| |
| |
| |
Henri Bruning
Een ander spoor...?
[Ter Inleiding: Op 29 April van het vorige jaar ontving ik van Henri Bruning een bijdrage ter publicatie in Maatstaf, waarvan het eerste nummer enige weken eerder was verschenen. Een paar zinnen van zijn begeleidend briefje maakten mijn nieuwsgierigheid naar de bijdrage zelf gaande. Bruning schreef: ‘Ik vrees echter, dat het stuk toch wellicht te omvangrijk zal blijken. - Het maakt overigens deel uit van een uitvoeriger geschrift, waarin ik als christen de samenwerking tussen het Westen en het Oosten - datgene dus wat men thans schijnt na te streven - verdedig en tracht te funderen’. (cursivering van mij, B.B.).
Nadat ik het inderdaad omvangrijke fragment van Brunings studie had gelezen, stuurde ik het hem met de volgende brief terug:
‘U hebt het mij met het inzenden van uw stuk voor Maatstaf moeilijk gemaakt, omdat ik het erg goed vind. Maar in de eerste plaats is het te lang. In de tweede plaats hindert het mij toch, dat het afgebroken wordt. En in de derde plaats vind ik het voor Maatstaf niet geheel geschikt. Met de inhoud ben ik het bijzonder eens, maar het is mij voor mijn tijdschrift toch te politiek. Daarbij komt, dat het wat zwaar geschreven is. Ik vind het vervelend, dat ik er eigenlijk niet precies weg mee weet. De eerlijkheid van het stuk en de ruimheid van uw opvattingen nemen er mij erg voor in. Ik had dit nog niet van U verwacht. Of liever: het bevestigt meer wat ik gedurende de oorlogsjaren over U dacht, nl. dat ik niet heb kunnen begrijpen, dat juist U aan de andere kant ging staan. Maar wellicht doet zich de gelegenheid voor, dat wij nog eens samen praten. Als uw stuk veel korter zou zijn geweest (maar ik zie ook niet goed hoe U het dan had moeten inkleden), had ik het misschien toch wel weer voor Maatstaf willen hebben’.
Aan het slot van mijn brief deelde ik hem mee, dat ik mijn tijdschrift voor hem openstelde, met groter gerustheid, dan wanneer ik van zijn stuk géén kennis had kunnen nemen.
| |
| |
(Voor de jongere lezers van Maatstaf, die de vijf oorlogsjaren niet voldoende bewust hebben meegemaakt, dient te worden meegedeeld, dat Henri Bruning naar mijn mening en naar die van practisch ons gehele volk ‘fout’ is geweest.) Op die brief ontving ik van Bruning een uitvoerig antwoord, dat mij omtrent hem nòg geruster stelde. Hij schreef o.a.: ‘Ik meende toen dat het mijnerzijds juister, ook correcter was, die medewerking te beginnen met een exposé betreffende mijn politieke revisie, maar naarmate die revisie uitgroeide en als geschrift veel omvangrijker werd dan aanvankelijk mijn plan was geweest, raakte ik er steeds meer van overtuigd, dat het wellicht belangrijker zou zijn, het essay voor te leggen aan hen, die vóór en tijdens de oorlog met dezelfde problemen worstelden als ik en misschien nòg worstelen, dan, zoals aanvankelijk mijn oogmerk was, het te publiceren om bepaalde misverstanden met betrekking tot mijn tegenwoordige politieke houding weg te nemen’.
De hierboven aangehaalde zin volgde nl. op een mededeling, dat een ander (niet Rooms) tijdschrift hem tot medewerking had uitgenodigd.
Voor een goed begrip van dit citaat uit Brunings brief moet ik nog meedelen, dat door de z.g. Ereraad hem wegens collaboratie een publicatieverbod was opgelegd.
Nadat Bruning en ik een aantal brieven hadden gewisseld, bood hij mij ter uitgave een boek aan over Gezelle. Om niet uitsluitend af te gaan op mijn eigen oordeel, zond ik het manuscript naar een bekend literatuur-historicus, die een belangrijk aandeel heeft gehad in het verzet tegen de Duitsers en die met Brunings oorlogsverleden geheel op de hoogte was. Zijn advies luidde: uitgeven! Een gelijke raad gaf mij J.B. Charles, die bovendien aan het werk toog, om bepaalde moeilijkheden, waar Bruning tijdens zijn gevangenschap mee te kampen kreeg, in hun gevolgen uit de weg te ruimen. Niettemin ontmoette ik, toen bekend werd, dat ik een boek van Bruning zou gaan uitgeven, sterke weerstand bij een aantal schrijvers en ook bij sommige boekhandelaren.
Ik meende, eerlijkheidshalve, Bruning van deze situatie op de hoogte te moeten brengen en schreef hem op 7 Januari van
| |
| |
dit jaar o.a. het volgende: ‘Nu moet mij nòg iets van het hart: toen in de kringen van letterkundigen bekend werd, dat ik de uitgever zal zijn van uw boek, heb ik daarover veel te verduren gehad. Ik had U bij mijn bezoek in Nijmegen reeds voorspeld, dat de weerstand in de boekhandel groot zou zijn. Ik had toen echter nog niet gerekend met weerstand bij de letterkundigen. Het heeft voor U en voor mij geen enkele zin, deze feiten onder stoelen of banken te steken. Behalve Pierre Dubois heeft ook Charles mijn standpunt t.a.v. de uitgave van uw boek hardnekkig verdedigd. Ik laat dan ook alle protesten rustig langs mij heen gaan.
Maar t.a.v. uw medewerking aan Maatstaf stel ik prijs op nog een gesprek tussen U en mij’.
Dadelijk daarop stuurde Bruning mij dit antwoord: ‘Het eerste deel van uw brief heeft me een ogenblik bijzonder verheugd; (dit als reactie op mededelingen omtrent de vorderingen met zijn boek. B.B.) wegens het tweede gedeelte zou ik liefst zo spoedig mogelijk naar Den Haag komen. Ik ben echter op het ogenblik aan Nijmegen gekluisterd; doch hopelijk behoort dit volgende week weer tot het verleden. In ieder geval wil ik mijn bezoek aan U niet langer dan nodig is uitstellen. - Dat er van de zijde der letterkundigen protesten zouden loskomen tegen de uitgave door U van mijn boek, had ik eerlijk niet verwacht en ontmoedigt me zeer. Te minder was ik hierop voorbereid, omdat er destijds, toen mijn zaak voor de Ereraad kwam, dus nu reeds acht jaar en langer geleden, door enkele van de meest vooraanstaande letterkundigen - de heren A. Roland Holst, Vestdijk, Van Duinkerken, en Lichtveld zelfs - tegen het op mij rustend publicatieverbod werd geprotesteerd, en door Vestdijk zelfs in zeer heftige termen. Ook heeft de critiek nog geen enkele maal met een protest gereageerd op het verschijnen van mijn twee na de oorlog gepubliceerde gedichtenbundels. Niettemin, een protest blijft begrijpelijk. Doch als het Recht zijn woord heeft gesproken, moet men er toch ook mee kunnen instemmen, dat een schrijver nadien mede met zijn werk het bewijs levert, dat hij met de gezindheid en de inzichten van vroeger gebroken heeft en dat dit bij hem diepste ernst is’. (Cursivering van mij, B.B.)
| |
| |
Na deze ruiterlijke en mannelijke erkenning van schuld bestond er voor mij geen ènkel bezwaar meer, Bruning als medewerker van Maatstaf gastvrijheid te verlenen.
