| |
| |
| |
M.A. Beek
De bronnen van het Psalmboek
Wie de Griekse vertaling van het boek der psalmen met de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst vergelijkt, zal tal van verschillen opmerken, die te verklaren zijn uit de vertalingstechniek der geleerden in Alexandrië of uit de aard van het handschrift, dat hun ter beschikking stond. Tot de schijnbaar onbelangrijke varianten behoort het weinig besproken feit, dat de roemruchte Septuaginta aanmerkelijk meer psalmen aan David toeschrijft dan de gezaghebbende Hebreeuwse tekst, die ons door het Middeleeuwse handschrift van Leningrad overgeleverd is. Dit verschil is niet te verklaren uit een interpreterende vertalingsmethode en nog minder uit de afwijkingen van een andere familie van handschriften, maar uit een psychologisch alleszins begrijpelijke ontwikkeling der traditie. Koning David wordt meer en meer tot de psalmdichter bij uitstek, zijn naam als dichter en zanger gaat die van Asaf en de Korachieten verre te boven en het is welhaast vanzelfsprekend, dat de titel ‘van David’ komt te staan boven de scheppingen van vele anonymi. Zo speelt David in de overleveringen van het nageslacht dezelfde rol voor de psalmen als Salomo het doet voor de wijsheidsliteratuur. De literaire voortbrengselen van het oude Oosten, die als regel anoniem verschenen en aanvankelijk ook zonder auteursnaam voortleefden, werden op den duur gedekt door de enkele namen der eersten en der zeer groten. Het logische sluitstuk van deze traditie is, dat het gehele psalmboek aan David wordt toegeschreven.
Wanneer éénmaal de wetmatigheid in de evolutie der tradities is ontdekt, ligt de verleiding voor de hand daaruit radicale conclusies te trekken en bijvoorbeeld het auteurschap van David aan alle psalmen, inclusief de 73, die in de Hebreeuwse tekst zijn naam in het opschrift dragen, te ontzeggen. Wie geen vreemdeling is in de inleidingswetenschap van het Oude Testament, weet dat het inderdaad tot deze
| |
| |
consequentie is gekomen. Bernhard Duhm, die bij het begin van de 20ste eeuw een dominerende figuur was op het veld van de critische bijbelwetenschap, meende, dat vrijwel het gehele psalmboek afkomstig was uit de 2e eeuw voor Christus. Slechts het bekende lied, psalm 137, dat begint met de woorden ‘Aan Babylons stromen’ kon hij moeilijk in een andere tijd dan die van de ballingschap in de 6e eeuw v. Chr. dateren, maar deze psalm hield hij dan ook voor de oudste van de gehele bundel. Voor hem was het tijdvak der Maccabaeën en hun strijd tegen de assimilatie de periode der inspiratie. Hij mocht zich daarbij zelfs beroepen op een oude voorganger: Theodorus van Mopsuestia, die ± 400 na Chr. leefde, had reeds 17 psalmen aan dezelfde periode toegeschreven en Calvijn - veel critischer tegenover tradities dan men gemeenlijk denkt en in zijn bijbelwetenschap zijn tijd door onafhankelijk oordeel vooruit - meende, dat minstens ps. 44, 74 en 79 uit de tijd der Maccabaeën stamden.
Hoe merkwaardig zijn echter de opvattingen aangaande de datering der psalmen veranderd! In de ogen der meeste onderzoekers is langzamerhand ps. 137 van de oudste tot de jongste in de serie der 150 psalmen geworden. Diep onder de indruk van de authentieke bronnen, bewaard op papyrusbladen, steen en kleitabletten is men tot een verandering van positie welhaast gedwongen. De dateerbare liederen uit Egypte, de dichtwerken der Phoeniciërs uit Ugarit, de kleitafels van Mesopotamië hebben niet nagelaten een diepgaande invloed te oefenen op alles wat men tegenwoordig over de oorsprong der psalmen denkt. Deze literatuur, die naar de vorm zo innige verwantschap vertoont met de liederen van het Oude Testament, is zelfs in de ons beschikbare copieën dikwijls ouder dan het tijdvak van David en Salomo. Bovendien weten we met name van de Babylonisch-Assyrische hymnen en gebeden, dat zij diepe wortelen hebben in de Sumerische literatuur en deze laatste brengt ons ver in het derde millennium voor Christus tot bij de oorsprongen van de schrijfkunst. Het is belangrijk te weten, dat van de tijden af, waarin men de magische kunst van het schrijven begon te verstaan, de mens zich tot een andere en
| |
| |
voor zijn gevoel over-machtige werkelijkheid wendde in liederen, waarvan de kunstvormen herinneren aan die der psalmen van het Oude Testament.
