| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
‘Ik weet niet hoe we het moeten aanleggen, Marinus. Want hier moet je niet meer komen. Ik mag je niet meer binnenlaten van vader. Je hebt niet meegemaakt wat ik de laatste maanden heb meegemaakt, Marinus. Vader is zichzelf niet meer. Hij begaat een ongeluk of hij blijft er in. Kom niet hier, Marinus. Vader moet je hier niet zien’.
Aan beiden lopen nu de tranen over de wangen.
‘Zeg aan Riet dat ze zich vergist, moeder. Dat ik met niemand anders wil trouwen dan met haar. Dat ik op haar wachten zal. Wees mijn voorspraak, moeder. Help me’.
‘Ik wil niets liever, Marinus. Ik weet dat je het eerlijk meent met Riet. Maar als verloofden hulp nodig hebben... o Marinus, dan ben ik bang dat het niet meer te redden is. Ik zeg niet dat het jouw schuld is en ook niet dat het Bella's schuld is en ook niet dat het Riets schuld is. Maar als twee jonge mensen elkaar niet uit zichzelf in de armen vliegen en niets liever wensen dan in elkaars armen te blijven... o Marinus, hoe kan een ander hen dan helpen?’
‘Wat u zegt, kan niet waar zijn, moeder. Ik zal wachten. Ik zal desnoods mijn hele leven op Riet blijven wachten’.
‘Dat is het juist, Marinus, wat me bezorgd maakt. Verloofden horen niet te wachten. Ze horen ongeduldig te zijn. Ze horen alles liever te verliezen dan elkaar. Ze horen zo ongeduldig te zijn, Marinus, dat ze niet eens op het huwelijk kunnen wachten... Zo gek waren vader en ik op elkaar en we hebben het goed gehad samen. Het zijn niet de meubels en het is ook niet de bruidssluier en het zijn ook niet de deugden die het hem doen. O Marinus, hoe moet ik het je uitleggen? Maar woorden komen er zeker niet aan te pas...’ ‘Help me, moeder. Zeg me wat ik doen moet’. Hij heeft zijn hoofd verborgen in haar gastvrije schoot. Hij zou er al zijn tranen in willen uithuilen. Hij zou in haar schoot willen inslapen om de dag terug te vinden waarop hij Riet de ring gaf. ‘Wat moet ik doen, moeder? Wat moet ik doen?’
| |
| |
‘Ik weet het niet, Marinus’, zegt ze terwijl haar tranen op zijn haar druppelen. ‘Vroeger met vader wist ik het wel. Toen was ik zeker van mezelf. Maar dat lijkt nu zo lang geleden. Het is alsof ik met vader niet meer praten kan, alsof alles anders is geworden. O Marinus, het duurt maar zo kort dat je zeker bent van jezelf...’
Op de deur staat: Directie. Hij kent de deur goed. Met een schichtige blik van respect is hij tweemaal daags aan die deur voorbijgegaan, proberend zich een voorstelling te maken van hetgeen achter die deur verborgen was. Dat hij zelf die deur ooit zou binnengaan, is nooit in hem opgekomen. ‘Binnen’, roept een stem.
De soliede kruk van de deur voelt koel en krachtig. Zonder te knarsen, soepel, zwaar en waardig, glijdt de deur open. Hij staat in de kamer, in een ruim vertrek met gave hoge wanden en brede, in staal gevatte ramen waardoor een overvloed van licht binnenstroomt. Een vrolijke kamer, denkt hij.
‘Ga zitten, Marinus, en steek een sigaret op’, zegt een energieke stem.
Hij gaat zitten op de stoel tegenover het stalen bureauministre en antwoordt beleefd: ‘Dank u, ik rook niet.’
De man achter het bureau schuift zijn stoel een weinig achteruit, steekt aan de electrische aansteker een sigaret aan en zegt opgewekt:
‘We weten dat je niet rookt en niet drinkt. Je staat bij de directie bekend als een matig en oppassend jongmens. Daarom spijt het me dat we genoodzaakt zijn geweest je te ontslaan en daaraan heb je het trouwens alleen te danken dat ik ben ingegaan op je verzoek om een privé-onderhoud. Het is niet onze gewoonte dat te doen. Op de beslissingen van de directie is geen verhaal. Ik kan me indenken dat de ontslagbrief een onaangename verrassing voor je is geweest. Ik luister, Marinus. Wat heb je te zeggen? Is je absentielijst niet correct? Meen je dat er door ons een vergissing is gemaakt?’
