| |
| |
| |
J. Slauerhoff
De piraat
[Ter toelichting: In de zomer van 1924 werd in de eerste jaargang van De Vrije Bladen het grote gedicht De Piraat opgenomen in een versie, zogoed als geheel overeenkomend met die welke wij kennen uit de vier jaar later verschenen bundel Eldorado.
Dit gedicht moet een zware geboorte hebben gehad, te oordelen naar een vroegere lezing die in de nalatenschap is aangetroffen en die hier thans voor de eerste maal wordt gepubliceerd. Ze bevat niet minder dan 310 verzen, 78 meer dan de definitieve redactie, terwijl beide lezingen slechts 76 verzen - hierna cursief afgedrukt - gemeen of nagenoeg gemeen hebben.
De invloed van Tristan Corbière is duidelijk aanwijsbaar en bij vergelijking van de beide redacties treft ons hoe Slauerhoff zich hieraan heeft trachten te ontworstelen. Ook La canción del pirata van José de Espronceda (1810-1842) - waarvan Hendrik de Vries een vertaling zou geven op de eerste drie strofen na in zijn Romantische rhapsodie - zal hem hebben geïnspireerd; uit die tijd is nog een eigenhandige kopie van dit Spaanse lied bewaard gebleven.
De tekst uit de nalatenschap, die de datering '21-'22 draagt, is op zes quarto-vellen met gedrukt hoofd van Schenker & Co - Amsterdam getypt door onbekende hand, waarschijnlijk in drievoud daar een doorslag in het bezit is van Hendrik de Vries, en het eerste vel van een ander doorslag eveneens in de nalatenschap werd aangetroffen. De tekst werd kennelijk getypt naar een handschrift van Slauerhoff, niet overal even zorgvuldig, daar de hand van de dichter niet overal even duidelijk zal zijn geweest: ‘vonnis’ werd voor ‘tennis’ gelezen, ‘snik’ voor ‘Suite’, het woord ‘Muze’ bleef ongetypt.
Alle drie exemplaren bevatten varianten, correcties en doorhalingen van Slauerhoff; dat van Hendrik de Vries alleen in inkt, de beide andere ook in potlood.
| |
| |
Op het enige vel dat van het ene doorslag bewaard bleef, tekende Slauerhoff in de linkerbovenhoek een doodshoofd boven twee ‘gekruiste beendren’, terwijl hij in de rechterbovenhoek het motto schreef:
Van troeb'le gruwlijkheden
Dit motto - een speelse variant van de beginstrofe van een liedje van C.J. Kelk: Ik ben de troubadour / van jonge zomerdagen. / Ik zing, ik zing bravour / aan al mijn nederlagen - werd doorgestreept, en de hoek van het papier omgevouwen en vastgeplakt zodat de tekst onzichtbaar werd.
Bij het redigeren van de tekst zoals die hierna is afgedrukt, werden de veranderingen van Slauerhoff gehandhaafd op één uitzondering na: in vers 9 van p. 579 werd de oorspronkelijke aanhef ‘Naar’ - in het exemplaar uit de nalatenschap veranderd in ‘Zij’ - aangehouden. Voorts moest uit enkele varianten een keuze worden gemaakt. De gewone Slauerhoviaanse slordigheden werden zoveel mogelijk weggecorrigeerd, ook waar het de interliniëring betrof. Zo werden ergens zeven witte regels tot twee teruggebracht, op een andere plaats hebben we een hinderlijke en geheel overbodige interlinie laten vervallen. Ten slotte werd de spelling van De Vries en Te Winkel gehandhaafd, zonder dat ontbrekende buigings-n's werden toegevoegd.
De varianten zijn voor het merendeel weinig belangrijk en kunnen hier gevoeglijk achterwege blijven; ze zullen worden beschreven in het achtste deel van Slauerhoffs Verzamelde Werken. Voor twee er van moge hier een uitzondering worden gemaakt.
De eerste betreft vers 4. In alle drie typogrammen werd de oorspronkelijke lezing ‘onheilsmaan’ gewijzigd in ‘onheilspellende maan’, en het is curieus dat voor de tekst in De Vrije Bladen weer de variant ‘onheilsmaan’ werd beproefd, die later voor Eldorado weer werd losgelaten.
| |
| |
De tweede variant betreft de verzen 10 tot 15 van p. 572 Deze luiden in het typogram als volgt:
Allen zijn afkeerig van havens en kust,
Angstig in de nabijheid der cultuur.
Als 'n afgezworven straal van een ver wachtvuur,
't schip treft, diep in zee, een lichtloos nachtuur
- Of een afgestorv'ne een slapende kust -
Vluchten zij van de reede naar de rust
Van woeste stilten, onder grauw azuur
Of in den roes van het wilde avontuur.