Inmiddels hield Victor van Vriesland zijn rede De Onverzoenlijken. Bruning nam daar uit de courantenverslagen kennis van (de precieze tekst van de rede was dus nog niet in zijn bezit) en schreef mij dadelijk daarop het volgende:
‘Toen ik U gisteren telegrafeerde, was ik nog geheel onkundig van de toespraak door Victor van Vriesland gehouden. Eerst gisteravond kreeg ik hiervan kennis door het verslag in De Tijd. Nu, na die rede, weet ik niet of het voor U nog zin heeft, de kwestie van mijn medewerking (aan Maatstaf, B.B.) te bespreken. Deze. aanval is ernstiger dan enkel een protest tegen een bijdrage van mijn hand in uw tijdschrift, en bedoelt mij gehéél onmogelijk te maken, en voorgoed. En alle uitwegen worden versperd. Enerzijds toch wordt gesteld, of gesuggereerd, dat het volstrekt onmogelijk is te achten, dat ik geheel en definitief met mijn verleden gebroken heb en anderzijds, dat elke tegemoetkomende houding jegens mij gelijk staat met medeschuldig worden aan het voorbereiden van nieuwe nationaal-socialistische omwentelingen, oorlogen en misdaden. Ik kan zelfs geen gebruik maken van een podium, om mij tegen deze openlijke beschuldiging te verdedigen zonder degene, die mij dit podium leent, in staat van beschuldiging te brengen. En zelfs met mijn werk kan ik niet meer het bewijs leveren dat ik met mijn verleden definitief heb afgerekend, - want dat werk, de publicatie ervan, wordt reeds bij voorbaat onmogelijk gemaakt.
Ik zou iets moeten doen, maar wat - ik weet het niet. Op het ogenblik kan ik alleen zeggen, dat als ik werkelijk nog iets met het nationaalsocialisme uitstaande had, ik geen denkbeelden zou verdedigen (als in Machiavellisme en menselijk geluk, dat U kent), die door het nationaalsocialisme met vijandschap worden afgewezen.
Wat wilt U? Heeft het voor U nog zin, dat ik naar Den Haag kom? Ik kan ook helemaal niet beoordelen wat de reacties zijn welke de rede van Victor van Vriesland - zij moet een uur geduurd hebben, las ik - heeft opgeroepen’.
| |
| |
Ik kon Bruning gerust stellen door hem de inmiddels in druk verschenen rede van Van Vriesland te overhandigen, zodat hij dus zelf kon lezen, dat deze wel dégelijk onderscheid maakt tussen de onverbéterlijken en hen, die - als Bruning - hun schuld beleden.
Toen Bruning mij kort daarop weer een bezoek bracht, heb ik hem het volgende voorstel gedaan: ‘begint U’, zo zei ik, ‘uw medewerking aan mijn tijdschrift met een bijdrage, waarin U mededeelt, dàt U fout bent geweest, waaróm U fout bent geweest en waaruit blijkt, dat U het betreurt, dat U fout bent geweest. Doet U dat juist in mijn tijdschrift en niét in een Rooms tijdschrift, om elke kwaadsprekerij over geloofsvriendjespolitiek bij vóórbaat de kop in te drukken. Ik geloof’, zei ik, ‘dat mijn anti-fascistische gezindheid niet in twijfel wordt getrokken, terwijl eveneens genoegzaam bekend is, dat ik geen vriend ben van Rome’.
Op dit voorstel is Bruning ingegaan. Het resultaat vindt de lezer(es) hieronder. In een begeleidend briefje merkte Bruning - wie dit artikel naar ik kan verzekeren, niet in de koude kleren is gaan zitten - nog op: ‘Het was allemaal niet zo eenvoudig; en het is tot het laatste woord toe niet eenvoudig gebleven. Ik hoop echter, dat het resultaat U bevredigt. Overweegt U echter, dat ik, zoals ik mijn waarheden op mijn eigen wijze in bezit genomen heb, ze ook op mijn wijze heb moeten verliezen’. (Cursivering van mij, B.B.)
Moge Brunings eerste bijdrage aan Maatstaf de ‘onverzoenlijken’ doen inzien, dat ook de onverzoenlijkheid in bepaalde gevallen haar grens moet hebben.
Bert Bakker
Laat ons aannemen dat het juist is wat Charles in zijn Volg het spoor terug als beslissend vooropstelt, nl. dat wij ook na de capitulatie van het leger als volk in oorlog waren gebleven en dit tot de vrede zouden blijven; èn dat met het feit dat de bezetter zich niet aan de afspraken van het Landoorlogreglement hield, de illegaliteit (i.c. van de guerilla) haar juridische verantwoording had ontvangen. Ik weet het niet, ik ben geen deskundige, maar die stelling schijnt me
| |
| |
niettemin geheel aannemelijk. Doch gesteld nu eens, dat Charles zijn houding niét op die wijze had kunnen verantwoorden, zou ze dan een andere zijn geweest? Ook dat weet ik niet; maar zeker zou 't geenszins ongerijmd zijn geweest als zijn andere, zoveel fundamenteler overtuiging, dat deze oorlog tegen het fascisme in wezen een strijd was tegen een infernale vervalsing van alle menselijke waarden, hem precies zoals nu had doen handelen. Hij kon het dan volkomen logisch hebben genoemd (en terecht, dunkt me), dat een Landoorlogreglement geen bepalingen behelst voor 't geval de bezetter een dergelijke satanische macht is. Los en vrij van alle juridisch pro of contra kon hij gezegd hebben: hier beslist alleen mijn persoonlijk geweten; mijn geweten is een hoger en - ten overstaan van zulk een vijand - mijn énige oorlogreglement. Juist omdat die fundamentele overtuiging ten aanzien van het fascisme de zijne is, kan hij ook nú nog, nu de oorlog voorbij is, zeggen, dat voor hem de oorlog tegen dié vijand onverminderd voortduurt. - Er is, zo wilde ik allereerst naar voren brengen, voor het handelen een beslissender beginsel dan het recht, dat wij aan een wetboek ontlenen.