Wat Marinus had willen zeggen heeft niets met absentielijsten te maken maar hij moet antwoorden. Hij antwoordt:
| |
| |
‘Er is geen vergissing gemaakt. De absentielijst is correct’. Voor hij er iets aan kan toevoegen hervat de energieke stem tegenover hem:
‘Een absentielijst als de jouwe, Marinus, is een nadelige post voor ons bedrijf. De laatste maanden ben je gemiddeld een dag per week afwezig geweest. Ieder heeft het recht zijn gezondheid in acht te nemen maar een bedrijf is geen liefdadigheidsinstelling. Als je lichamelijk niet opgewassen bent tegen hetgeen hier van je wordt verlangd, is het voor beide partijen beter dat je een andere werkkring zoekt. Ben je dat met me eens of niet?’ Het antwoord wordt Marinus zozeer in de mond gelegd dat hij onwillekeurig ‘Ja’ antwoordt. Maar hij voegt er snel aan toe:
‘De werkkring is niet te zwaar. Het was niet om gezondheidsredenen. Ik heb een goede gezondheid’.
De personeelschef schijnt zeer tevreden met dit antwoord. ‘Wel, je komt ten minste niet met leugens aan. Dat doet me plezier. Ik had trouwens van jou niet anders verwacht. Het is ons bekend, Marinus, dat je over een goede gezondheid beschikt. En ook is het ons bekend dat er een heel andere oorzaak is voor je absenties. Dat maakt je geval alleen maar ernstiger’. De personeelschef kijkt evenwel niet ernstig. Hij glimlacht zo dat Marinus onwillekeurig ook begint te glimlachen, waarop de personeelschef opgewekt voortvaart:
‘Iemand die een goede betrekking heeft en wenst vooruit te komen, hoort zijn werk niet zonder geldige reden te verwaarlozen’.
‘Ik heb mijn werk niet verwaarloosd’.
De personeelschef kijkt hem aan met opgewekte verbazing: ‘Je hebt zoëven toegegeven dat je absentielijst correct is. Als je dat geen verwaarlozing van je werk noemt, dan weet ik het niet. Ik ben al ettelijke jaren in het vak maar ik kan je verzekeren dat ik onder het personeel nog nooit iemand met zulk een wanbegrip van plichtsbetrachting over zijn werk heb horen spreken’.
‘Ik heb thuis overgewerkt. De werkuren die ik op kantoor miste, heb ik thuis ingehaald. Ik geloof niet dat ik de zaak heb benadeeld’.
| |
| |
‘Dat is niet aan jou om te beoordelen, Marinus. Daarover kan de directie beter oordelen. Het werkcontract verplicht je tot een zeker aantal kantooruren per week. Het zou een fraaie boel worden als iedereen zijn werk regelde naar zijn persoonlijke belangen inplaats van naar de belangen van het bedrijf. Wat je zegt, houdt geen steek’.
Hij heeft gelijk, denkt Marinus, wat ik zeg, houdt geen steek. Tegen de woorden van de personeelschef valt niets in te brengen. Het zijn duidelijke woorden. Prettig duidelijke woorden die gemakkelijk te begrijpen zijn. Even prettig nuchter en precies als de stalen ramen en het frisse, harde licht, denkt hij. Maar hij zegt wat hij zich had voorgenomen te zeggen:
‘Ik had u willen verzoeken of ik de verzuimde dagen in mag halen’.
‘Verloren tijd valt niet in te halen’. Weer heeft de personeelschef gelijk.
‘Ik zou ze kunnen inhalen door geen vacantie te nemen’. ‘Een blik op je absentielijst zal je duidelijk maken dat je enkele jaren achtereen je vacantie zou moeten opgeven om de verzuimde dagen in te kunnen halen’. De personeelschef lacht aanstekelijk.