Wederom ligt het trekken van voorbarige conclusies verleidelijk dicht voor de hand. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat de authentieke bronnen, die de oudheidkundige exploratie van het Nabije Oosten heeft ontsloten, geen enkel bewijs leveren voor de hoge ouderdom der psalmen. Men mag hoogstens constateren, dat een datering tot in Davids tijd terug aannemelijk is geworden. Men mag zeggen, dat de herkomst uit de bloeitijd van de 10e eeuw v. Chr. thans méér dan een halve eeuw geleden, tot de mogelijkheden gerekend moet worden. Maar om één bepaalde reden moet men zich uiterst voorzichtig blijven uitdrukken, wil men niet met al te gewaagde stellingen de grenzen van het wetenschappelijk geoorloofde overschrijden. Deze reden is het statisch karakter van de godsdienstige literatuur, die wij hier bespreken.
Men vergete toch niet, dat de psalmen zich door lofzegging, gebed, dank of klacht wenden tot de wereld van het gans andere. Hoe men zich die wereld ook voorstelde, veelvormig naar de trant der Babyloniërs of beheerst door den Ene op de wijze van Israël, slechts de bevoegde, die de etiquette beheerste, werd in staat geacht zich doeltreffend tot de andere werkelijkheid te kunnen wenden. Zulk een bevoegde beschikte over het juiste woord en gebaar. Hij kende de cantilene, waarop het lied gereciteerd moest worden, hij was op de hoogte van de liturgie. Ergens uit de verte dier tijden, waarvan wij geen heugenis bezitten, was deze kennis hem overgeleverd. Daardoor was hij als vanzelf aan zegswijzen en vormen gebonden. Wanneer men al lezend de stereotiepe uitdrukkingen herkent moet men niet denken aan plagiaat of gebrek aan inspiratie, de juiste waardering moet rekening houden met een godsdienstige eis, die aan deze soort literatuur gesteld werd. Men kan zich dan soms nog verwonderen over de dissimilatie, die door een nieuwe rangschikking van overgeleverde formules wordt te voorschijn geroepen. Zo vindt men in de teksten, die in 1947 bij de Rode Zee werden gevonden een aantal dankpsalmen, die grotendeels zijn samengesteld uit fragmenten van Oud-Testamentische psal- | |
| |
men. De geleerde, die met behulp van de concordantie de teksten bewerkt, krijgt de indruk, dat hij te doen heeft met een legkaart van citaten. Wie echter deze dankpsalmen op zich laat inwerken in hun geheel, wordt verrast door hun originaliteit, zelfs al bezit hij een degelijke kennis van het Oude Testament. De schablonen zijn in hun verscheidenheid zo geaard, dat zij zich door andere groeperingen kunnen lenen tot verrassend nieuwe samenstellingen. Het spreekt vanzelf, dat de datering hierdoor zeer bemoeilijkt, zoal niet onmogelijk gemaakt wordt. Indien men niet uit andere gegevens wist, dat de dankpsalmen, die bij de Dode Zee gevonden werden één geheel vormen met
teksten van zeker niet oudere datum dan de 2e eeuw v. Chr., zou men ze met goede argumenten ook wel tot Davids tijd kunnen herleiden.
Aan de andere kant moet men zich ook weer geen overdreven voorstellingen maken van de mate, waarin de psalmdichter door tradities gebonden was. Van letterknechterij was zeker geen sprake. Dit kan in het Oude Testament al dadelijk afgelezen worden uit de doublures. Een aantal psalmen is twee malen overgeleverd en deze lenen zich uitstekend tot het verrichten van zogenaamde synoptische studie. De teksten van ps. 18 en II Sam. 22, ps. 14 en ps. 53, ps. 40:13-17 en ps. 70, ps. 57:8-12 en ps. 108:2-6, ps. 60:7-14 en ps. 108:7-14 kunnen vruchtbaar met elkander vergeleken worden. Daarbij blijkt, dat zij naar de inhoud geheel met elkander overéénkomen, we hebben te doen met herhalingen, die alleen te verklaren zijn uit het oorspronkelijk onafhankelijk bestaan van psalmbundels, die later zijn samengevoegd. Toch is de overéénstemming nooit letterlijk, er zijn kleine verschillen en afwijkingen, die duidelijk aan de dag treden wanneer de Hebreeuwse tekst gelezen wordt. Er is nooit een poging gedaan deze verschillen uit te wissen en de tekst te harmoniseren, zelfs niet in de jongste periode van het vastleggen van de Heilige Schrift. Dit verschijnsel is haast evenzo te constateren in de godsdienstige literatuur der Babyloniërs. Ook daar bezitten we copieën van dezelfde teksten zonder dat er van een letterlijke herhaling sprake is. De letterknechterij heeft dus geen keurslijf aangelegd.