Hiervan werden de verzen 4 en 5 in het exemplaar van Hendrik de Vries omgezet. In het exemplaar uit de nalatenschap werd de hele passus veranderd in de lezing die hierna is afgedrukt, terwijl er een paar rode potloodstrepen door werden getrokken.
Ook met andere verzen bleek Slauerhoff niet tevreden te zijn geweest. Zo haalde hij een streep door de verzen 19 tot 29 van p. 576 en door de verzen 30 en 31 van p. 578.
Dat de dichter evenwel een zwak bleef behouden voor deze oerversie, blijkt uit de zorgvuldigheid waarmee hij zijn exemplaar bewaarde. Ook uit het feit dat hij er met enig welgevallen uit citeerde in het prospectus voor een eerste druk van de bundel Saudades (vóór verschijning omgedoopt in Soleares).
Na hierin te hebben uiteengezet welke overwegingen auteur en drukker er toe hadden geleid de bundel verkrijgbaar te stellen in een beperkte oplaag, schrijft Slauerhoff: ‘Een volgende bundel zal wellicht beantwoorden aan de verwachting uitgesproken in de oude lezing van De Piraat:
het zal verschijnen in één exemplaar
op gewoon papier uit sirenenhaar
en is bestemd aan de golven prijs
te worden gegeven bij 't eind van de reis!’
Bij een vergelijking met de corresponderende verzen op p. 576 zal men opmerken dat ook hier de tekst van Slauerhoff
| |
| |
corrupt is overgekomen, klaarblijkelijk ten gevolge van een verkeerd lezen van het handschrift. De oorspronkelijke tekst voor dit prospectus, in het bezit van A.A.M. Stols, geeft in het tweede vers inderdaad ‘geweven’, dat dus als ‘gewoon’ werd gelezen en vóór ‘papier’ werd geplaatst.
K. Lekkerkerker]
Hij valt schepen aan van alle landaard.
Door het ruim wappert zijn zwarte standaard;
't Geel-grijnzend doodshoofd met gekruiste beendren:
Dubbel-onderstreepte onheilspellende maan,
Beschrijft niet een verheven, altijd eendre,
Maar veranderlijke, onnavolgbre baan.
Een afgod als geen ander vaartuig droeg
Hangt vastgenageld voor den steilen boeg,
Over den chaos van schuim en golven
Steeds druipend, hoogsteigrend of diepbedolven.
Geen nimf gedaante, Dorisch of Aeolisch,
Geen draak, geen diepzeemonster, maar symbolisch
Het beeld van de Indische Doodsgodin,
Een meerminnenkluwen gelijkende in
Het verwarde web van schubbige slangen,
Die haar plomp lichaam wringend omvangen.
't Gelaat staat woest verwrongen, haar hoofd
- Door de boegspriet tot de neuswortel gekloofd -
Heerscht, triomphant-afzichtlijk: de Muze
Van 't Doodsgeschrei; een zuster van Meduse,
Aloud, reeds machtig voordat zij bestond,
Nog huivringwekkend op den huidgen stond
Voor ieder; haar eigen spiegelbeeld deinst
Steeds terug, haar oogen staren, haar mond grijnst
Gelukzalig over 't onderworpen gebied,
Groot als geen God van 't Vasteland geniet,
| |
| |
Heerschend door ontzetting of godsdienstwaan;
Zij, de bloeddorstige, voelt zich voldaan:
Meer menschenoffers zijn haar gebracht
Dan eenige absolute eeuwige macht.
Rondom doorboren bronzen kanonnen
Zijn donkre romp; steeds openstaande sponnen
Voor plotsling losbarstende kanonnaden,
Naar willekeur ontketend; mededingers
Van Oceaan- en steppe- en stedendwingers,
Verwoestender dan de toornigste tornaden.
Zijn drie masten winnen, tot den top bezeild,
De hoogste winden; zijn gevaarte overijlt
De woeste wateren in dolle vaart.
De baren als een stompgeweldig zwaard
Dwars doorklievende, wanneer hij in de vert'
Een kruiser speurt die hem den tocht verspert,
Weet hij zich soms den omweg te besparen
Door den gepantserde aan te varen
Midscheeps - een wrak, niet meer tot vervolgen
Bij machte, zinkt opzij en wordt verzwolgen.
Te behooren onder zijn équipage
Is een eeredienst, geen van allen ontvangt gage.