‘Dat wil ik graag doen’. Marinus zegt het ook bijna vrolijk. ‘Eerstens zou de directie dat niet toe kunnen staan, aangezien we verplicht zijn om ons personeel vacantie te geven. En tweedens; wie garandeert ons dat je niet voor die tijd van betrekking verandert? In dat geval zouden wij de verliezers zijn. Bovendien, Marinus, het gaat hier om een principiële kwestie. De werker hoort zich te onderschikken aan de bepalingen van het werkcontract. Je schijnt niet te beseffen dat een bedrijf een raderwerk is waarvan het succes grotendeels berust bij de georganiseerde samenwerking van de onderdelen en bij de georganiseerde samenwerking van het personeel dat die onderdelen vormt. In het leger noemt men dat wat jij hebt gedaan: desertie. Zo beschouwen wij het in zekere zin ook. Je houding is asociaal. Ik heb je een privé-onderhoud toegestaan omdat we in de voorafgaande jaren nooit over je te klagen hebben gehad. Je houding van dit laatste jaar verbaast ons dan ook zeer. Ik had verwacht
| |
| |
dat je mij allereerst je verontschuldigingen zou aanbieden en althans blijk zou geven dat je je bewust bent van de ontoelaatbaarheid van je gedrag. Ik zie tot mijn spijt dat de ernst van je vergrijp ten opzichte van ons, alsook de ernst van de consequenties voor je zelf, die ongetwijfeld uit een dergelijke asociale levensopvatting zullen voortkomen, je ten enenmale ontgaat’.
De woorden rollen als knikkers van zijn lippen en weer heeft hij gelijk, denkt Marinus.
‘Het was niet mijn bedoeling te doen wat ik gedaan heb. Ik kon niet anders’.
‘Heb je niets anders te zeggen tot je verdediging?’
‘Ik kan me niet verdedigen’.
‘Dan begrijp ik niet waarom je me om een onderhoud hebt verzocht’.
‘Ik ben verloofd. We zouden binnenkort gaan trouwen’.
‘Het is op de afdeling waar je werkt algemeen bekend waar je de verzuimde dagen hebt doorgebracht, Marinus. Het klinkt nauwelijks geloofwaardig dat je verloofde en je aanstaand huwelijk je zo nauw aan het hart zouden liggen. Het verbaast me zelfs dat je die woorden durft uitspreken. Om ons te bewegen je niet te ontslaan, had je een geldiger en waardiger argument moeten vinden’.
‘Ik gebruik mijn verloofde niet als een argument om mijn ontslag ongedaan te maken. Ik houd van mijn verloofde. We zouden binnenkort gaan trouwen. Als ik mijn betrekking verlies, zal mijn schoonvader de verloving verbreken. Dan zal alles verkeerd gaan’.
‘Beste Marinus, daarmee heeft de directie niets te maken. Ons gaat alleen jouw houding ten opzichte van het bedrijf aan. Wij houden hier geen personeel aan om het in de gelegenheid te stellen te trouwen. Als je je aan je huwelijk hechtte had je er beter aan gedaan de oorzaak van je absenties er aan te geven inplaats van je betrekking te riskeren. Ik heb je al gezegd dat er geen verhaal is op de beslissingen van de directie. In een enkel, exceptioneel, geval kan het voor komen dat we iemand een tweede kans geven. Maar ik heb niet de indruk dat daarvoor in jouw geval de termen aanwezig zijn. Je hebt je op een gevaarlijk terrein begeven,
| |
| |
Marinus. Ik kan je slechts de raad geven daaruit zo spoedig mogelijk terug te keren. Het spijt me dat dit onderhoud voor jou zowel als voor mij op een teleurstelling is uitgelopen. Ik had je graag geholpen maar ik ben verantwoording verschuldigd aan mijn directie. Al veroordeel ik je persoonlijk niet, een mentaliteit als de jouwe is een gevaarlijk element in een bedrijf. Het spijt me, Marinus maar we kunnen je hier niet meer gebruiken’.