Bovendien was het niet slechts geoorloofd maar zelfs ge- | |
| |
wenst, dat binnen het kader van het geijkte er gelegenheid was iets te zeggen over de bijzondere ervaring of de aangrijpende gebeurtenis, die aanleiding werd tot het componeren van een ‘nieuw lied’. De anonieme ps. 33 nodigt rechtschapenen en deugdzamen met nadruk uit een ‘nieuw lied’ aan te heffen tot eer van God. De aan David toegeschreven ps. 40 vertelt, dat God de dichter, die uit ellende gered werd een ‘nieuw lied’ op de lippen legde. Dergelijke betuigingen zijn niet zeldzaam, want we vinden ze ook nog in ps. 96:1, 98:1, 144:9 en 149:1. Zij constateren met nadruk, dat bepaalde situaties de dichter gedwongen hebben tot een vormgeving, die van de gebruikelijke afweek. Daar, zoals reeds gezegd is, de bruikbare maatstaf voor een chronologische rangschikking der psalmen ontbreekt, is het in de genoemde liederen vrijwel onmogelijk te ontdekken wat de dichter onder het specifiek nieuwe van zijn schepping verstond. Dit is echter in de loop van ons betoog ook het belangrijkste niet. Het belangrijkste is het constateren van mogelijkheden om met behoud van het statisch karakter tot rijke ontplooiing van literaire vormen te komen. In hoeverre koning David van deze mogelijkheden gebruik gemaakt kan hebben willen wij nu nader bespreken.
Daartoe willen wij een ogenblik van het boek der psalmen afzien en ons wenden tot de gegevens, die het boek Samuël ons ten dienste stelt. Volgens de algemene opvattingen der geleerden bezitten wij in de beide boeken Samuël een materiaal, dat uitstekende bouwstoffen levert voor een betrouwbare reconstructie van Davids leven en persoonlijkheid. In bijzondere mate geldt dit van I Sam. 16:14-23 waar beschreven wordt hoe David aan het hof van Saul is terechtgekomen. Dit verhaal is onafhankelijk van de roemruchte historie over de strijd tussen David en Goliath en daarmee ook nauwelijks te harmoniseren. Volgens I Sam. 16 is David aan Sauls hof gekomen omdat hij bedreven was in het snarenspel en daardoor in staat bleek de ‘boze geest’, die Saul verontrustte te verdrijven. I Sam. 16:18 geeft in enkele woorden het ideale beeld van de Israëliet, een soort Israëlietische ‘kalokagathos’, en tot zijn trekken behoort, dat hij spelen kan. Als één, die door snarenspel de stemming van
| |
| |
Saul tracht te verbeteren vinden we hem ook in de tekst van I Sam. 18:10. Dat hij het snarenspel paarde aan dichterlijke inspiratie wordt verteld in II Sam. 1:17; na de verschrikkelijke gebeurtenissen op de Gilboa dicht David een klaagzang op Saul en Jonathan. Het lied zelf wordt geciteerd uit ‘het Boek der Rechtschapenen’, dat aan de redacteur van Samuël ten dienste heeft gestaan. Dat David het klaaglied zelf gedicht heeft wordt door vrijwel niemand met ernstige redenen betwijfeld. Men kan eerder twijfelen aan de ernst van Davids droefheid over Abners dood, maar er is wederom geen reden het daarbij gedichte klaaglied van II Sam. 3:33-34 aan hem te ontzeggen. II Samuël eindigt met aan David twee liederen toe te schrijven en in zijn ‘laatste woorden’ noemt hij zichzelf een ‘lieveling van Israëls liederen’. De profeet Amos, die in het midden van de 8ste eeuw leefde, maakt de zorgelozen van de Sion en van Samaria er een verwijt van, dat zij evenals David liederen zingen bij de luit (Amos 6:5).
Al met al zijn deze gegevens vrij schamel. Wanneer de schrijver van het boek der Koningen spreekt over Salomo en hem aanwijst als de auteur van wijsheidsspreuken is hij veel positiever in zijn uitlatingen. Hij noemt het getal dier spreuken, hij zegt, dat zij handelden ‘over de bomen, van de ceder op de Libanon af tot de hysop, die uit de muur uitschiet, over het vee, de kruipende dieren en de vissen’ (I Kon. 4:33), maar zo duidelijk wordt over David als psalmdichter niet gehandeld. Men zou zelfs uit Amos' uitspraak kunnen afleiden, dat de aan David toegeschreven liederen een werelds karakter droegen, want hij noemt diens naam in één adem met het oordeel over degenen, die bij bacchanalen zingen in plaats van verontrust te zijn over de komende toorn. Wij moeten constateren, dat de tradities van het psalmboek zelf, veel meer dan de historische gegevens der koningsannalen David als psalmdichter aanwijzen. Hieruit zijn verder geen conclusies noch ten voordele noch ten nadele van Davids auteurschap te trekken.