Toch zijn vertegenwoordigers van alle landen,
Uitvaagsel geheeten in de gegoede standen,
Onder zijn vlag vereenigd aan boord;
Sommige tengevolge van een moord,
Die hen voorgoed 't landlijk geluk ontzegt;
Anderen hebben door onderzeil te gaan,
Met het liefdeleed van hun gade begaan,
Eenvoudigweg ettelijke uit den echt
Voortvloeiende twisten bij voorbaat beslecht.
| |
| |
Zachtmoedige, ontnuchterde zendelingen,
Uit mismoedigheid tot zeeroof bekeerden
Verkeeren vreedzaam met ellendelingen,
Die de bruidsschat hunner gaden verteerden.
Zij dragen even zware zondenlast,
- Het hoogste goed, de oprechtste trouw,
Hebben beiden moedwillig verbrast,
En uit het moeras van zwaar en diep berouw
Naar wroegingsvrije verten volgebrast.
Allen zijn afkeerig van havens en kust,
Schichtig in de nabijheid der cultuur.
Voor geen reede vatbaar, van geen schuld bewust,
Voelen zij zich toch eerst geheel gerust
In woeste stilte, onder grauw azuur,
Dreigende storm, hachelijk avontuur.
De boekaniers, die daaglijksch werk verfoeien,
Hoeven zich niet met roergang te bemoeien.
Voor elke windstilte gevoelig reeglen
De zeilen zichzelve. Eenige mannen keeglen
Met bekkeneelen op het achterdek.
Sommige spelen, op een of ander wapen,
Met hun leven, of kaart. Velen drinken en slapen
Om beurten. Ordelievenden maken bestek
Van de laatstleden verslagen slachtoffers.
Heimweelijders woelen onder in hun koffers.
Allen zijn wachtvrij, overdag en 's nachts,
Als de Edellieden van 't Fortuin betaamt.
De strijd roept nooit vergeefs, steeds onverwachts,
Wanneer het toeval rendez-vous beraamt,
Dan staan zij hunkrend op de vuile dekken,
Gewapend met kromsabel en enterbijl,
| |
| |
En weten schepen, slapende onder zeil,
Met een geestdriftige begroeting te wekken,
Betreurend dat ze meestal genomen worden
Zonder zeegevecht, in de volmaaktste orde.
Zij slaan de haken in 't vijandlijk want
En brengen vredelievenden aan 't verstand
Dat zij zonder bloedvergieten zijn veroverd,
En de vrouwen: dat zij terstond zijn betooverd
Door onweerstaanbre veroovraars, zeer verheugd
Kennis te maken, vrij van eer en deugd.
Zij worden zorgvuldig overgebracht,
Door 't dienstdoend opperhoofd opgewacht,
Die leidt hen 't schip rond, voorkomend en heusch;
Daarna laat hij zijn minderen de keus.
Velen hunner hebben zich nog te wreken
Voor vroegre ontgoochling, zij laten zich smeeken:
‘Liefkoos ons liever dan ons ter dood
Te brengen. Wij staan ternauwernood
In bloei; neemt ons.’ Maar zij zijn niet zoo snood.
Sommige schoonen, minder tot liefdedienst bereid,
Eischen ontzag voor hun maagdlijkheid.
Voor deze zwakheid zijn zeeschuimers toegeeflijk,
Maar, sceptisch gestemd, verlangen zij bewijs,
En: tegen onschuld is dood de eisch.
Dan geven ze liever hun kuischheid prijs,
't Wordt begrijplijk gevonden en vergeeflijk;
Ook als het maagddom niet zoo geheel intact
Als voorgewend blijkt, blijven zij onverzwakt
In 't betuigen van hun genegenheid en eerbied.
Soms is er een die vroeger beminde weerziet
En met een pand van eeuwge liefde hoont,
Haar een haarlok, een bleeke beeltnis voorhoudt, zij toont
| |
| |
Zich berouwvol, bereid... hij wijst haar terug
En naar een ander, minder bevooroordeeld,
Met geen souvenirs belast, die dus niet stug
Maar stilzwijgend bemint en niet veroordeelt,
Geen woord voor haar doodsangst overheeft
Tijdens de omhelzing, die zij niet overleeft.
Anderen, minder geneigd tot zelfbeklag,
Verdragen 't weerzien met gelaten lach
En willen vergelijken of hun bruid
Nog even rijzig is en even slank
Als weleer. Die vergelijking gaat mank
En valt nooit in 't voordeel der jeugddroom uit,
Die men in geen geval ooit kon betichten
Van 't verwaarloozen harer echtelijke plichten
En stoffelijk welzijn, zooals blijkt
Uit den omvang, waaronder 't ideaal bezwijkt.