‘Ik heb nooit met geringschatting over het werk gesproken. Ik hield van mijn werk’.
‘Daar heb je dan weinig blijk van gegeven’.
‘Ik heb mijn werk nooit slordig gedaan. Ik zorgde goed voor mijn schrijfmachine. Mijn tafel was altijd netjes. Ik heb nooit gerookt in de kamer. Ik ben nooit te laat gekomen. Ik ging nooit onnodig mijn handen wassen. Ik hield van mijn schrijfmachine en van mijn tafeltje bij het raam’.
‘Zoek dan maar zo gauw mogelijk een andere schrijfmachine en een ander tafeltje bij het raam. En wees dan zo verstandig die schrijfmachine en dat tafeltje de plaats in je leven te geven die hun toekomt. En nu moet ik afscheid van je nemen, Marinus. Tijd is geld’.
‘Ik had moeten bedenken dat ik uw tijd niet in beslag mocht nemen’.
‘Een personeelschef hoort tijd en aandacht te hebben voor het personeel. Ik zou niet graag onrechtvaardig iemand ontslaan. Ik stel graag zelf een onderzoek in en ben altijd bereid wanneer er van onze kant een vergissing is gemaakt, die vergissing te herstellen. Maar hier is geen sprake van een vergissing. Mijn verantwoordelijkheid ten opzichte van het personeel eiste dat ik je te woord stond. Nu eist mijn verantwoordelijkheid ten opzichte van het bedrijf dat ik mijn tijd weer voor andere zaken benut. Waar men zijn geld verdient, Marinus, daaraan hoort men zijn tijd te geven’.
Dit betekent dat het onderhoud is afgelopen. Marinus weet het maar hij kan niet besluiten op te staan. Hij zou de opgewekte energieke stem van de personeelschef nog uren kunnen aanhoren. Hij zou nog graag wat in de kamer blijven zitten, tussen de soliede stalen ramen in het nuchtere, harde licht, tegenover de gladde, gave onverschilligheid van de
| |
| |
personeelschef.
‘Het zal vreemd zijn niet meer hierbij te horen’, laat hij zich ontvallen.
‘Toen je er bij hoorde, had je het zo druk met andere zaken dat je verzuimde hier te komen. Nu kun je je ongestoord aan je liefhebberij wijden’, antwoordt de personeelschef met een olijk lachje.
‘Het was geen “liefhebberij”. Het is....’
Maar de personeelschef valt hem in de rede:
‘Ik ben geen inspecteur van politie, Marinus. Het lijk interesseert mij niet. Ik hoop dat je gauw een nieuwe betrekking zult vinden. Als ik jou was, zou ik niet te lang blijven leeg lopen’. Meteen staat hij op. ‘Ik hoef je de uitgang niet te wijzen, die weet je zelf te vinden’.
De marmeren gang door, de trap af, linksom langs de waskamer en de toiletten.... denkt Marinus. Vroeger was de uitgang ook de ingang. Nu is ze alleen nog maar de uitgang. ‘Ik had niet gedacht....’, maar hij weet al niet meer wat hij nog had willen zeggen. De personeelschef vult opgewekt aan: ‘Ik ook niet, Marinus. Het ga je goed. En kom me nog eens vertellen waar je terecht bent gekomen. Laten we maar zeggen: tot ziens’.
‘Dank u’, zegt Marinus, ‘en nog wel bedankt voor het onderhoud’. Even later glijdt de kamerdeur weer soepel open en valt achter hem geruisloos in het slot.