Men kan zich vervolgens afvragen of David dan wel behoorde tot de ‘bevoegden’, waarvan boven sprake was, dat wil dus zeggen tot hen, die ingewijd in de etiquette het
| |
| |
wagen kunnen en mogen tot hun God te spreken. Nu is het op meer dan één plaats duidelijk, dat David zichzelf inderdaad een dergelijke bevoegdheid toekende. Wanneer hij de leiding neemt bij het brengen van de ark, dit palladium van Israël, naar Jeruzalem staat hij in een priesterlijke functie voor ons. II Sam. 6:5 toont hem onder degenen, die met muziek en zang voor de ark uittrekken. Volgens II Sam. 6:12-15 trad hij niet slechts op als offeraar, maar ook als één, die met een linnen schouderkleed omhangen met alle macht danste vóór het palladium uit. Ongetwijfeld is hier niet alleen sprake van een religieuze dans - trouwens welke dans in de antieke wereld was niet religieus? - maar ook van een priesterlijk kleed. Dit schortje, dat Michals ergernis opwekte en aanleiding werd tot de blijvende vervreemding tussen David en deze vrouw, zal wel veel geleken hebben op soortgelijke summiere bekledingen, die wij uit de afbeeldingen van Babylonische priesters kennen. Het schijnt - de bronnen veroorloven ons slechts om hier fluisterend en aarzelend te spreken - dat David hetzij door overgeërfde tradities hetzij door een charisma, tot de cultisch bevoegden gerekend werd. In tegenstelling tot Saul kon hij zonder tussenpersoon het orakel raadplegen en duiden aan de vooravond van een slag tegen de Filistijnen. In de geschiedenis van II Sam. 5:17-25 wordt althans van zulk een tussenpersoon geen melding gemaakt. Eerst later zien we Nathan met zijn door David erkende autoriteit naast de koning opstaan om des Heren woord aan te zeggen.
Vooral echter in de begintijd van Davids regering kunnen we ernstig rekening houden met de door hem geüsurpeerde of aan hem toekomende cultische bevoegdheden. Dat zij niet geheel onomstreden waren mogen we misschien afleiden uit ps. 110. Deze in het Nieuwe Testament zo dikwijls geciteerde psalm is even kort als raadselachtig. Wie op de hoogte wil komen van de huidige phase van het psalmen-onderzoek en een doorsnede wil zien van de opvattingen, die tegenwoordig op Oud-Testamentisch gebied gehuldigd worden, kan feitelijk uitgenodigd worden de recente literatuur over ps. 110 te bestuderen. Het meest opvallend is daarbij weer hoe de geleerden in staat zijn interessante parallellen uit de
| |
| |
zeer oude Sumerische, Akkadische en Kanaänietische literatuur op te diepen. Het meest opvallend in de psalm is echter, dat in de vorm van een godsspraak aan de koning het priesterschap wordt toegezegd. We lezen in vers 4:
Gij zijt priester voor eeuwig,
naar de orde van Melchizedek.
De psalm is onbegrijpelijk indien het opschrift ‘la-dawied’ vertaald wordt met ‘van David’. Het lied heeft betrekking op de koning, maar het past niet in de mond van de koning. Het is een orakel Gods tot ‘mijn heer’. Dit laatste impliceert, dat degene, die spreekt zich tegenover de koning voelt als in de verhouding van een knecht tot zijn meester. De spreker, die in de kunstvorm der poëzie het orakel namens Jhwh meedeelt, kan zeer goed voor David gestaan hebben. In dat geval is het toch wel opmerkelijk, dat hem het eeuwig priesterschap naar de orde van Melchizedek wordt toegezworen. Deze Melchizedek vinden we in het Oude Testament slechts in Gen. 14 als degene, die uit Salem met brood en wijn Abraham tegemoettreedt. Hij heet daar een priester van de allerhoogste God. In de naam Salem wordt blijkbaar gezinspeeld op Jeruzalem, dat verder in de gehele pentateuch niet genoemd wordt. Het is door een eed Gods, dat wil dus zeggen door het denkbaar machtigste woord, dat aan David de rechten op het priesterschap van Melchizedek worden toegekend.
Het vervolg van de psalm is even onduidelijk als het begin. Het lied eindigt met de woorden:
Uit een beek aan de weg drinkt hij,
daarom verheft hij het hoofd.
Waarop wordt hier gezinspeeld? De Scandinavische school heeft onze generatie gezegend met het aspect van het cultisch-ritueel patroon van het goddelijk koningschap, dat zij in de gehele wereld van het antieke Nabije Oosten meent
| |
| |
ontdekt te hebben. Ook in Israël zou dit patroon terug te vinden zijn in het complex van zijn godsdienstige voorstellingen en de riten, die daarmee in wisselwerking staan. Dan ligt ook de oplossing voor de geheimzinnige tekst voor de hand: wanneer de koning tot zijn waardigheid gezalfd wordt of, evenals in Babylonië, de troonsbestijging jaarlijks herhaald en door deze herhaling verwerkelijkt, onderwerpt hij zich aan een aantal ceremoniën. Daartoe zou dan ook behoren het drinken van de koning uit de beek, die aan de bron Gihon bij Jeruzalem ontspringt. Tijdens de processie, die een onderdeel is van het ritueel, zou de koning uit deze beek moeten drinken.