En ik geloof dat ook de Londense regering, toen zij zoveel minder openhartig en voortvarend klaarheid schiep dan Charles van haar vorderde, dit met haar houding bevestigde. - Uiteraard, reeds bij voorbaat, neem ik aan dat de verhoudingen te Londen ook wel te wensen overlieten en dat daar óok troebeler machten ageerden: een oorlog heeft overal een ontbindende uitwerking; overal schept hij onoverzichtelijke situaties, ontketent hij een ondergronds dooreen van tegenstrijdige strevingen; overal en voortdurend heerst er een situatie die niemand geheel in de hand heeft, laat staan beheerst. Maar dat de houding van halfslachtigheid, welke Charles haar ten aanzien van zijn stellingname verwijt, alleen op die omstandigheden zou zijn terug te voeren, lijkt me - eveneens bij voorbaat - uitgesloten. Charles mag dan met de hierboven vermelde stellingen principieel gelijk hebben, het is onmiskenbaar een uiterst gevaarlijk gelijk. Een volk toch dat als volk consequenties verbindt aan het feit dat het in oorlog is gebleven, wordt noodzakelijk ook als oorlogvoerend behandeld. Terreur en guerilla worden beantwoord
| |
| |
met represailles, o.m. omdat terreur en guerilla, uitgaande van de burgerbevolking, een uitermate gevaarlijk dreigement zijn in de rug van het leger dat met een ander leger in strijd is gewikkeld. Naarmate zulk een principieel geoorloofde illegaliteit - van hoger hand nadrukkelijk als recht verdedigd - algemener wordt, stoutmoediger en veelvuldiger ageert, wordt, door de gevolgen die het oproept, de situatie voor de bevolking als geheel onhoudbaarder; deze gaat de krachten van de gemiddelde mens (en daarmee, van vrijwel het gehele volk) weldra te boven, en als de oorlog lange tijd onbeslist blijft, kan die situatie wel eens een geheel ongewénste uitwerking hebben: leiden tot verbittering, oorlogsmoeheid en erger. Een regering kan wel erkennen dat een volk in oorlog is gebleven, doch het kan tevens, dunkt me, een zaak van verstandig beleid zijn als zij aarzelt openlijk en scherp en dagelijks de rechten te beklemtonen die uit deze situatie voortvloeien. Men kan zeker niet zonder meer stellen dat haar houding positiever zou zijn geweest ‘als zij zich maar voldoende voor ons geïnteresseerd had’. Ook voor haar kan iets anders dan wat objectief en in abstracto recht is, beslissend zijn geweest. Zij liet zich dan leiden door hetgeen boven alle rechten die wetboeken en reglementen verlenen, primair gezag (en doel van het handelen) is, nl. hetgeen voor een volk in oorlog goed of het minst noodlottig en voor de oorlogvoering het meest wenselijk is. Ook zij handelde dan - met voorbijzien van wat principieel plicht schijnt - overeenkomstig een hoger wetboek of, om Charles' woorden te bezigen, ‘naar de eis van zijn (haar) hoogst persoonlijke geweten’,- het enige dat rest, als wat objectief recht en plicht is, voor het concreet geboden handelen geen richtsnoer meer kan zijn.
Ik meen nu dat die plicht - ‘het waagstuk om te trachten te handelen naar de eis van zijn hoogst persoonlijk geweten’ - ook voor nog anderen doorslaggevend kan zijn geweest; dat ook hùn keuze - hoezeer door een meerderheid van het volk afgewezen - hun als onontkoombare gewetensplicht kan zijn opgedrongen. Het oordeel van het geweten mag dan objectief verkeerd zijn geweest, maar op 't moment van de keuze bestond het - dwingend en beslissend - als een goed waaraan men zich niet onttrekken kon. Ik geloof dan ook niet dat men
| |
| |
degenen, die tijdens de oorlog met de bezetter samenwerkten, alléen wegens dìt feit landverrader kan noemen. Aanvankelijk was een zeer grote meerderheid van het Nederlandse volk tot die samenwerking bereid, en toen stellig niet om de belangen van de vijand te dienen of met landsverraderlijke bedoelingen. En als anderen die samenwerking continueerden, kan dit eveneens gebeurd zijn om redenen die met hulpverlening aan de vijand niets uitstaande hadden.
Als het mijn overtuiging is, dat een geallieerde overwinning niet alleen Duitsland en Italië, maar ook Frankrijk en Engeland, dus de vier grote Europese mogendheden, volkomen zou uitputten en aldus Europa (en daarmee ook ons land) aan de rand van de afgrond d.i. van een uitzichtloze chaos zou brengen, - en deze vrees was toch niet zó ongegrond; men denke zich maar eens ernstig in wat het na-oorlogse Europa zou zijn geworden zonder de Marshallhulp, - een hulp overigens die ik op 't moment van mijn keuze niet kon voorzien (wie trouwens wèl);
als ik vervolgens van mening ben dat evenals de voor-oorlogse democratie niet bij machte was de voor-oorlogse problemen aannemelijk op te lossen, zij minder nog in staat zou zijn de oneindig veel ernstiger problemen van een naoorlogs Europa het hoofd te bieden (en dat er gegronde reden bestond ten aanzien van de voor-oorlogse democratie met de somberste gevoelens vervuld te zijn, zal niemand ontkennen);
als ik er, ten derde, van overtuigd ben dat het dietse nationaal-solidarisme (voor mij het enige ernstig te nemen antwoord op de nationale, sociale en staatkundige problematiek der Lage Landen destijds) mèt de vernietiging van het Duitse nationaalsocialisme eveneens definitief als anti-democratie en fascisme zou worden opgeruimd, - zodat ook dat lichtpunt in de na-oorlogse chaos zou verdwenen zijn;
als ik tenslotte van oordeel ben (en ook dat oordeel was blijkens mijn publicaties van meetaf het mijne), dat met deze oorlog het koloniale tijdperk tot het verleden zou behoren, zodat het meer dan ooit een levensbelang zou zijn ons op ons natuurlijk achterland en de eenheid van Europa te oriënteren (en beide, achterland en Europa, niet als twee vernietigde grootheden achter ons te hebben), -
| |
| |
dan word ik, voorzover deze en dergelijke overwegingen mijn keuze bepalen, zeker niet geleid door gedachten van hulpverlening aan de vijand, doch primair door hetgeen ik als de levensmogelijkheden en kansen van de Nederlandse volksgemeenschap beschouw.
Men antwoordt: op zulk een beslissend moment behoort eenieder, welke ook zijn persoonlijke overtuigingen zijn, achter de Overheid te staan en het eigen geweten het zwijgen op te leggen. - Doch dit antwoordend negeert men, dunkt me, toch iets zeer fundamenteels. Immers: juist op zulke beslissende momenten, eerst in zulke abnormale omstandigheden stelt zich het probleem der gehoorzaamheid pas in al zijn waarachtigheid als een gewétenskwestie. In normale omstandigheden kan zij dat nauwelijks worden. In normale omstandigheden kan men altijd verwachten dat de gevolgen van een Overheidsbesluit, dat men noodlottig acht, zelf reeds tot de gewenste correctie voeren, en in ieder geval kan de onderdaan op volkomen disciplinaire wijze een revisie van het Overheidsstandpunt helpen bewerken. Een gewetensvraag wordt de gehoorzaamheid eerst in abnormale omstandigheden: als de onderdaan voorziet dat de daad welke een volk gaat stellen, onherroepbaar en onverhinderbaar is, en een onherstelbare wordt, als zij noodlottig is. Eerst dan kan de kwestie der gehoorzaamheid waarlijk een gewetenskwestie worden. Eerst dan ook kan het mijn recht worden niet te handelen tegen mijn geweten d.i. tegen mijn diepste ernst, tegen overtuigingen die het resultaat zijn van mijn leven tot dan toe. Als ik aldus in geweten overtuigd ben dat ik, de Overheid gehoorzamend, kies voor een strijd die een zelfvernietiging van het volk gaat betekenen, dan kies ik voor een daad die in mijn oog heeft opgehouden middel tot het doel te zijn en die voor mijn geweten onzedelijk is. Dat mag ik niet.