Intusschen zitten hunne echtgenooten
In 't bedompte tusschendek opgesloten
En aadmen voor het eerst dezelfde lucht
Als hun matrozen in. Blijk van verslapte tucht.
Zij verdiepen zich in het lot van hun gaden
Overgeleverd aan de genade
Van ontuchtige zeeschuimers en verwachten
Dat zij zich reeds als zoenoffer brachten
Om leven en kostbare have te redden.
Zij billijken bij voorbaat deze gedragslijn,
Voornemens ze in hun eer en hun bedden
Te herstellen, zoodra ze weer uit den slag zijn.
Reeds vertrouwende op 't behoud van hun schatten,
Voelen zij plotsling hun voeten nat en
Het vaartuig langzaam maar zeker zinken.
Met ware doodsverachting, want verdrinken
Achten ze een uiteinde niet naar den eisch
Van hun aanzien: gouden brillen en deftige buiken,
| |
| |
En schreeuwen tegen de gesloten luiken
Een onverantwoordlijk hoogen losprijs,
't Edelmoedig aanbod blijft onverhoord,
Het schoone schip is in den grond geboord
En zij inbegrepen, ze kunnen zonder zorgen
Ten hemel varen. De eedle rijkdom is geborgen.
Vooral mailsteamers zijn van hun gading
Met hunne laffe, onbeduidende lading
Van veile, flirtende, ijl-gekleede vrouwen
Die 't van verre in hun gesteld vertrouwen
Op 't promenadedek, in de eetsalon
- Dol op uniformen en goudgalon -
Beschamen (niet uit liefde voor het kwade,
Maar uit verveling, die leidt al hun daden),
Met hetzelfde entrain voor overspel en tennis.
De aanvaring doet hen komen tot de kennis
Van de ernst des levens, spade weliswaar.
Sommige nemen de rokken bij elkaar,
'n Stortzee spoelt over. ‘Zet ons aan land,’
Eischen ze op hoogen toon. Over de rand
Van 't opperdek geleund zien ze in de diepte
Een onaanzienlijke zwart-verweerde bark
Slingrend en stampend. Heeft die hun hooge ark
Tot zinken gedoemd? Dat gaat hun begrip te
Boven, zij lachen, neerziend met minachting
Op 't vuil roofschip, dat niet tot hun kring behoort.
Maar spoedig is 't hun eenig toevluchtsoord:
't Zeepaleis zinkt tegen alle verwachting,
Ze worden het in de balzaal gewaar
Of tijdens een argelooze sluimer;
Nog in avondtoilet of reeds in peignoir
Worden ze aan boord gebracht bij de zeeschuimer.
Daar redden hen lieftallige manieren,
Noch vrouwlijk schoon, hoe ruimschoots geschonken,
| |
| |
Zij worden naar vaststaand bevel bij vieren
Aaneengebonden van de plecht verdronken.
Toch is de kapitein geen moordlustge wreedaard,
Maar hij bemoeit zich weinig met de zeevaart,
Noch met zijn eenige geliefde, de zee,
Hij houdt zich bezig met een essay,
Dat gereed de analogieën zal toonen
Tusschen 't weerzinwekkende en het schoone;
Dat grootste wreedheid, grootste teederheid
Eén zijn voor wie de hoogste liefde lijdt,
Dat de minnaar, die zijn maîtresse niet
Daadwerklijk bezit, haar het hevigst geniet.
Het zal verschijnen in één exemplaar
Op papier geweven uit sirenenhaar
En wordt met het schip aan de golven prijs-
Gegeven bij het einde van de reis.
(Een onsterflijk kunstwerk komt wel vaker
In vergetelheid bij den dood van den maker.)
Het opperdek betreedt hij nooit bij dag,
't Is lang geleên dat een zijn aanschijn zag.
Alle opvarenden zijn toch gehecht
Aan den onzichtbare, eenigst gezag
Dat zij erkennen op aarde; zij vertrouwen
Op zijn voorzienigheid bij elk gevecht
En zijn toegeeflijkheid inzake vrouwen,
Waarop hij nimmer eenig recht
Liet gelden dan dat van een tweegevecht,
Waarin hij altijd overwon. Zijn tocht-
Genooten zijn zoo zeer aan hem verknocht,
En noodgedwongen totterdood aanhanklijk.
Slechts voor enkle getrouwen is hij toeganklijk,
Ongenaakbaar als de vorsten van Egypte.
Zijn hut ligt diep in 't schip; als van de crypten
In rots geboord, aan 't einde van een schacht,
| |
| |
Wier gravers ter plaatse ter dood zijn gebracht,
Is de ingang, sinds lang geheim voor allen:
De enkle ingewijden zijn gevallen
In de aanvang der reis; zijn toenmalige
Genooten zijn reeds lang bij de zaligen.