Het behoeft nauwelijks betoogd te worden, dat dergelijke verklaringen geheel tot het rijk der fantasie behoren, zolang de historische berichten over de tijd der koningen in Israël, hetzij door een nieuwe verklaring van de Oud-Testamentische teksten, hetzij door de ontdekking van tot dusver onbekende berichten, zich niet duidelijk over een dergelijk ‘troonsbestijgingsfeest’ uitspreken. Voorlopig houd ik het ervoor, dat we maar van één processie weten, waarbij zowel de koning als de ark optreden en dat is de intocht van de ark in Jeruzalem onder David. Maar dit gebeuren is slechts éénmaal voorgekomen, het is voor zover wij weten niet herhaald en daarom ook in beginsel anders dan het troonsbestijgingsfeest, dat in Babylon aan het begin van elk jaar werd herhaald. Ondanks alle parallellen en analogieën, die Scandinavische geleerden als Engnell en Widengren met bewonderenswaardige beheersing van de Semietische literatuur naar voren brengen, meen ik daarom, dat ps. 110 zo min als andere psalmen hun ‘Sitz im Leben’ hebben in de riten rondom het troonsbestijgingsfeest. Het is m.i. waarschijnlijker, dat ps. 110 een torso is met zinspelingen op gebeurtenissen tijdens Davids krijgstochten, waarvan ons de bijzonderheden ontgaan bij gebrek aan historische gegevens. Duidelijk is daarentegen, dat aan de koning en met name aan koning David autoriteit op cultisch gebied wordt toegeschreven. Volgens II Sam. 8:18 waren ook Davids zonen priesters. Daarom is er cultisch gezien geen reden aan David het auteurschap van vele psalmen te ontstrijden. Hij was niet alleen de muzikaal
| |
| |
en dichterlijk begaafde, hij was ook de bevoegde. Hij kon daarbij gebruik maken van een groot aantal schablones, die uit de Sumerisch-Akkadische cultuurkring via het Kanaänietisch intermédiair in Israël bekend waren geworden.
Zo is het dus aannemelijk, dat David een stempel heeft gezet op de psalmenliteratuur zoals Salomo het deed op de wijsheid der spreuken. Daarmee is niet ontkend, dat er vóór-Davidische psalmen zijn. Ten onzent heeft b.v. wijlen professor J. de Groot met argumenten, die nog niets van hun kracht verloren hebben, betoogd, dat een dozijn psalmen zeker (daaronder 6, 38, 40, 46, 65, 78, 136, 145 en 149) geheel of gedeeltelijk van oudere datum zijn.
Nog minder is ontkend, dat in psalmen, die aan David toegeschreven worden en in hun oer-vorm ook wel van hem afkomstig kunnen zijn, bewerkingen voorkomen. Deze uitbreidingen van de tekst konden soms worden tot die merkwaardige anachronismen, zoals het vermelden van de tempel, die de wapenen zijn in de handen dergenen, die het auteurschap van David ontkennen. In elk geval kunnen door het veronderstellen van een koning-psalmist een aantal karakteristieken van de psalmen verklaard worden.
In de eerste plaats valt er een nieuw licht over de aloude kwestie, waarboven geschreven staat ‘het ik der psalmen’. Omstreeks het einde van de 19e eeuw meende men de ik-stijl der liederen verklaard te hebben en de Leidse Vertaling, die met haar aantekeningen de projectie is van de wetenschappelijke opvattingen bij de eeuwwisseling legt van die verklaring een helder getuigenis af. Met het ‘ik’ der psalmen zou van de aanvang af het ‘wij’ der gemeente bedoeld zijn. Inderdaad, waar is de vrome, die zich zo omringd ziet door vijanden en tegenstrevers, waar ook is de vrome, die met zo grote overmoed zijn God te hulp durft te roepen tegen het snood bedrijf van natiën en hunne vorsten? Na het diepgaand onderzoek echter, dat E. Balla in 1912 verrichtte, zijn de stemmen, die het voor de collectieve opvatting van het ‘ik’ durfden opnemen, zwijgzaam geworden. Men moest de tekst toch wel schromelijk geweld aandoen, wilde men het individueel karakter der uitingen van wanhoop, weeklacht of dankbaarheid uitwissen. Het ‘ik’ bleek toch waarlijk een ‘ik’
| |
| |
te zijn en slechts doordat de gemeente van Israël diens lied ging zingen kon het op den duur in de oren klinken als een ‘wij’. Maar aan de aanvang stond het ‘ik’ van de dichter, die zo hij al niet een allerindividueelste expressie mocht of kon geven aan zijn gevoelens, toch met een eigen gestemdheid en stemming de toon van het lied bepaalde. Wanneer wij aannemen, dat in de oer-vormen de koning heeft gesproken, kunnen wij er nog iets aan toevoegen. De koning was iets heel anders dan wat wij onder een ‘ik’ verstaan, hij was, wat de Engelse geleerde Robinson met een gelukkig gevonden uitdrukking noemde: een ‘corporate personality’. Hij belichaamde niet alleen zichzelf, maar ook zijn volk, zo goed als Adam iets anders belichaamde dan ‘maar een eerste mens’. Ook Adam is een ‘corporate personality’, hij vertegenwoordigt, neen, veel beter nog, hij is de gehele mensheid, die deelt in zijn ongehoorzaamheid en val. De overeenkomsten, die de geleerden telkens weer ontdekken tussen de karakteristieken van de oer-mens en van de koning zijn dan ook geenszins toevallig. Door de mond des konings juicht of klaagt, dankt of looft het ganse volk van Israël. De geheel bijzondere positie, die hij inneemt tussen God en zijn volk en daardoor ook in de cultus verklaart de schijnbare overmoed van zijn lied. Wij blijven ons daarbij terdege bewust, dat de koning van Israël geen god-koning is gelijk de farao van Egypte en ook, dat zijn koningschap anders geaard was dan dat van de Babylonische sjarru. Sinds Gideons dagen is de charismatische volksleider zich bewust, dat zijn heerschappij het koningschap van Jhwh kan belagen, maar als niettemin het koningschap erfelijk wordt in Davids dynastie neemt de koning te Jeruzalem een eigen positie in, juist in een cultus, die hem voor iedere zweem van vergoddelijking zal bewaren.