Nog minder kan ik kiezen voor wat in mijn oog een catastrofe gaat worden, als die keuze tevens betekent: het meehelpen verdelgen van de éne gedachte (i.c. het dietse nationaal-solidarisme) die ik als de enige politiek-scheppende heb behouden, en het meehelpen overwinnen van een gedachte (de democratie) waarin ik reeds lang alle geloof verloren had (daarom toch was ik Dinaso geworden). En nogmaals duide- | |
| |
lijker wordt de onmogelijkheid van zulk een keuze tegen mijn diepste overtuigingen in, als men overweegt dat ik door zulk een keuze ook genoodzaakt word, voor mijn geweten alle oorlogsdaden te aanvaarden, ik bedoel hier al die ‘normale’, - doch die in zich reeds zo zinsverbijsterende handelingen zijn dat wij ons op hun realiteit nauwelijks durven bezinnen. Ook voor al dié daden word ik gedwongen de verantwoordelijkheid te aanvaarden. Geloof ik echter niét in het uiteindelijk goede resultaat van een oorlog, dan wordt gans die strijd naar alle zijden voor mijn geweten een ondraaglijke last (een op de duur onmenselijke schuld?). Niemand, geen wereldlijke Overheid en ook geen kerkelijke, kan mij dwingen dit alles ‘het zwijgen op te leggen’, kan mij dwingen zo algeheel tegen mijn geweten in te gaan, mijn geweten aldus te beladen en dit... als een niet ter zake te aanvaarden. Ik ben dan niet alleen in geweten vrij, maar in geweten zelfs verplicht andere wegen te gaan. Mijn keuze is enkel een zaak tussen mij (mijn geweten) en God.
Het moge overigens duidelijk zijn dat ik de inhoud van bovenstaande overwegingen slechts zeer schematisch kon aanduiden en moest afzien van een poging ze voor de lezer het klemmend karakter te geven dat ze destijds voor mij bezaten. Ik zou de hele voor-oorlogse situatie moeten oproepen, plus mijn visie erop van toen. Maar misschien is toch enigszins aannemelijker geworden dat de keuze, ook op deze wijze, allereerst een gewetenskwestie is geweest, een kwestie van: ‘zo goed mogelijk individu te zijn’.
Geheel anders wordt het probleem wanneer men wèl gelooft in die zaken welke de Overheid met de’oorlog verdedigt of wil verwerkelijken. Dan is alles middel tot het doel, en in zoverre zedelijk. Ook dus - op dit plan van denken - wat tot de normale oorlogshandelingen kan worden gerekend, hoe huiveringwekkend die in wezen ook zijn. En evenals elk geloof kan ook dat geloof diep gefundeerd en verantwoord zijn, en evenals elk geloof hangt ook dat geloof ten nauwste en onverbrekelijk samen met iemands persoonlijkheid, zoals deze was op het moment van de keuze. Maar hoezeer ik die verantwoording en het goed recht ervan voor een ander kan aanvaarden, tot hoever ik ermede kan instemmen, en hoezeer
| |
| |
ik moet erkennen dat mijn gewetensoordeel over zulke ernstige en gecompliceerde zaken als een oorlog en zijn afloop, nooit op een volstrekte zekerheid kan berusten, mijn laatste en diepste overtuiging was een àndere, en alleen deze kon bepalend zijn voor mijn handelen, - omdat de keuze (zoals bij ieder van ons) voor zulke enorme consequenties stelde.
Men heeft opgemerkt dat ik me met mijn overtuigingen, die me niet toestonden me achter de Overheid te scharen, afzijdig had moeten houden, afzijdig in de zin van werkloos toeschouwer. Afzijdigheid echter is een abstract begrip. In concreto is afzijdigheid een positieve daad, ten gunste van de een of ten gunste van de ander. Afzijdigheid betekende in mijn geval trouwens ook: niet doen wat ik mij verplicht achtte te doen, wat ik moest doen.
Wat kon ik doen? En wat heb ik gedaan? - Ik kon - alreeds wegens de gevolgen - niet hopen op een Duitse nederlaag. Ik kon hoogstens hopen nog - aanvankelijk althans - op een vergelijk, als ook voor ons land de beste oplossing wellicht. Later, toen duidelijk werd dat alles onverzoenlijk en tot 't bittere einde zou worden uitgevochten... Maar aan die episode zijn we nog niet. Wat bleef mij dus, die niet hopen kon op een Duitse nederlaag, te doen?
Reeds herinnerde ik eraan dat in het begin van de bezetting een grote meerderheid tot samenwerking met de bezetter bereid was. Het Verdinaso heeft als eerste beproefd van de verschillende groepen die zulk een samenwerking voorstonden, één front te vormen. Dit had dan een front moeten worden niet alleen van oprechte en onkreukbare, maar ook van zedelijk en geestelijk sterk gerichte, onbevreesde vaderlanders die, tijdens de oorlog en bij een Duitse overwinning, in staat en bereid zouden zijn de rechten van het Nederlandse volk handelend en met kracht van overtuiging te verdedigen. Wat kon het anders willen, als er sprake zou zijn van een nieuw te bouwen Europa? De wil tot zulk een front werd niet allereerst geboren uit wantrouwen jegens het Duitse nationaalsocialisme en zijn bedoelingen met ons, maar in eerste instantie uit de overtuiging, dat overal waar wijzelf onze rechten niét aldus zouden verdedigen, het Duitse nationaal- | |
| |
socialisme onvermijdelijk, volgens de wet van de minste weerstand, zou oprukken naar al die posities welke wijzelf niet voldoende zouden verdedigen. Dat is een historische wet, die zich ook dan zou herhalen. Zulk een front vormen was mede voorbereiden op de eisen van de vrede. Hoe sterker en gerichter dat front was, hoe gunstiger onze positie. Het kon zeker niet de wil van het Verdinaso zijn, dat, tijdens de oorlog of op het moment van de vrede, het Nederlandse volk enkel vertegenwoordigd zou zijn door de N.S.B., die tot dan toe steeds door het Verdinaso was bestreden als een innerlijk voze, ongevormde massa-beweging. Men moest besluiten tot een fusie (als omschreven) die tevens de N.S.B. zou omvormen en vernieuwen - wat trouwens ook de beste elementen van de N.S.B. noodzakelijk achtten. Over die fusie is toen door de verschillende groepen onderhandeld. Het Verdinaso heeft tenslotte gemeend als eerste een concrete stap te moeten doen, doch toen deze gedaan was en het Verdinaso-Nederland met de N.S.B. was
samengegaan, trokken de andere groeperingen zich terug, evenals een aantal voortreffelijke Dinaso's (waarvan sommigen daarna wel in de illegaliteit gingen doch slechts ènkelen in de illegaliteit van de guerilla).