Van 't voortbestaan, vergaan met het verleên,
Onherroepelijk gescheiden en afgestorven,
Jaren ver van de laatste liefde afgezworven,
Leeft hij in een tombe, zwijgend alleen.
In zijn hermetisch gesloten kajuit
Hangt de sfeer zonder trilling of geluid
Als een dood meer, of hij er zelf niet was.
Langs de zijwand, achter geslepen glas
- Een rechtopstaande grijs doorzichtge zerk -,
Trekt de diepzee voorbij, het donkergroene zwerk
- Wolkenloos, door geen sterrenglans verklaard -
In stage stille drift zoolang hij vaart.
De nacht is bestendig, vuurvisschen verlichten
Het donker met fosforiceerende schichten.
Verdronkenen, die naar stilstand trachten,
Drijven voorbij, knikken hem toe bij 't wachten,
Wachten onveranderlijk. Alleen de vernieling
Van een mailboot geeft een lichte bezieling
Aan zijn bestaan, overigens reeds gelaten.
Hij merkt dan met vreugde dat hij nog kan haten.
Van moordtooneelen is hij nooit getuige,
't Beschaafde smeeken noch 't barbaarsche juichen:
't Bij iedere offerdienst gebruiklijk koor
Gaat dof teloor, hoog overzongen door
Oceaanharpen, in de scheepsboord aangebracht.
De vloed houdt doorstroomend dag en nacht
Een Suite aan van onaardsche melodieën
- Begeleiding der macabre fantasieën
Die de aan 't dek voltrokken werklijkheid
| |
| |
Overtreffen in hevigheid en innigheid -,
Eindloos ruischend als een oeverlooze Lethe,
Een vloeiend floers, nimmer uiteengereten
Van voor de zwevende dood: de bedwelming
Der diepzee, die hij verlangt als laatste omhelzing.
Eens komt het einde: eens als alle schepen
Wordt het lijkzwaar. De wind kan 't niet meer sleepen,
Zijn romp zakt scheef; als schuimbekkende wolven
Een gewonde eland bespringen hem de golven,
Steeds hooger, dringender, sloopend met doffe slagen
En felle beten. Langverbeten vlagen
Steken dan op, 't want wordt uiteengereten,
De sloepen losgescheurd en voortgesmeten.
Dan bezwijken de masten voor den druk,
Hangen langszij, beuken de boorden stuk,
Versplinterend; eindelijk weggespoeld
Laten zij 't schip in stag en want verwoeld
Gebonden achter op het woelig slagveld,
Weerloos geslingerd, op de deining wagglend,
Steeds dieper zinkend; als 't is bezweken,
Alleen de voorsteven nog steekt omhoog,
Komt de zee tot rust. De storm wordt gestreken
En keert terug naar alle hemelstreken.
Stilte beslaat de kim. Over een droog
Rotsstrand beloert het bloedbeloopen Oog,
Het groot-gebroken alziend Oog van God,
Met zichtbaar leedvermaak het kentrend lot
Van de vermeetlen die naar hartelust
Hem hebben getart, zijn zeeën verontrust.
Hij beschouwt zijn buit lang op zijn gemak,
Laat de storm weer los, dan zinkt het wrak,
Hij wil zich verlustigen in hun stervensleed...
Het blijft doodstil, geen slaakt een kreet
En voor de laatste maal is 't water rood
| |
| |
Rondom de romp, door 't noodloos bloedvergieten
Van de laatste gevangnen. Dan neemt hen de dood,
Maar een waar hij geen toegang heeft: de Diepte.
Want hij heeft grond van noode voor zijn werken,
Liefst steenge rots: daarop staan al zijn kerken.
Met zijn almacht is 't onder de oppervlakte
Der zee gedaan. Vergeefs gromt hij van zwakte
En zendt nog bleeke bliksems naar zijn buit:
Naar die godslasterend den adem uit-
Bliezen en hem op 't laatste nog ontglippen.
Wie waarborgt hem, dat zij de schepelingen
Die minder moedig, weliswaar, vergingen,
Máár met zijn naam nog op de veege lippen,
Niet vervolgen tot in de scheemrige gebieden
Der verdronknen, waar hij niet heeft te gebieden,
En zijn onschendbre Eeuwigheid bestoken
Met de hunne: een wisselvallige en vale
Onaantastbre, waardoor zij zelf tartend spoken,
Waartegen de zijne deinst en taant als stralen
In diepten afgemat, uiteengebroken.
|
|