We krijgen niet de indruk, dat de nazaten van David nog psalmen hebben gedicht, op één uitzondering na. Hiskia, de tijdgenoot van Jesaja, die het beleg van Jeruzalem in 701 v. Chr. doorstond, schijnt een ongewone literaire belangstelling aan de dag te hebben gelegd. Spr. 25:1 gewaagt er van hoe een college van mannen in opdracht van deze koning een aantal ‘Spreuken van Salomo’ heeft bijeenge- | |
| |
bracht. Belangrijker is, dat van Hiskia twee psalmen worden overgeleverd in de profetieën van Jesaja. Toen de koning een angstaanjagende brief had ontvangen van de Assyrische gezanten ging hij naar de tempel, breidde daar de brief uit voor Jhwh en deed een gebed, dat in Jes. 37:16-20 is overgeleverd. Het is geheel in de stijl der psalmen en bestaat uit drie delen: de aanroeping, de beschrijving van de nood, de roep om hulp. Het stuk zou in het psalmboek niet misstaan, maar het onderscheidt zich vooral doordat in het tweede deel elke algemeenheid is vermeden: Sanherib en Assyrië worden hier met name genoemd. Zulke duidelijke historische toespelingen zijn ongebruikelijk in de psalmen indien het gaat om de periode na de richteren. Een andere psalm, die aan Hiskia wordt toegeschreven is te vinden in Jes. 38:10-20. Hij zou deze gedicht hebben nadat hij van zijn ziekte hersteld was. Dit lied is echter in zo algemene termen gesteld, dat men dikwijls getwijfeld heeft aan de mededeling over Hiskia's auteurschap. Wat hiervan zij: de psalm vertoont een duidelijke verwantschap met andere liederen, die klaarblijkelijk in de nood van zware ziekte of na de genezing gereciteerd werden. Ook als het ‘Kleinood van Hiskia’ uit een voorhanden anonieme literatuur is geput en door de redacteur van het boek Jesaja is ingelast, vinden we hier een waardevolle omschrijving van de functie, die in het leven van Israël aan dit genre moet worden toegekend.
Na David zullen dus de koningen verder weinig aan de verzameling der psalmen hebben bijgedragen. Toch stond het vervaardigen van liederen niet stil. Wie waren de dichters? Het kan zijn, dat we hen moeten zoeken in de kringen van profeten als Jesaja en Jeremia. Jes. 12 is een hymne, Habakuk 3 is een psalm, er is geen reden om aan te nemen, dat deze liederen toevallig uit andere verzamelingen naar de profetische boeken zijn gezworven. De tekst van Jeremia bevat een aantal klaagliederen, die in het psalmboek niet uit de toon zouden vallen. Wij betreden hier een terrein, dat nog veel te weinig onderzocht is en waar een behoorlijk stuk literair-critische arbeid verricht kan worden. Het zou niet verwonderlijk zijn, dat juist in deze tijd, nu het verband tussen profetisme en cultus opnieuw ontdekt is ook het aandeel der
| |
| |
profeten aan het cultisch lied tot voorwerp van diepgaand onderzoek zal gemaakt worden.
Maar voorts zullen we de dichters moeten zoeken onder de vromen, wier namen nimmermeer bekend zullen worden, omdat zij als stillen in den lande in hun onopgemerkte eenzaamheid leefden. Het zullen deze ‘chasidiem’ geweest zijn, die hun bijdrage aan het psalmboek hebben geleverd. Zij maken uit de verte vaak de indruk zeer zonderlinge lieden te zijn, die zich belaagd voelen door vijanden, bloeddorstig en arglistig. Laten we bij de beoordeling van hun mentaliteit voorzichtig zijn! Zij haten, om met ps. 139:21-22 te spreken, degenen, die Jhwh haten, ja zij haten met een volkomen haat. Daarom spoken de werkers der ongerechtigheid, deze vijanden en tegenstanders ook door het gehele boek der psalmen heen. Zij bereiden aan de herdichters van deze oude Oosterse literatuur heel wat moeite, want het is moeilijk zich in hun mentaliteit te verplaatsen. Maar behalve aan de door vurige geloofsijver ontstoken haat dezer vromen moeten wij denken aan hun vormgebondenheid. Zij waren in hun dichtkunst afhankelijk van Davids voorbeelden, zo goed als de koning-dichter in Jeruzalem het was van de motieven uit de Sumerisch-Akkadische milieus. Daardoor kan hun zegswijze zo overdreven vormen aannemen, dat zij voor ons gevoel iedere proportie verliezen en neigen naar het ridicule. Hier zal het toch de taak zijn van interpreten en herdichters om door ingetogen vertolking een modern mens tot hun oorspronkelijke intentie terug te leiden. Ik voer geen pleidooi voor een slappe humanisering van wat eens krachtig en overweldigend was, er zal moeten staan wat er staat, maar het kan er voor een hedendaagse lezer alleen staan met dodelijke ernst en gruwzame hartstocht, als de interpretatie niet hangt aan woord of letter, laat staan aan geografische benamingen. Deze laatste immers moeten reeds van het eerste geslacht na de psalmdichters een symbolische of aanduidende klank hebben gekregen. Indien de rabbijnen ten tijde van Jezus de naam van Edom al alleen maar konden verteren
indien deze met lichte, slechts in het Hebreeuws mogelijke verschrijving, werd tot Rome, wat moeten wij ons dan nog bij Edom en Moab voorstellen? Het zijn de scha- | |
| |
blones die ons vaak het uitzicht op het wezenlijke benemen.