| |
IX
Daar staat Marinus dus. Zoals de volksmond zegt: op straat. Hij kan zijn nood niet klagen bij zijn moeder. Hij kan niet te rade gaan bij de zakelijke ervaring van zijn schoonvader. Hij kan niet vluchten in de armen van Riet. In de drukke stad, temidden van het stadsgewoel dat hem nu eens van het trottoir afduwt en hem er dan weer haastig op terug doet springen, staat hij eenzamer dan alleen. De menselijke bijenkorf heeft hem uitgeworpen en de goden.... De goden hebben, als de mensen, maling aan de individu. Mensen en goden verdedigen alleen de soort. De goden hun goddelijke comedie; de mensen hun menselijke comedie: hun vaderland,
| |
| |
hun geloofsgemeenschap, hun ras, hun klas, hun familie, hun partij. Niemand bekommert zich om de individu, niemand verdedigt hem. Niemand heeft sympathie met dat griezelige weekdier, sidderend van tegenstrijdige impulsen, tot berstens toe gevuld met de schaduwen van gisteren en de schaduwen van morgen, boordevol eenzaamheid want eenling onder de sterren en dus niet te classeren en waarschijnlijk ook niet te verdedigen. Al hebben de goden zich door alle tijden heen van die eenling bediend in het evolutieproces van hun goddelijke comedie en al bedient de mens zich dagelijks van die eenling in het evolutieproces van zijn menselijke comedie, toch dwingt het zelfbehoudsinstinct goden en mensen tot laatdunkende onverschilligheid ten opzichte van de individu. Gezien van af de Olympus is hij een zo gering en ephemeer verschijnsel dat hij in het niet verzinkt en eerst de aandacht der goden waard begint te worden wanneer hij, in een nieuwe soort of varieteit tot wasdom gegroeid, de goddelijke comedie met een nieuwe rol verrijkt. Gezien van uit de menselijke bijenkorf is hij een bacil die, nieuw en onbekend, de collectieve veiligheid bedreigt. Derhalve is hij de odd man out. Zijn van goden-en-mensen-verlatenheid is dan ook angstwekkend. Hij kan de goden aanroepen maar hij zal geen ander antwoord krijgen dan het antwoord dat zijn eigen intelligentie of zijn hoop hem inspireert. Hij kan de mensen aanroepen maar zijn kreten en stamelingen zijn voor de mensen even onverstaanbaar als het geritsel van de wind in de blaren of als de kreten van het dier.
Wij kunnen het dus de personeelschef niet euvel duiden dat hij Marinus niet verstond. Evenmin valt het Marinus euvel te duiden dát hij zich niet verstaanbaar wist te maken. En aan de goden (ofschoon die ongetwijfeld in deze doofheid en onverstaanbaarheid de hand hebben) valt nooit en te nimmer iets kwalijk te nemen.
Uit het gesprek van Marinus met de personeelschef valt dus geen enkele moraal te trekken, geen enkele les te leren. De moeder van Marinus zal ongetwijfeld menen dat er tussen Bella en Marinus' ontslag een relatie van oorzaak en gevolg bestaat; de schoonvader zal het ontslag zien als de proef op de som van Marinus' minderwaardigheid; Riet zal zijn ont- | |
| |
slag beschouwen als een straf voor zijn ontrouw aan haar. Maar wij, die het gouden beeld hebben gezien, zijn enigszins vervreemd van de maatstaven der menselijke comedie waaraan die uitspraken zijn ontleend. Wij vertonen de neiging de onverschilligheid der onsterfelijken te betrachten ten opzichte van Marinus' lot. Ons is het er niet om te doen te oordelen of partij te kiezen. Onze belangstelling geldt het spel. En dat wordt verder gespeeld. Tot en met de laatste akte. Onverschillig hoe bitter die laatste akte ook mag zijn voor de sterfelijken die erin zijn betrokken. Onverschillig of de laatste akte tot iets leidt of niet. Wat wij wensen is het gouden beeld: Venus. De beroeringen waartoe haar ballingschap op aarde aanleiding geeft, zijn voor ons secundair. Wij weten uit ervaring dat het verschijnen van de goden op aarde gepaard gaat met beroering. Het lijkt wel alsof het de goden daarom is te doen; alsof zij er op uit zijn de mens geen rust te gunnen; alsof zij vrezen dat hij in slaap zou kunnen vallen en vergeten dat de goden hem zijn sterfelijkheid hebben geschonken opdat hij telkens met nieuwe vondsten bijdrage aan de goddelijke comedie. Het is alsof de goden de conflicten op aarde zaaien zoals de landman het graan zaait: om meer te oogsten dan hij heeft gezaaid.