Deze ontwikkeling was uiteraard een teleurstellende, maar achteraf toch weer geheel begrijpelijk. Logisch toch is dat een samenwerking met de Duitsers slechts het werk kon zijn van hen die in een Duitse overwinning geloofden ofwel deze moesten verhopen of die ten aanzien van de toekomst van Europa gemeenschappelijke idealen met hen hadden welke samenwerking noodzakelijk maakten. De overigen die, hoezeer aanvankelijk tot samenwerking bereid, in de grond andere politieke idealen wenselijker achtten dan die welke Europa na een Duitse overwinning zou realiseren, móesten zich bij nadere bezinning wel terugtrekken, en ook rekening houden met de mogelijkheid van een Duitse nederlaag; zo ook degenen die vreesden dat bepaalde godsdienstige belangen kans liepen niet voldoende behartigd te worden in zulk een algemeen, niet-confessioneel front. - Hierna restte het Verdinaso weinig anders dan, samen met de beste elementen van de N.S.B., als kleine minderheid binnen de N.S.B. het werk te
| |
| |
verrichten dat het gehoopt had met de vele anderen te kunnen doen. Dit werk werd ondernomen, en zij die van het Verdinaso waren overgegaan, zijn dit werk tot het einde blijven verrichten - tegen alle desillusies in, en temidden van al de tegen elkaar in vechtende strevingen welke aan die kant van de demarcatielijn weldra zichtbaar werden. Zij zijn blijven beproeven de beginselen in hun zuiverheid op te stellen en deze te verdedigen tegen wat in de aanhangers en hun interpretaties der beginselen betwistbaar was; zij zijn blijven beproeven een wenselijke toekomst te verdedigen tegen de mogelijkheid van een verwerpelijke vormgeving; zij zijn blijven beproeven een klankbodem te vinden voor die zedelijke en geestelijke gerichtheid waarmede een volk zichzelf handhaaft en zich een waardige plaats verovert. Zij zijn - metterdaad en in geschrift - dat agressieve en polemische contra gebleven waartoe eenieder genoopt is die eenmaal een bepaalde gedachte als de constructieve heeft herkend. Aanvankelijk waren zij dit in de hoop dat naarmate de N.S.B. een overtuigender, duidelijker vormgeving zou worden van nationaal bewustzijn, de anderen toch nog bereikt zouden worden en iets van die oorspronkelijke fusie nog werkelijkheid zou worden. Later in het bewustzijn dat de massa-beweging, waarin zij verzeild waren geraakt, overmachtiger was dan elke andere wil en nauwelijks meer betekenisvol om te vormen overeenkomstig de eisen die ook de omstandigheden al dwingender stelden; ook met de allengs groeiende zekerheid dat er geen anderen meer te bereiken waren, dat de fronten definitief gevormd waren, het volk reeds definitief verdeeld. Wat restte? Alleen beproeven nog, het beste ervan te maken dat ervan te maken was. En dit met de toenemende zekerheid dat naarmate een Duitse overwinning duurder betaald zou worden, hetgeen ook zou betekenen: naarmate het Duitse nationaal-socialisme innerlijk verwilderder en gewelddadiger uit de oorlog te voorschijn zou komen, onze
kansen op een waardige plaats slonken, het ontbreken van een waarachtig nationaal gericht front noodlottiger zou worden, en alle strijd een strijd op een verloren post zou blijken geweest te zijn. Onvoorbereid op de eisen van de vrede, zouden we als volk dan weldra weerloos uitgeleverd zijn aan
| |
| |
de velen (van overal toesnellend) die bereid zijn de knechten van de overwinnaar te worden. (Doch had ook dan een groep, die haar contra trouw bleef, niet een functie?)
Maar uiteraard was mijn houding en die van anderen positiever dan tot hiertoe geschetst. Het is duidelijk dat men in die om velerlei redenen grauwe en steeds grauwer wordende omstandigheden - en wanneer men bovendien als verrader gebrandmerkt staat te midden van het eigen volk - uit een positiever bezieling kracht put dan uit een door de omstandigheden opgelegde actuele plicht. - Hier moet ik wel iets zeggen over datgene waartegen Charles zijn meest furieuze aanvallen richt: het nationalisme. Dit toch is waarlijk niet enkel verdwazing en waanzin. Ook als men een Europese eenheid wil tot stand brengen, is men gedwongen uit te gaan van (en zich te baseren op) het feit dat er nu eenmaal historisch gegroeide nationale eenheden zijn. Bovendien moet die continentale eenheid door die historisch gegroeide, nog reëel bestaande eenheden gerealiseerd. Reeds door dit alles zijn zij realiteiten; en niet enkel bestaande, levende, doch ook als naties scheppend werkzame realiteiten (men ziet dit op kleiner schaal bij de verwerkelijking der Benelux-gedachte). Die nationale eenheden hebben echter niet enkel een functie met betrekking tot dat toekomstig doel, doch ook en niet minder reëel in en voor het heden. Maar zoals het wenselijk en plicht kan zijn boven die nationale eenheden uit tot een groter geheel te geraken, zo kan het - in tijden van gevaar, van velerlei spanningen en dreigingen - eveneens geboden zijn die bestaande (zogezegd nationale) gemeenschappen te verdedigen, innerlijk en naar buiten te versterken en dus m.a.w. het tegendeel na te streven van hetgeen ideëel het meest wenselijk is: het opgaan in een groter verband. Dit kan het geval zijn - gelijk gezegd in een tijdperk van velerlei gevaren, zoals het vooroorlogse - wanneer zulk een tijd niet rijp is nog om die grotere eenheid te verwerkelijken. En ‘niet rijp’ betekent hier niet slechts dat die volken zelf niet het minst
de levensnoodzaak van zulk een eenheid kunnen beseffen (hun bestaan op dat ogenblik staat of valt immers nog in 't geheel niet met die grotere eenheid), maar ook, dat die eenheid wei- | |
| |
gert gestalte aan te nemen in een reële, concrete staatkundige conceptie (en dit om dezelfde reden; zij is geen levensnoodzaak nog). In de boven- en onderlagen van hen die het politieke leven vormen blijft de gedachte dan onvruchtbaar; het (in kleine groepen) aanwezige idealisme ten aanzien van een Europese eenheid weigert staatkundig te gaan leven en wekt geen politieke krachten in de volken. De tijden zijn er nog niet rijp voor. Het is geen antwoord op de bestaande noden omdat het geen directe levensnoodzaak is èn deze noden nòg andere, rechtstreekser antwoorden toelaten. De bestaande gemeenschappen kunnen zélf nog antwoord zijn. - Is het geboden de bestaande gemeenschap in haar actuele gedaante in stand te houden, te verdedigen en te versterken, dan is daarmee tevens de tweevoudige eis gesteld haar zichzelf als actuele en historische eenheid dieper bewust te maken èn: haar ook als een sociale eenheid te realiseren (door aan het sociale onrecht een einde te maken).
Een natie vertegenwoordigt een historische realiteit ook in deze zin, dat wij van haar verleden en wat in dat verleden door de onzen werd gedaan, thans nog leven. Een nationaal verleden, en wat daarin groot is geweest, is niet enkel voorbije tijd, en voor de rest fictie en grootspraak. Alles wat wij zijn, zijn wij mede dank zij dat verleden. Een natie is een historische gemeenschap van vele geslachten die als zodanig een reëel goed vertegenwoordigt, een goed dat men verplicht kan zijn te verdedigen en dat men het recht heeft in de geesten tot bewustzijn te brengen. Een mens die de prestaties van het verleden niet zou tellen en als een onwaarde zou voorbijgaan, ontkent de realiteit der menselijke afhankelijkheid en miskent, althans in dit opzicht, die deemoed welke eveneens tot de inhoud der menselijke waardigheid behoort. Maar zoals elke gedachte, die in zich goed en zuiver is, onwaar kan worden verstaan, vertroebeld geïnterpreteerd en leugenachtig gerealiseerd, zo ook het nationalisme. Het kan zijn dat de sociale rechtswil naar een leugenachtig compromis wordt afgevoerd; dat het besef van een verleden nationale grootheid en van die welke de nationale gemeenschap opnieuw kan realiseren, tot agressieve en hysterische grootheidswaan voert; dat de eenheid een eenheid in hol pathos wordt etc. Het be- | |
| |
hoort tot de doem van elk beginsel dat het, losgelaten in de wereld, ook hatelijke misvormingen, onhoudbare interpretaties oproept, dat ook zieke en gedesequilibreerde breinen er zich van meester maken, dat het verraden en misbruikt wordt en - noodlottigste onvermijdelijkheid misschien - dat het in handen kan geraken van de vertegenwoordigers van de wereldpolitieke machtsstrijd. Maar evenmin als men de democratie kan verwerpen wegens de caricatuur die Joannes Pet met de zijnen als democraat vertegenwoordigt; of het liberalisme (door Ortega y Gasset zo prachtig verdedigd) wegens de meedogenloze consequenties die men meende eraan te mogen
verbinden; of Christus wegens de grotesque die er in zijn naam (en zo gefundeerd) bedreven wordt; of de Europese gedachte omdat zij - waar men poogde haar dieper te funderen - reeds dezelfde zonderlinge gedachtenkronkels opleverde als het nationalisme; of het huwelijk wegens het feit dat de beide partners tenslotte (mede dóor het huwelijk) zulke verschrikkelijke ouwehoeren kunnen worden, - evenmin kan men het nationalisme verwerpen wegens zijn verwilderde of geaberreerde vormgevingen. Zodra wij een gedachte als de goede en constructieve hebben herkend en aanvaard, behoort het tot onze taak dat beginsel tegen zijn misvormingen te verdedigen. Zoals het de taak dan is van de democraat de democratie, van de liberaal het liberalisme, van de christen het christendom durend te verdedigen tégen en het telkens weer te heroveren òp de velen die het misvormen, en zoals het dan niet zijn consequentie kan zijn dat als goed herkende beginsel wegens de aberraties in de velen in de steek te laten, zo behoort het ook tot de opdracht van de nationalist het nationalisme tegen zijn hysterie, zijn excessen en overspanningen te verdedigen en te beproeven het in zijn goedheid te zijn.
