Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 401]
| |
wetenschapsman genoeg romantiek en dramatiek, om de opsiering met allerlei quasi-poëtisch maakwerk van een geest, die de rijkdom en diepgang van zijn object nauwelijks benaderen kan, te kunnen ontberen. Er is te veel directe relatie tussen kunst en natuur, dan dat de laatste op enigerlei wijze behoeft te worden ver-‘literatuurd’. Wel moet men hopen, dat er altijd letterkundigen onder de natuuronderzoekers zullen blijven, die zich geroepen voelen, datgene wat door hen en hun collega's in een geheimzinnige code van wiskundige formules wordt geregistreerd, in gewone mensentaal over te brengen, d.w.z. te verwoorden.Ga naar voetnoot1. In de klassieke oudheid, toen toch een meer rationalistische, op wetmatigheden gerichte benaderingswijze van natuur en heelal de mythologische bezig was te verdringen, gingen theoretische beredenering, wijsgerige bespiegeling en dichterlijke verbeelding nog heel gemakkelijk in elkaar over. Denkers als Pythagoras en Plato, wier wetenschappelijke betekenis vooral in hun mathematische denkwijze zou zijn gelegen, hebben bovenal door hun fantastische speculatiën, of door hun beeldrijke voorstellingen gewerkt. Maar ook een zoveel nuchterder beschouwingswijze als die der atomisten zou haar historische werking in hoge mate te danken hebben aan de schone poëtische inkleding, die haar weinig dichterlijke stof van de Romeinse dichter Lucretius in zijn De rerum natura ontving.Ga naar voetnoot2. Trouwens het aesthetische vormt in alle denken | |
[pagina 402]
| |
over natuur en wereld in de Oudheid een even essentieel element als het religieuze, ethische of in andere zin waardeschattende. Slechts het pragmatische, op het nuttig effect gerichte speelde een geringe rol. Maar dat vindt zijn toereikende verklaring in het feit, dat de hele klassieke cultuur die van een leisure class was, die zich over de eisen van de dagelijkse levenspraktijk geen zorgen maakte. Wanneer met de Renaissance, na de tijd van contemplatie en speculatie, die met de Middeleeuwen samenvalt, dat proces aanbreekt, dat Dijksterhuis de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ noemt en dat voor het moderne denken van zo beslissende betekenis is geworden, is er geen sprake van, dat ook deze Minerva van de moderne wetenschap kant en klaar in volle wapenrusting uit een of ander brein te voorschijn zou zijn gesprongen. Integendeel, in alle hoofden van hen, die tot haar conceptie hebben bijgedragen, vinden wij haar veelal met dezelfde attributen, d.w.z. geestelijke aspecten bekleed, waarmee zij ook in de Oudheid door haar dienaars werd omhangen. In minder gevaarlijke termen: van Copernicus tot en met Newton is er van een volstrekte isolering van het wetenschappelijke, empirische, mechanistische, causale motief geen sprake. Daarvoor nemen het religieuze, het ethische en ook het aesthetische nog een veel te centrale positie in. Hun werking is in elk geval daarmee nog onlosmakelijk, ook al is het in een conflict-situatie, verbonden. En daarmee zijn we dan wel aangeland bij onze hoofdfiguur, Galileo Galilei.
