toch nog te veel meegevoel? Hij nam mijn hand en staarde me aan, staarde als naar een visioen, intens, hongerig en verslonden, zonder me te herkennen. ‘Annie Salomons, meneer Boeken’, zei ik om een eind te maken aan zijn verzonkenheid. ‘Annie.’ Hij greep zich vast aan deze eerste ontmoeting van de gewone wereld als een verdwaald kind. Den volgenden ochtend, aan m'n ontbijt, lagen er al de verzen, die de gebeurtenis in den schouwburg bezongen. Dat is toen weken zo doorgegaan; ik ging op reis, de brieven en gedichten reisden me na. Ik had de Zangen van Heloïse gepubliceerd; hij schreef zijn Zangen voor Heloïse bij stromen. Dat ik weinig reageerde, hinderde hem niet; er ging genoeg in hem zelf om; hij had geen tegenspeelster nodig. Als we 's zomers buiten logeerden, ging ik weieens met hem fietsen; 's winters kwam hij bij mijn ouders koffie drinken en las me dan daarna zijn gedichten voor. Soms wilde hij daarvoor een overdrukje gebruiken, dat hij me over de post gestuurd had. Ik zocht beschaamd op m'n slordige bureau, zonder te weten, waar ik het had gelaten. Dikwijls zat het nog in zijn couvert en waren de bladzijden niet opengesneden. Ik had het inderdaad erg druk, maar vooral: ik had andere dingen, die me vervulden en waar m'n hart naar uitging. Hij was barmhartig en keek den anderen kant uit, terwijl ik trachtte het vouwbeen geluidloos door het papier te drijven.... Heb ik hem te kort gedaan? Heb ik zonder aandacht aan iets waardevols voorbij geleefd? Wie weet, als hij jong is en zelf in de branding staat, wanneer hij zijn eigen
belevenis terzijde moet leggen en openstaan voor den nood van den ander? Ik hield het er op, (en ik gelóóf nog, dat dat juist was), dat
| |
| |
ik alleen incidenteel in zijn poëtischen roes was betrokken en dat mijn enige opdracht was ‘geen illusie te verstoren’. Hij had zo'n rijke droomwereld, dat hij alleen daarmee zijn dagen vulde.
Hij woonde toen in Amsterdam, bij de zuster van zijn vrouw. Hij gaf privaatlessen, maar het voornaamste bleven hem toch zijn verzen en zijn lectuur; verzen, die hij als de zeventiende-eeuwers voor elke gelegenheid, bij elk jubileum ‘vervaardigde’ en die hij dan aan de betrokkenen toezond. Hij werd de gelegenheidsdichter van Holland.
Toen ik zou gaan trouwen, bezocht ik hem met mijn aanstaanden man. ‘Zoon’, zei hij. ‘Ik voel je als mijn zoon’ Natuurlijk inspireerde ook deze gebeurtenis hem tot vele verzen. Op onzen trouwdag zag ik zijn hoge figuur zowel op het stadhuis als in de kerk. Mijn zuster schreef me naar Indië: ‘De enige, die het klaar speelde, al op het stadhuis in tranen te zijn, was die goeie Hein Boeken’.
Ik geloof niet, dat hij me ooit naar Medan heeft geschreven, maar de Zangen voor Heloïse stroomden onverdroten verder. Ik begreep wel, dat de van mij afkomstige vlag nu een andere lading dekte en dat hij slechts van de rol van Abélard geen afstand kon doen. Maar ik was al jaren in Holland terug, voordat ik naderen uitleg kreeg.
Het was bij de feestelijke viering van den zestigsten verjaardag van Top Naeff. Ik zat aan het diner naast Boutens, die, als hij goed gemutst was, een boeiende, geestige partner kon zijn. Hij begon over mijn Zangen van Heloïse, die hij waarschijnlijk niet gelezen had en toen over de Zangen voor Heloïse van Hein Boeken. ‘Die zijn op verschillende vrouwen en meisjes geïnspireerd. Hein heeft precies genoteerd, voor wie elk gedicht bedoeld is, maar dat mag pas na zijn dood worden gepubliceerd, omdat hij bang is, dat de dames elkaar, en misschien ook hem, in de haren zouden vliegen’.
Zijn die namen ooit bekend gemaakt? Ik geloof het niet en het heeft ook eigenlijk geen belang. Dat moet, dunkt me, maar wachten, tot de een of andere jonge man of jong meisje door een dissertatie over den classicus en dichter dr Hein Boeken den doctorstitel wil behalen.
Classicus was hij in zijn hart en in zijn levensbeschouwing;
| |
| |
de idealen van de oudheid leefden in hem en beheersten zijn daden. Dichter was hij in heel zijn wezen, eigenlijk het minst in zijn verzen. Troubadour, vereerder van de vrouw, rijk door alles wat hij om haar heen spon; rijk door zijn beminnelijke, onbevangen persoonlijkheid.
Tot slot deze bekoorlijke anecdote, die zijn eerlijkheid, zijn kinderlijkheid en zijn naïeve ernst in een paar regels samenvat. Mevrouw Bastiaanse kreeg een ochtend aan haar ontbijt een gedicht en een brief van Hein Boeken: hij had den vorigen nacht van haar gedroomd en niet kunnen nalaten die nachtelijke ontmoeting in een vers te bezingen...... Ofschoon ze hem weinig kende, vond ze het toch wel aardig en toen haar man en zij een paar dagen later in Amsterdam waren en daar Boeken toevallig ontmoetten, ging ze dadelijk naar hem toe om hem te bedanken.... Hij staarde haar verwilderd aan, schudde zijn hoofd en liep weg zonder een woord aan haar te spenderen. Ze keken hem verbaasd na; dat was toch géén manier.
Maar dien middag schreef hij zijn explicatie: hij had zich vergist. Het was een andere vrouw van wie hij gedroomd had.
Lieve, eerlijke Hein; waarschijnlijk droomde hij zijn hele leven van een andere vrouw dan hij zelf dacht.
|
|