Wij mogen ons stuk niet beëindigen zonder dat wij de vraag naar dat wezenlijke gesteld en althans de poging tot een beantwoording gewaagd hebben. Opnieuw kon de vergelijking met de Babylonische liederen vruchtbaar zijn, daar zij het reliëf van het Oude Testament doet zien. Friedrich Delitzsch heeft met groot misbaar verkondigd, dat de psalmen van het Oude Testament slechts het armzalig plagiaat zijn van wat de dichtkunst in Mesopotamië had voortgebracht. Nu kan de onderzoeker, wanneer hij vergelijkt, inderdaad onder de indruk komen van talrijke overeenkomsten. Een hymne aan Sjamasj, de zonnegod en beschermer der armen doet opvallend denken aan het loflied op Jhwh, die de gerechtigheid handhaaft en vraagt om recht van ieder tot ieder. Maar ook een bezweringsgebed, gericht tot Nergal, de god van het dodenrijk, die aan de hemel als de planeet Mars vereerd werd of een danklied aan Marduk, de heer der wijsheid, kan ons de schoonste passages uit de psalmen in de herinnering roepen. Ik citeer b.v. een brokstuk uit het danklied van één, die na zware ziekte genezen is en nu voor Marduk zijn ziel uitstort:
Zover de aarde reikt en de hemel zich welft,
de zon straalt en het vuur wordt ontstoken,
het water stroomt en de wind waait,
en waarheen de mensen, uit leem gekneed,
de levenden, hun schreden ook richten;
alles wat adem heeft love Marduk.
Het is te begrijpen, dat dergelijke klanken, afgelezen van de hardgebakken kleitabletten, die duizenden jaren onder puin en zand tot vergetelheid waren vervallen, dat de wedergeboorte van deze liederen in hun fascinerende authentieke materiaal de onderzoekers uit het evenwicht bracht. Staan we inderdaad bij de bakermat van onze godsdienstige beschaving en bij de bronnen van ons kerklied?
In de loop van de laatste decenniën is herhaaldelijk op verschilpunten gewezen. Ik ga aan de minst belangrijke oppervlakkig voorbij. Het is b.v. opgevallen, dat het Babylo- | |
| |
nisch bezweringsgebed gewoonlijk eindigt met een aanwijzing voor het ritueel, waardoor het reciet begeleid moet worden. Zo eindigt het gebed tot Nergal met de woorden: ‘dit is een bezwering met opgeheven handen ter ere van Nergal. Het daarbij behorende ritueel moet gij hetzij met een tafel voor spijsoffers hetzij met een wierookvat volvoeren’. Dergelijke aanwijzingen zijn in de Oud-Testamentische psalmen niet gegeven, tenzij wij sommige opschriften daartoe moeten rekenen. Zou ‘de hinde des dageraads’ boven ps. 22 misschien naar de suggestie van wijlen prof. B.D. Eerdmans eigenlijk gelezen moeten worden ‘tot hulp... des morgens’? We zouden over de zin der opschriften heel wat kunnen speculeren, juist omdat ze zo onduidelijk zijn. Zij kunnen in code-taal allerlei liturgische notities verbergen, slechts voor ingewijden verstaanbaar maar zij kunnen evengoed de verhaspelingen zijn van rudimentaire magische ‘survivals’, waarover het Jahwisme noodzakelijk de staf moest breken.