Het is uiteraard hachelijk, de figuur van Galilei los te maken uit het verband en de atmosfeer van zijn tijd. Reeds uit het oogpunt der wetenschapshistorie is hij ten nauwste verbonden met zijn grote voorgangers. De grote wetenschappelijke wending die zich in de 16de en 17de eeuw voltrekt en die haar meest spectaculaire verschijningsvorm vindt in de overgang van het geocentrische naar het heliocentrische wereldbeeld, heeft haar naam aan de grote Copernicus ontleend en niet aan de man, die deze vernieuwing als een uitdaging in het openbaar lanceerde. Terecht, in zoverre de verdienste van Galilei eigenlijk veel meer op het terrein der mechanica, in de studies over val en worp schijnt te liggen. Terecht ook | |
[pagina 403]
| |
in zoverre als Galilei tenslotte toch die uitdaging weer heeft teruggenomen. Misschien wordt echter in zoverre ten onrechte van een ‘Copernicaanse wending’ gesproken, als de voorstelling van een om de zon geconcentreerd wereldstelsel ook bij deze Pools-Duitse onderzoeker meer een hypothese dan een uitgewerkte theorie is gebleven, ja, de nadere uitwerking met die hypothese zelf min of meer in strijd is. In een cultuurhistorische verhandeling prevaleert evenwel een andere samenhang. Zowel Copernicus als Galilei behoren, evenals al diegenen, die bovenal geoccupeerd waren met de nieuwe onderzoekingen en beschouwingswijzen van natuur en wereld, thuis in de sfeer van Renaissance en Humanisme met alles wat daaraan vast zit. Er zijn Renaissancetheorieën, die het Humanisme, bovenal door de klassieke Oudheid geïnspireerd, maar daaraan ook vastgeketend, in tegenstelling brengen tot de ontwikkeling der nieuwe natuurwetenschappen. Terwijl het eerste zijn hoogtepunt bereikte in het Florentijns Platonisme en de daarop aansluitende pantheïstische fantasieën van Campanella en Giordano Bruno, m.a.w. in philosophische speculaties zou zijn verdoold, zou de natuurwetenschappelijke ontwikkeling van Leonardo da Vinci tot Galilei, min of meer in het verborgen, als een onderstroming, haar voortgang hebben gevonden en met haar streven naar beheersing der natuurlijke werkelijkheid door objectieve kennis van causale verbanden en door wiskundige berekeningen aan de toekomst hebben gewerkt. ‘Wat het vruchtbaarst zal blijken voor de toekomst, is voor de tijd zelf niet representatief.’Ga naar voetnoot3. Voor een eigen oordeel in deze kwestie missen wij elke bevoegdheid. Wel zijn wij wat huiverig voor een al te scherpe onderscheiding of tegenstelling. Want al heeft een Bruno door zijn fantastische speculaties omtrent de oneindigheid van het heelal de weerstanden tegen het nieuwe wereldbeeld stellig versterkt en tot de verrijking der exacte kennis weinig bijgedragen, diezelfde speculaties met hun onderstelling van talloze zonnestelsels en zovele andere suggesties, die door wetenschappelijk onderzoek van latere | |
[pagina 404]
| |
eeuwen bevestigd werden, getuigen toch ook van een geest, die door de openheid voor en de drift naar nieuwe mogelijkheden ten sterkste was bezield. En wanneer men ons dan uiteenzet, dat grote wetenschappelijke vondsten, zoals de wetten van Kepler, eveneens uit een ‘wonderlijke mengeling van rationele en irrationele momenten’ voortkomen, dat er ‘heel wat sprongen werden gemaakt, die redelijk niet te verantwoorden waren’, de ‘wiskunde... heel vaak giskunde’ bleek te zijn en de ‘phantasie het soms geheel van het wetenschappelijke denken scheen te winnen’, waarom zou men dan tot een volstrekt, kwalitatief verschil verheffen, wat wellicht niet meer dan een kwantitatief, betrekkelijk onderscheid is geweest?Ga naar voetnoot4. Ook wanneer men voor de wetenschapshistorie een kwalitatief onderscheid nadrukkelijk moet erkennen, dat vooral in de vernieuwing van methode tot uiting komt, behoeft daarmee