Zodra de stervelingen blijk geven van inertie, zodra zij de neiging vertonen op hun lauweren te gaan rusten, zenden de goden een der hunnen naar de aarde met de opdracht de knuppel in het menselijke hoenderhok te werpen. Alles wat reeds was ingeslapen of op het punt stond in te slapen, wordt dan wakker, slaat alarm, krijst, tiert, snelt te wapen, zint op list. Alles wat in de mens aanwezig is, komt dan in actie. Het verbaast me niet dat de goden ditmaal Venus naar de aarde zonden. Want ik geloof niet dat er één gift der goden is die door de menselijke veelvraat zozeer wordt misbruikt als de gift, hem door Venus geschonken. Vooral de impertinentie waarmee de mens de naam van de schoonste en meest creatieve der godinnen plompweg door het slijk van zijn eigen sexuele vervuiling haalt, moet de goden wel zeer hebben vertoornd. Oppervlakkig bezien is Marinus (die zich niet bezondigt aan die arrogantie) degeen die de dupe is van die toorn. Maar wij, die in de tram zijn glimlach
| |
| |
hebben bespied, weten wel beter.
Er zijn geluksmomenten die te vergelijken zijn met diamant. Hoe en waardoor ze ontstaan, valt moeilijk uit te maken, zo gecompliceerd is het proces dat aan hun bijzondere, diamanten helderheid ten gronde ligt maar wij weten dat die diamanten zuiverheid zo hard is, dat geen hamer haar kapot kan slaan. Wij hoeven dus geen medelijden te hebben met Marinus. Wij hoeven geen brok in de keel te voelen als het hem slecht vergaat. Wij hoeven geen traan te pinken terwijl wij hem daar tussen de voorbijgangers die hem van het trottoir duwen en de voertuigen die hem er weer op doen terugspringen, in zijn angstwekkende, van goden-en-mensen-verlatenheid zijn weg zien banen.
In de eerstkomende dagen klopt hij aan vele ingangen voor het personeel. Maar er blijken leemten te zijn in de veiligheidseconomie van de bijenkorf. Er blijkt minder vraag naar personeel te zijn dan naar werk. Overal waar hij aanklopt, krijgt hij nul op het request. Hij zou zich meer en meer verslagen moeten voelen maar, vreemd genoeg, hij voelt zich meer en meer verlicht. Iedere nul die aan de nullen wordt toegevoegd schijnt iets van de last, die hem op de schouders drukte, in gewichtloosheid om te zetten. Inplaats van de moeilijkheden te vertienvoudigen, herleiden de nullen de wiskundige reeks zijner angsten en beslommeringen geleidelijk aan tot nul. Ze herleiden de treden van de maatschappelijke ladder tot nul. Voor de eerste maal in zijn leven voelt hij geen wankele trede maar grond onder zijn voeten; de veilige, neutrale grond van het nulpunt.
Hij heeft niet aan zijn moeder verteld dat hij zijn ontslag heeft gekregen. Hij vertelt haar nu niets meer van zichzelf. Hij vervreemdt meer en meer van het tranendal. Hij vertelt haar nu nog slechts wat zij wenst te horen: dat hij is overgeplaatst naar een andere stad; dat dit een promotie is en dat hij nu meer salaris gaat verdienen. Intussen huurt hij een zolderkamertje in een kleine provinciestad niet ver van de hut. Hij geeft zijn moeder zijn nieuwe adres. De leugens rollen Marinus (die niet wist wat liegen was) vlot van de lippen. Hij is gelukkig dat zij tevreden is. Hij laat haar zijn kleren nakijken en herstellen. Hij laat haar zijn koffertje
| |
| |
pakken terwijl hij haar uitgebreid vertelt van zijn nieuwe woonplaats en zijn nieuwe werkkring. Om geen argwaan te wekken, gaat hij van tijd tot tijd naar het postkantoor en haalt een kleine som af van de kleine som die op zijn spaarbankboekje staat. Hij liegt alsof het gedrukt staat. Hij kan haar tranen niet meer zien. Hij liegt omdat haar tranen hem uitermate vermoeien. Hoe dichter hij de rand van de afgrond nadert, hoe roekelozer hij wordt. En hoe gelukkiger hij glimlacht. Met zijn laatste geld koopt hij zijn spoorkaartje en een bos bloemen voor zijn moeder. Ze zegt:
‘Het is onverantwoordelijk van je zoveel geld voor bloemen uit te geven’.