Dat nationalisme in zijn meest gave verschijningsvorm nu had ik gevonden in het Ver(bond) van Di(etse) Na(tionaal)-so(lidaristen), en met dit dietse nationaal-solidarisme tevens datgene wat, voor zover het de Lage Landen betrof, mij het enige antwoord scheen op wat destijds onze problemen waren, intern, en naar buiten, met betrekking tot onze situatie in het toenmalige Europa. Het vertegenwoordigde voor mij een
| |
| |
sterke, helder-doordachte en tevens een levende synthese van natuurlijk-zedelijk, sociaal, nationaal en staatkundig bewustzijn, van die waarden welke fundamenteel zijn voor een zedelijk-gezond, levenskrachtig, verantwoord en weerbaar gemeenschapsleven. En waren zijn beginselen en hun uitwerking voor een katholiek volstrekt aanvaardbaar, dit dietse nationalisme was tevens in generlei opzicht (en dit zeer bewust) een pion in het katholieke politieke machtsspel. Daarbij kwam dat - zeer beslissend - Joris van Severen, de leider van dit dietse verbond, voor mij weldra een der grote ontmoetingen van mijn leven werd. Zijn politieke, conceptie, stoutmoedig en tegelijk reëel, was voor mij het geïnspireerde antwoord op de noden van die dagen. De dietse gedachte - de te herstellen eenheid van de zuidelijke en noordelijke Nederlanden - was bij hem iets wezenlijk anders dan een romantische, alleen door een verleden grootheid gevoede droom; méer ook dan de samenvoeging van twee bijeenhorende taalgebieden; méer dan het antwoord op een staat (de Belgische) die een bevolkingsgroep de rechten onthield welke haar toekwamen. Dit alles en meer bestond ook voor hem reëel. Doch aan die eenheid verbond hij, als van niet minder intrinsieke betekenis, een program van sociale rechtvaardigheid (o.m. omdat het geen nut had twee volksdelen opnieuw tot een eenheid samen te voegen als het sociale onrecht de inwendige verdeeldheid al dieper zou doen voortwoekeren) en verbond hij vervolgens een staatkundige gedachte: de schepping van een diets imperium: omdat de dietse eenheid en wat daarbinnen aan sociale orde en anderszins zou worden opgebouwd geen zin had als dit alles niet, temidden van de spanningen en gevaren van een verdeeld Europa, niet behoed werd door de macht van een waarlijk-sterke, souvereine staat. Dit dietse imperium (dat slechts waarlijk levenskrachtig kon zijn wanneer het tevens nieuwe, rechtvaardige verhoudingen met de volken
der toenmalige overzeese gebiedsdelen tot stand bracht) maakte van de Lage Landen een wereldmacht welke niet weerloos behoefde meegesleurd in de conflicten die rondom konden losbarsten. Met Joris van Severen werd deze conceptie - hoewel fervent en met bezieling - zakelijk, zonder pathetica, zonder fanatisch dogmatisme, zonder agressieve
| |
| |
hysterie en zonder wereldbeschouwelijk gedraaf en gehijg verdedigd. Toch was het allerminst het geheel van deze oorspronkelijke orde-eenheid die de bijzonderheid van deze staatsman was. Hij begreep zeer wel dat datgene wat hem als uiteindelijk doel voor ogen stond - en dat zeer gecompliceerde vraagstukken opwierp - niet in luttele jaren doch slechts geleidelijk en met grote krachtsinspanning werkelijkheid kon worden. Doch terwijl hijzelf met zijn verbond zonder concessie het uiteindelijk doel vertegenwoordigde en verdedigde en daardoor zuiverend en stimulerend ageerde temidden van de overige groeperingen welke hun desiderata voor de toekomst aarzelender en vager opstelden, kon Van Severen elk positief goede, door anderen verwerkelijkt, aanvaarden - als een reële versterking van de hachelijke positie der Lage Landen, en alles wat die positie versterkte zien als een ‘onderweg’ naar zijn uiteindelijk doel. Bleef hij zich tot dat alles polemisch verhouden omdat hij er het ontoereikende van moest erkennen t.a.v. de geweldige opdrachten waarvoor dat tijdsgewricht de politieke mens stelde, - zijn polemiek was zonder haat en bezat ondanks haar fel en vaak rechtstreeks karakter niets denigrerends. Hij begreep dat veel nog voorlopig moest blijven en slechts voorbereiding. Ook anderszins was zijn houding zeer zuiver en sterk. In tegenstelling met zovele andere Vlamingen ging de bewondering van deze Vlaamse Dietser - na Dietsland - allereerst uit naar Frankrijk, de latijnse cultuur; het flamingantisme was in hem overwonnen, niet alleen, met betrekking tot het geborneerd, rancuneus en beducht afwijzen en ontkennen van hetgeen Frankrijk cultureel betekende, doch ook met betrekking tot die, zoals Gezelle het formuleerde, ‘fransch-vlaamschen blaai die velen hooge en luide deed roepen van “leeuw” en “bloed” en “aderen” en ”koken” en “kappen” en “klieven”
en meer zulke woorden achter welke hoegenaamd niets en schuilt’. - Voor Van Severen ging het allereerst om kadervorming: om kernen van innerlijk gedisciplineerde, innerlijk gerichte, zedelijke en strijdbare persoonlijkheden, niet om de massa. Ook hier, bij de formatie van zijn strijdkaders, evenals met betrekking tot het sociale solidarisme, was zijn doel wat De Kadt in zijn meesterlijke essay over George Sorel heeft genoemd,
| |
| |
‘het patriciaat der productieven’. Ter Braak sprak eens i.v.m. het Verdinaso van ‘edel-fascisme’ en hij noemde de illusie, zulk een edel-fascisme te kunnen verwerkelijken, een kinderlijke waan. Men moet dit oordeel accepteren. Het is het onvermijdelijke noodlot van elk nieuw begin slechts het naïef illusionisme en het onvruchtbaar contra te schijnen van een te verwaarlozen minderheid. De functie van zulk een minderheid is lange tijd geen andere dan een ferment te zijn, zuurdesem, een polemisch contra, verdedigster ener idee, door het zuiver houden der waarden. En dat zijn ook de Dinaso's tijdens de oorlog, zij die waren overgegaan tot de N.S.B. en met de Duitsers samenwerkten, als hun taak blijven beschouwen. En ik geloof niet dat zij zichzelf ontrouw zijn geworden. Door de N.S.B. werden zij misprezen omdat zij haar massatumult als voos en toekomstloos bleven afwijzen; en door de Duitsers werden zij gewantrouwd, ten eerste omdat de meesten hunner katholiek waren, en ten tweede omdat zij Dietser waren.