nog niet een volstrekte cultuurhistorische breuk gepaard te zijn gegaan. Copernicus schaarde zich openlijk met zijn eerste publicatie, een overigens onbelangrijke, uit het Grieks in het Latijn overgezette, verzenbundel, aan de kant der Humanisten. Hij zal het bijzonder gewaardeerd hebben, dat zijn vriend Corvinus deze bundel introduceerde met een dithyrambe, waarin van de geletterde ongedwongen werd overgegaan op de astronoom, ‘die de snelle loop van de maan, de verschillende bewegingen van die ster, de broeder der aarde, en van de hele hemel en de planeten, de wonderlijke schepping van de Vader van alles onderzocht. Uitgaande van wonderlijke beginselen verstaat hij de kunst, de verborgen oorzaken der dingen uit te vorsen.’Ga naar voetnoot5. En men kan zich afvragen, of het wetenschappelijke dan wel het aesthetische moment overwoog, toen Copernicus zijn bevindingen samenvatte in een beroemde passage: ‘In het midden van alle hemellichamen zetelt de Zon. Wie zou in deze prachtige tempel deze lamp op een andere of betere plaats kunnen zetten dan van waaruit | |
[pagina 405]
| |
zij alles gelijktijdig verlichten kan? Waarlijk niet ten onrechte hebben sommigen haar het licht der wereld, anderen haar geest, weer anderen haar heerser genoemd. Trismegistos noemt haar de zichtbare God, de Electra van Sophocles de alziende. Zo inderdaad als zetelend op een koninklijke troon bestuurt de Zon het geslacht der sterren, die haar omgeven.’Ga naar voetnoot6. De verrukking over de aanschouwing der hemelse harmonieen, waarvan Kepler in zijn Harmonice Mundi getuigt, spruit stellig uit andere dan zuiver-wetenschappelijke passie voort. En zo is ook Galilei in zijn hele wezen een typische Renaissancefiguur. Daarmee is allerminst in strijd, dat hij zijn landstaal stelde boven het Latijn en zelfs met voorliefde in zijn levendige dialogen van een sappig patois gebruik maakte. Zoals hij de grote dichters onder zijn tijdgenoten eerde, heeft de Italiaanse literatuurgeschiedenis weer terecht hem voor zich opgeëist. Een merkwaardige symbiose van literator en natuurvorser deed zich voor, toen hij voor de Florentijnse Academie twee lezingen hield over de vorm, de gedaante en de ligging van de ‘Hel’ van Dante.Ga naar voetnoot7. Trouwens ook in zijn verdere veelzijdigheid, zijn roemzucht, zijn naijver, zijn onscrupuleuze geldzucht en geldingsdrang beide, is hij de typische Renaissance-mens. Waarlijk, deze ‘martelaar der wetenschap’, zoals de Galilei-legende hem doodverft, was niets menselijks vreemd. Wanneer wij nu een poging willen doen, een enkel modern wetenschappelijk element in figuren als Kepler en Galilei aan te duiden, noopt ons lekenoordeel ons ertoe, voor een algemene karakteristiek en verantwoording naar deskundigen als Dijksterhuis te verwijzen. Maar wel moge de aandacht worden gevestigd op zulke verschijnselen als dat heilig respect voor de macht der empirisch-vastgestelde feiten, dat, zoals onze zegsman uiteenzet, een Kepler er niet voor deed terugdeinzen, zijn lievelingsdenkbeelden, ten koste van waarlijk onmenselijk rekenwerk in quantitatieve vorm gereali- | |
[pagina 406]
| |
seerd, onmiddellijk op te offeren, wanneer het resultaat der berekening niet bleek overeen te komen met de betrouwbare waarnemingsresultaten. Ziehier een stukje van die ‘innerweltliche Askese’, waarzonder de moderne wetenschap al evenmin zulk een hoge vlucht zou hebben genomen als bijv. de kapitalistische bedrijfsvorm. In verband met ons thema kunnen wij niet nalaten, te releveren, hoe de beslissende wending in de visie van het hemelgebeuren bij Kepler kan worden aangehaakt aan de verwisseling van twee woorden. In diens Mysterium Cosmographicum wordt op een gegeven moment de, aan Oudheid en Middeleeuwen vertrouwde, animistische zienswijze prijsgegeven