Hij staat gepakt en gezakt gereed om haar te verlaten. Hij slaat zijn armen om haar heen. Hij kust haar (de laatste kus). Hij zegt:
‘Ik heb ze niet gekocht. Moeder natuur heeft ze me voor u cadeau gegeven’.
‘Dit zijn geen bloemen die je langs de weg vindt’, antwoordt ze. ‘Je hebt ze uit een winkel. Wie weet hoeveel ze je hebben gekost’.
Hij neemt haar gezicht tussen zijn handen. Zijn blik is o, zo teder.
‘Ik heb ze gekregen van moeder natuur. Dat de koopman er geld voor vroeg is de onverantwoordelijkheid van de koopman. Hebt u voor mij moeten betalen toen ik geboren werd?’
Ze weet niet of ze boos moet zijn of lachen.
‘Je spreekt wartaal’, zegt ze.
‘U hebt mij cadeau gekregen en ik heb u cadeau gekregen, moeder. Alles krijgen we cadeau’.
‘Je zult nog heel wat moeten leren’, zegt ze hoofdschuddend maar de leugens die hij haar heeft verteld, verwarmen haar hart en ze voegt er aan toe:
‘Ik zal je missen maar ik ben trots op je. God zegene je, mijn jongen’.
| |
| |
| |
X
Ze staat plotseling bij de open plek en bij de hut maar nu ze haar doel heeft bereikt, zinkt het hart haar in de schoenen. Waarom ziet ze Marinus niet? Waarom ziet ze niemand? Waarom is alles anders dan ze zich had voorgesteld? De stilte van de plek beklemt haar en het vreemde loodrechte licht en de vijandige geslotenheid van de hut en het bos dat haar afsluit van de bewoonde wereld. Alle griezelverhalen beginnen te spoken. Haar hart staat stil als ze plotseling een geluid hoort en een hoofd ziet opduiken tussen de struiken. ‘Wat doe je hier?’ zegt het meisje. ‘Zie je niet dat er een bord met verboden toegang staat? Dit is geen publiek terrein’. Ze zit op haar knieën bij een bed aardbeiplanten. De zweetdruppels gutsen van haar voorhoofd. Met een laatdunkende blik neemt ze de bezoekster in het frisse modieuze zomerjaponnetje van het hoofd tot de voeten op. Het hart klopt Riet nog in de keel maar ze zou Riet niet zijn als ze dat aan het meisje zou laten merken.
‘Ik kwam Marinus opzoeken’.
‘Dan ben je verkeerd’, antwoordt het meisje. Ze buigt zich weer over het aardbeibed ten teken dat ze niet van plan is zich verder met de indringster te bemoeien maar Riet blijft staan waar ze staat.
‘Ik kan niet verkeerd zijn. Dit is de hut’.
‘En wat zou dat?’
‘Ik weet dat Marinus hier is’.
Het meisje springt overeind.
‘Zo, weet je dat? En wie ben je dat je dat zo goed weet?’ ‘Ik ben een nichtje van Marinus’.
Het meisje neemt haar opnieuw van het hoofd tot de voeten op. Intussen strijkt ze met de rug van haar hand langs haar bezwete voorhoofd. De hand is zwart en trekt een zwarte veeg over haar gezicht.
‘Zo, ben jij een nichtje van Marinus? Maak dat je tante wijs. Je bent Riet’.
‘Waar is Marinus?’ Riets stem is nu minder vast dan daareven. Het meisje hoort het. Prompt gaat haar neus in de wind.
| |
| |
‘Dat weet ik niet’, antwoordt ze nonchalant. ‘Hoe zou ik dat moeten weten? Hij woont ergens in de stad waarvan je de torens ziet als je buiten het bos bent’.
‘Daar ben ik geweest maar daar is hij niet’.