Ik kan deze passage niet eindigen zonder er nog één alinea over Van Severen aan toe te voegen.
Van Severen was vanzelfsprekend niet blind voor de mogelijkheid, dat hij zijn ideaal niet zou kunnen realiseren: hij heeft van meetaf begrepen (en dit herhaaldelijk verklaard) dat zijn conceptie van de dietse orde en eenheid moest verwerkelijkt zijn vóór een nieuwe catastrofe zou zijn losgebarsten en anders - gezien de daarna volstrekt gewijzigde situatie - niet meer verwerkelijkt zou kunnen worden. Steeds meer moest hij dan ook voet geven aan het sombere vermoeden dat hij te laat kwam, dat de gebeurtenissen hem vóór zouden zijn, en dat ook datgene wat als voorlopige en voorbereidende resultaten bereikt kon worden, ontoereikend zou blijken voor de eisen die een nabije toekomst zou stellen. Doch dit vermoedend kon hij toch niet anders dan tot het laatste moment zijn antwoord zijn op de problematiek der Lage Landen, en zijn waarschuwing - als een woord in de wind. Ik geloof dat het zijn grootheid, en tevens zijn noodlot is geweest, dat hij van een tijdperk dat ten einde spoedt (en dan steeds in catastrofale spanningen ten einde spoedt) degene is geweest in wie nog eenmaal de voorhanden mogelijkheden van dat tijdperk
| |
| |
tot een laatste grootse samenvatting geraken. Zoals Hölderlin het zijn Empedocles laat zeggen:
Denn wo ein Land ersterben soll, da wählt
Der Geist noch einen sich zuletzt, durch den
Sein Schwanensang, das letzte Leben tönet.
Met dit verschil dan, dat hier het noodlot niet het sterven zou blijken van een land, ook niet van een volk, maar het definitief voorbij-zijn van een tijd waarin het dietse volk als volk een souvereine grootheid, en deze souvereine grootheid een fundamenteel recht en dit recht een scheppende en bezielende waarde kan zijn: antwoord. Zijn noodlot en grootheid was dat hij die scheppende synthese van wat mogelijk was toen, moest zijn aan de vooravond van gebeurtenissen die, hoe ook, achter het tijdperk dat hij vertegenwoordigde een definitieve streep zouden trekken. Niet meer het dietse imperium, doch slechts een Europese eenheid kan datgene behoeden wat de Lage Landen aan orde en recht en culturele realiteit vertegenwoordigen en opbouwen.
Het is echter niet enkel deze zekerheid geweest (nl. dat Van Severens staatkundige conceptie onherroepbaar verleden was geworden) welke mij met betrekking tot de politiek zo geheel anders zou oriënteren. Want ook met het wegvallen van dat staatkundig kader, waarvan ik mij reeds zeer spoedig na het uitbreken van de oorlog rekenschap moest geven kon zeer veel van zijn politieke stellingen gehandhaafd.
Ook wijzigde zich mijn houding niet primair wegens mijn overtuiging - hoewel zij zeer beslissend moest worden - dat datgene wat door mij beschouwd werd als het antwoord op een voor-oorlogse problematiek, geen antwoord meer kon zijn op de problematiek die de na-oorlogse wereld vertegenwoordigde. Deze toch was - om vele redenen - een fundamenteel andere geworden, en behoefde reeds daarom een fundamenteel ander antwoord.
Ook werd voor mijn gewijzigde houding niet beslissend (wel mede-bepalend) dat een nederlaag moet aanvaard als de uitspraak der ultima ratio (dit toch wordt door Gomperz,
| |
| |
de schrijver van Philosophie des Krieges, betwist op gronden die niet zo eenvoudig te weerleggen zijn).
Evenmin werd voor mijn veranderde houding beslissend (wel mede-bepalend), dat ik ben gaan begrijpen dat een dictatuur - ook die van de rechtschapen mens en van de goede beginselen - die de oppositie het woord ontneemt, een wezenlijk vergrijp is aan het leven-zelf, een vergrijp dat, zo het zich wreekt, zich genadeloos wreekt. Zulk een dictatuur - per definitie zonder oppositie, en met als consequentie partijleger, partijrechtspleging etc. en waarvan inderdaad het meest wezenlijke is dat, zoals Hans Redeker eens heeft opgemerkt, ‘het leven zichzelf in de hand heeft genomen’ - is een miskenning van deze essentiële levensrealiteit, dat waarheid altijd slechts ìn en dóor mensen bestaat, daarom altijd betrekkelijk is, nooit hèt heil, en dat ons waarheidsbezit zichzelf slechts met en door een oppositie tot beter waarheid kan zuiveren. Ook miskent de dictatuur dat het leven eveneens vrijheid moet zijn buiten, en ook tegen datgene wat zijn (altijd ontoereikende) vormgeving is.
Noch werd voor mijn veranderde houding beslissend (wel mede-bepalend), dat de na-oorlogse democratie voor mij iets wezenlijk anders is dan de voor-oorlogse. Misschien laat zich mijn bedoeling het duidelijkst uitdrukken als ik zeg, dat de democratie tijdens de oorlog en in de nood van die dagen opnieuw geboren, opnieuw door het Nederlandse volk gevònden is. Het proces dat zich toen afspeelde laat zich niet omschrijven als de groeiende wil om wat men bezàt (de democratie) te vernieuwen, maar, letterlijk, als een geboorte, het vinden van een nieuwe realiteit. Men is, zo zou men kunnen zeggen, niet de illegaliteit ingegaan voor de democratie, maar terwijl men gemeenschappelijk tegen de vijand vocht, ontstond er een verbondenheid op leven en dood, boven en buiten standen, partijen en levensbeschouwingen, in een gemeenschappelijk doel; en aan deze realiteit ontdekte men a.h.w. voor het eerst het wezen der democratie, en de democratie toen als een wezenlijk andere realiteit dan wat voorheen op die naam aanspraak maakte. Misschien is wat toen ‘ontdekt’ werd het concreetst geformuleerd door Prof. Mennicke toen hij, de democratie definiërend als ‘gecontroleerd vertrou- | |
| |
wen’ (ik onderstreep) schreef: ‘Democratie betekent (....), dat iemand er principieel niet aan mag twijfelen, dat de ander precies zo eerlijk zijn overtuiging toegedaan is als hij zelf’. Uit deze ervaring nam de nieuwe politieke wil, het besluit van zovelen, niet meer naar de voor-oorlogse democratie terug te keren, en aan de diepe verbondenheid van allen gestalte te geven in een gemeenschappelijke politieke partij, zijn oorsprong. Veel van wat men in die eerste jaren na de oorlog heeft gewild, is geen werkelijkheid geworden, veel geestdrift van toen is weer verdwenen en weggeëbd, doch nog altijd kan men zeggen, dat alles wat thans
nog aan waarachtige bezieling en constructieve initiatieven wordt opgebracht, niet zijn oorsprong vindt in de wil de oude democratie te herstellen, doch in hetgeen tijdens de oorlog als een geheel nieuwe realiteit ontdekt werd.