Het voornaamste verschil hangt ten nauwste samen met datgene wat het centrum is geweest van Israëls geloof in vergelijking met wat wij als centrum van de Babylonische godsdienst kunnen vermoeden. Daarop is gewezen in een recent boek van Claus Westermann, dat in 1953 is verschenen onder de titel ‘Das Loben Gottes in den Psalmen’ (Evangelische Verlagsanstalt, Berlin). Deze onderzoeker beperkte zich tot het loflied, maar wat hij van deze ‘Gattung’ zegt kan mutatis mutandis op andere genres worden toegepast. Hij constateert, dat in Babylon degene, die bidt behalve met zijn godheid met de andere goden rekening moet houden. Hij moet enerzijds de god, die hij looft hoog boven de andere goden verheffen - incidenteel vinden we deze uiting ook in de psalmen (86:8, 95:3, 96:4-5, 136:2, 138:1) - en daarbij tot een woordkeus vervallen, die opschrikt door overdrijving. Hij moet anderzijds deze goden - die in het Oude Testament alleen nog maar nietigheden kunnen zijn, vergeleken bij Jhwh - betrekken in de voorbede. De andere goden moeten zijn god gunstig stemmen en een goed woord voor hem doen. Men wordt in deze formules, alleen naar de vorm te rekenen, soms herinnerd aan de
| |
| |
voorbede der heiligen, die de Rooms-Katholiek inroept. Het loflied van de vrome kan versterkt worden door dat der andere goden. Zo heet het in een bezweringsgebed tot Sjamasj: mijn god moge uw macht vereren, mijn godin uw grootheid verkondigen. Ja zelfs duikt de voorstelling op van een eigen goddelijke bezweringspriester, die de goden nodig hebben. Daarbij komt het zwaartepunt van de lofprijzing niet te liggen in datgene wat zich tussen de goddelijke wereld en de mens of het volk afspeelt, maar op datgene wat onder de goden geschiedt. Om kort te gaan: de god, waartoe de Babyloniër zich richt is steeds een god onder andere goden. Dit gezichtspunt is bepalend voor de vorm en de inhoud van de Babylonische psalmen.
In Israël staan de zaken geheel anders. Het centrum van zijn geloof is gelegen in de uitspraak van Deut. 6:4, Hoor Israël, Jhwh onze God, Jhwh is enig. De betekenis van het Hebreeuwse woord, dat hier met ‘enig’ is vertaald, is vrijwel onuitputtelijk. Daarin is opgesloten de enigheid, eenzaamheid, eenvoudigheid en éénheid van Hem, die troont op Israëls lofzangen. Het heeft tot consequentie, dat de vrome zich in zijn nood of in zijn blijdschap alleen tot deze Ene richten kan en richten mag. De dichter b.v. van psalm 91, die zich belaagd weet door de strik van de vogelaar, de verderf brengende pest, de schrik van de nacht en de daemon van de middaghitte zou een geheel arsenaal van magische bezweringsformules kunnen verschieten. Wij worden in de beschrijving van het loerend onheil aan de bezweringsgebeden van de antieke wereld herinnerd. Hij stelt echter tegenover de veelheid der belagers een enkel en eenvoudig schild: hij zegt tot Jhwh: mijn toevlucht en mijn burcht, mijn God, op wien ik vertrouw. Meer dan deze belijdenis zou overdaad zijn. Hoezeer psalm 41 ons brengt in de lugubere sfeer van het donker, waarin ongrijpbare tovenaars hun dodelijke machtswoorden prevelen tegen de ziekte in zijn zwakheid, heeft Mowinckel in zijn Psalmenstudiën aangetoond. De werkelijkheid van de afschuwelijke wereld der zwarte kunsten wordt niet ontkend. Wat echter stilzwijgend wel ontkend wordt, is dat een mens de beschikking zou hebben over daemonen en goden, die hem in zijn
| |
| |
hulpeloosheid krachtdadig kunnen bijstaan. Zijn tegenzet is van een verbluffende eenvoudigheid; hij zegt: ‘Jhwh, ontferm u mijner, genees mij toch, want ik heb tegen u gezondigd’. Ook in zulke gevallen zal degene, die het psalmwoord door de verkondiging of door de herdichting actualiseert en verstaanbaar maakt voor zijn tijdgenoten, moeten onderscheiden tussen belangrijk en onbelangrijk. Hij zal de stereotiepe formules van de oude semietische wereld, naar hun draagkracht verstaanbaar tot in de middeleeuwen, moeten omzetten in nieuwe woorden, die de werkelijke of gewaande dreigingen van nu nabij brengen.
Het is dringend geboden, dat de onderzoeker, die doordringt in de psalmen zich niet laat misleiden door de ontdekking van het zogenaamde ‘Semietische gemeengoed’. Hij denkt dan, door het Jahwistische vernis heen, de grondverf te zien van oorspronkelijke opvattingen. Sommigen waren zelfs geneigd de fout te maken, dat oorspronkelijk en eigenlijk ident zouden zijn. Zij kwamen dan tot de conclusie, dat Israël eigenlijk ook polytheïstisch was geweest, de magie had beoefend en een zeker animisme had gehuldigd. Wat zij voor ‘grondverf’ houden is echter niet anders dan de schablone van een algemene semietische literatuur. Dat Israël in zijn vormgeving afhankelijk was - wie zal het ontkennen? De motieven, die men overnam kregen echter een nieuwe gerichtheid. Zij werden allen betrokken op het geloof in de Ene, die de kinderen Israëls uit Egypte had uitgeleid. Deze betrokkenheid bepaalt ook hun betekenis. Het eenvoudig en enkelvoudig toevertrouwen van Israël was echter tevens inspirerend en wekte een vormgeving, die nog heden ten dage door helderheid en kracht kan verrassen.
|
|