‘Hij zal op zijn werk zijn. Hij heeft een betrekking. Hij werkt hard. Op dit uur van de dag is hij natuurlijk aan het werk. Wat dacht je wel? Hij moet geld verdienen. Hij moet voor Bella zorgen en het leven is duur’.
‘Je liegt dat hij voor Bella zorgt’.
‘Ik heb er geen belang bij te liegen. Het kan mij niet schelen of hij voor Bella zorgt of niet. Als je me niet gelooft, ga dan maar terug naar waar hij woont en wacht daar maar op hem. Dan kan hij het je zelf vertellen’.
‘Sinds wanneer zorgt hij voor Bella?’
‘Sinds jij de kerk bent uit gelopen’.
‘Het is niet waar. Je liegt omdat je weet dat ik met Marinus verloofd ben. Je liegt omdat je jaloers bent’.
‘Haha... Ik jaloers omdat je met Marinus verloofd bent... Ik heb wel wat belangrijkers aan mijn hoofd dan Marinus’. ‘Waarom zou Marinus voor Bella zorgen? Hij is niet met haar verloofd. Hij heeft niets met haar te maken’.
‘Dat zal Marinus beter weten dan jij. Hij heeft meer met haar te maken dan met jou. Hij ziet Bella iedere dag. Jou ziet hij nooit’.
‘Het is niet waar, het is niet waar’. Het huilen staat Riet nu nader dan het lachen. ‘Het is niet waar dat hij meer met Bella te maken heeft dan met mij. Hij is met mij verloofd. We hebben al meubels gekocht’.
‘Dat kan wel maar hij geeft meer om Bella dan om jou’. ‘Dat is onmogelijk. We waren verloofd. We zouden binnenkort gaan trouwen. We hebben samen de meubels voor de slaapkamer gekocht’.
Balancerend op de punten van haar blote tenen, met haar arrogante zwarte wipneus in de wind, antwoordt het meisje: ‘Of er van dat trouwen nog ooit iets zal komen, weet ik niet. Maar je hebt dan in ieder geval de meubels’.
‘Welke meubels’?
‘De meubels die jullie samen hebt gekocht’.
‘Wat hebben de meubels er mee te maken?’
| |
| |
‘Je kunt niet leven zonder meubels. Als je meubels hebt, heb je in ieder geval iets. Marinus zal je de meubels niet afnemen want hij heeft ze niet nodig voor zichzelf en Bella geeft niet om meubels’.
‘Vader heeft ze betaald. Marinus zou ze niet eens kunnen afnemen. En voor wie? Voor Bella zeker? Onze slaapkamer voor Bella...’
‘Je hoeft je niet zo op te winden want Bella zou ze niet eens willen hebben. Je mag de meubels houden. Allemaal’. ‘Wat heb jij daar over te zeggen?’
‘Niets. Ik zeg het maar om je gerust te stellen’.
‘Je liegt, je liegt. Je zegt het om me aan het huilen te maken’.
‘Met huilen kom je niet verder. Je staat hier op verboden terrein en ik hoor je eigenlijk weg te sturen. Je mag blij zijn dat ik je te woord sta’.
‘Wat heb jij over het bos te zeggen? Het bos hoort aan de gemeente en de hut ook. Als ze willen, kunnen ze Bella er zo uit zetten en jou ook’.
‘Je bent slecht ingelicht. Het bos hoort aan de stier en ik ben bevrind met de stier’.
‘Je bent een brutaal kreng maar als je denkt dat je me bang kunt maken, heb je het mis. Aan die praatjes van de stier geloof ik niet. Ik kom uit de stad, als je het weten wilt’. ‘Dat je uit de stad komt, kan ik wel aan je geverfde lippen zien maar zorg er voor dat je voor donker het bos uit bent want anders sta ik niet voor je in. Als je had meegemaakt wat ik heb meegemaakt, zou je niet zo respectloos over de stier spreken. Zodra het donker wordt, gaat hij er op uit. Als ik jou was zou ik maar niet te lang hier blijven want onder de bomen is het vroeg donker’.
‘Ik ga niet weg voor ik Bella heb gesproken. Waar is Bella?’
[wordt vervolgd]
|
|