Ik heb mijn gewijzigde houding ten aanzien van de dictatuur verklaard. Onmiddellijk verband hiermede (of óok hiermede verband) houdt mijn gewijzigde houding ten aanzien van het communisme. Want afgezien hiervan dat het voor mij een zeer veel dieper, zinvoller, verantwoorder rechtswil vertegenwoordigt dan ik voorheen begreep, meen ik ook dat het niet ons recht is deze stem, dit contra (déze ‘oppositie’) - ook niet op grond van hetgeen men er terecht in kan afwijzen - gewelddadig, denigrerend of hoe dan ook het zwijgen op te leggen.
Toch was het niet dit alles dat mij politiek zo geheel anders zou oriënteren. Dieper beslissend is iets van geheel andere orde geworden. Ik moet hiervoor even teruggrijpen. De strijd van het Verdinaso verkeerde nog, gelijk gezegd, in het voorbereidende stadium van kadervorming etc. Daardoor kwam men, binnen het Verdinaso, slechts van zeer ver in aanraking met de politieke machtsstrijd, en daarmee slechts van zeer ver met het wezen, de demonische realiteit van het politiek gevecht. Dit deel van het probleem bestond slechts theoretisch, niet als ervaring. Met die realiteit werd ik voor het eerst geconfronteerd tijdens de oorlog, een confrontatie welke zich ook daarna, van dag tot dag a.h.w., zou voortzetten. - Aanvankelijk verstaat men de daden van die machtsstrijd niet als zodanig; men ziet slechts oorlogsnoodzaak, en zeer,
| |
| |
zeer lang kan en blijft men vele dingen ook aldus (gerustgesteld) verklaren. Na de oorlog, nietwaar, zal dit alles anders worden. Tot geleidelijk het vermoeden groeit dat dat alles behoort tot het wezen van de machtsstrijd, tot hetgeen die strijd in de centra der wereldpolitiek (waarmee de rest der wereld moet meedoen) is en eist, niet op dat éne moment (van de oorlog), maar ook daarna, altijd en overal, dat het behoort tot de voorwaarde van die strijd, en dat dié strijd de wereld behéerst. Alles waarvan men theoretisch het bestaan kende, wordt nabij, realiteit, persoonlijke ervaring, en hoeveel afzichtelijker dan men ooit heeft durven begrijpen. Misschien is het verbijsterende nog niet eens de consequente meedogenloosheid waarmee die machtsstrijd gevoerd wordt, maar dit: dat hij niet alleen de laagste hartstochten van de mens ontketent èn voedt, doch méde mèt het zwijgen van het menselijk geweten moet gevoerd: dat hij daarmee, ergens en doorlopend, een menselijke depravatie, een rechstreeks en fundamenteel verraad aan de menselijke waardigheid vooropstelt. Men begint te vermoeden welke mensen van goede wil de mensen zijn voor en van dat gevecht, wat in die mensen moet kunnen zwijgen en blijven zwijgen d.i. al dieper demoraliseren, welk soort genialiteit hier geniaal is; men begint te vermoeden aan welke woeste, onterende strijd de scheppende gedachten, die alle partijen in de grond, zuiverder of onzuiverder, vertegenwoordigen en verdedigen, zijn uitgeleverd wanneer zij in de greep zijn geraakt van de mannen van die machtsstrijd; waarom en hoe en door wie idealen besprongen, verraden, besmeurd worden (in de overtuiging nog, soms, dat zij ze juist verdedigen); men begint zich te bezinnen op wat die machtsstrijd aan geweld, ellende, haat, leugen, list en onmenselijke wreedheden ontketent (om misverstand te voorkomen: ik
doel hier niet op de Jodenvervolgingen, die zijn een hoofdstuk en een misdrijf apart). Men begint innerlijk te reageren, zoals Charles op een bepaalde episode reageerde, toen hij schreef: ‘Maar ik zeg U dat de mieren die elkaar levend in stukken bijten, hogere wezens zijn dan wij’, en dit is niet de reactie op de daden van de éne partij, maar op die van alle partijen, en niet enkel op die waarin de gruwelijkheid haar climax bereikt, maar niet minder op die ‘normale’ die in
| |
| |
wezen niet anders zijn. Men begint te beseffen in wèlke strijd men zèlf betrokken is, aan wèlke strijd het eigen ideaal is uitgeleverd. Men begint zichzelf vragen te stellen naar het doel van heel die demonie, en men begint te beseffen hoe nietig en niets van dit alles het resultaat moet zijn als het gaat om een bijdrage tot het geluk van de mens, hoe juist datgene wat daartoe in de mens bijdraagt, vernietigd wordt, en hoe alles in feite gebeurt om een fictie: macht om de macht en niets anders.
Maar zèlf verdedigt men, in dat gevecht, beginselen, nietwaar, en idealen, d.w.z. men is bezig heel die realiteit te verdringen, hele stukken van zichzelf het zwijgen op te leggen, aan hele stukken van zijn geweten voorbij te leven. Men is zelf (op kleiner schaal, onschuldiger ogenschijnlijk maar niet minder reëel) in wezen precies zo geweest als anderen op grote schaal. En ten laatste, als voor onszelf de stilte gevallen is, dringen zich conclusies op: men begint te verstaan, dat geen enkel ideaal die strijd waard is, dat geen enkel ideaal aan dié strijd mag worden uitgeleverd, dat niets de ontmenselijking van ons eigen leven (het zwijgen opleggen aan welke stem ook van ons geweten) tot voorwaarde kan hebben en niets dit ‘heiligt’. Op dat moment heeft men er definitief mee afgerekend. Misschien heb ik mijn gedachten en gevoelens het duidelijkst samengevat in een brief, die ik vorig jaar schreef aan een Joods geleerde met wie ik na de oorlog in vriendschappelijk contact kwam. Ik schreef hem toen: ‘Ik zou over heel deze periode willen zwijgen, omdat - staat U mij toe openhartig te zijn - alles van die tijd zo weerzinwekkend is geweest - op een zo weerzinwekkend plan van menselijk handelen is uitgestreden - dat ik er geen enkele binding meer mee gevoel. Het ligt, sedert ik het gebeurde herkend heb, àchter mij: als een grote zinloze bestialiteit (over en weer) waarin ik met niets van mijn wezen betrokken ben geweest. Ik beproef hiermede niet, mij aan bepaalde gevoelens van persoonlijke schuld, aan gevoelens van medeplichtigheid te onttrekken, vooral tegenover U zou ik dit niet kùnnen willen, te zeer is met U het misdrijf aan het Joodse volk een durende en allesdoordringende aanwezigheid, - maar die periode en daarmee alles wat toen, op het plan van die dagen, oorlogvoerend,
| |
| |
met elkaar slaags is geweest, ligt achter me als een wereld waarin ik nooit en naar geen enkele zijde partij zou zijn geweest als ik haar tevoren herkend d.i. in haar wezen en onvermijdelijkheden doorzien had, en waartoe ik dus ook niet behoord heb tóen ik ertoe behoorde. En thans nog minder.’ - Het is deze geschiedenis geweest, deze allerdiepst, die mij innerlijk zo geheel anders georiënteerd heeft. De rest van deze geschiedenis, de conclusie die ik eruit getrokken heb, behoort niet meer tot het onderwerp van dit artikel.
|
|