voor een mechanistische. In een noot op de uiteenzetting van de samenhang tussen de snelheid der planeten en de afstand der planeten tot de zon vervangt Kepler het woord ziel (anima) door het woord kracht (vis) en duidt daarmee het principe aan, waarop de physica des hemels in de nieuwe astronomie is opgebouwd. ‘Het gaat’, aldus Dijksterhuis, ‘hier slechts om de vervanging van een woord door een ander, maar beide woorden vertegenwoordigen geheel verschillende denkwijzen’.Ga naar voetnoot8. Men kan de werking van zulk een eenvoudige woordverwisseling moeilijk overschatten. Volgens Galilei's oordeel onderscheidt het nieuwe natuurwetenschappelijk denken zich van het traditionele vooral door 1. verwerping van autoriteit als argument, 2. systematisch gebruik van het experiment als bron van ervaring en 3. verwerking van de experimenteel verzamelde gegevens door wiskundige methoden.Ga naar voetnoot9. Maar men kan in het grote werk van Dijksterhuis, die nogal stevig de Galilei-legende onder handen neemt, glashelder uiteengezet vinden, hoe onze pionier herhaaldelijk jegens zijn eigen postulaten tekort schoot. Zo komt het nogal eens voor, dat Galilei de proeven, die hij theoretisch voor zijn stellingen aanvoert, in de praktijk achterwege laat en zelfs overbodig verklaart... omdat de natuurlijke rede hem bij voorbaat van het verloop van het experiment had overtuigd. Het is dan ook min of meer een ontnuchtering, te moeten vernemen, dat de proeven van de | |
[pagina 407]
| |
scheve toren van Pisa waarschijnlijk naar het terrein der legende moeten worden verwezen. Maar wat ons nu weer bij Galilei bijzonder imponeerde, was diens rotsvast vertrouwen in de overtuigingskracht van de nieuwe conceptie van de wereld, zoals Copernicus die had aangeduid. Het was dit vertrouwen, dat zowel van naïveteit als van een typisch hoog zelfbewustzijn getuigde, dat hem telkens uit eigen beweging de weg naar Rome deed zoeken, om daar erkenning van de hoogste geestelijke autoriteit te verwerven. Maar dit vertrouwen bracht hem ook tot menige provocatie en honende bejegening van zijn tegenstanders, vooral door in dialectische kunststukjes de stellingen van zijn opposanten ad absurdum te voeren. Dit vertrouwen deed hem ook de strijdigheid van de nieuwe leer met de Bijbel bagatelliseren, zoals in de bekende kwestie van de plaats in het boek Jozua. Dit was volgens Galilei allemaal een zaak van woord-interpretatie, waarlijk niet altijd door God geïnspireerd en daarom nimmer aan te voeren tegen hetgeen waarneming en dwingende bewijzen leerden. ‘Want wie zal de menselijke geest beperkingen willen opleggen?’ Geen wonder, dat dergelijke uitlatingen, die wel niet gedrukt werden, maar toch vrijuit circuleerden, menigeen onder zijn aanhangers met zorg vervulden. Men kan dan ook in deze overmaat van zelfvertrouwen veilig een der voornaamste factoren zien in het drama, dat tot de Galilei-tragedie heeft geleid. Deze kwam waarlijk niet onverwacht. Vanaf de verschijning van de ‘Sterrenboodschap’ in 1610, het eerste, als een sensatie werkende relaas van zijn ontdekkingen omtrent de maan en de planeet Jupiter, ontving hij waarschuwing voor, waarschuwing na, zowel van vriend als van vijand. Die laatsten bezat hij allebei ook onder de geestelijkheid, waarbij opvallend is, hoe vrijmoedig ook in die kring met de Heilige Schrift werd omgesprongen. Zo kan men een aanval van de Dominicaan Caccini onder het motto, aan Handelingen 1,11 ontleend: Viri Galilaei, quid statis aspicientes in coelum (Galilese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel), eerder ad rem, dan eerbiedig noemen. En zo is ook het advies van kardinaal Bellarmin, om de beweging der aarde enkel als handige en waar- | |
[pagina 408]
| |
schijnlijke hypothese en niet als waarheid aan te nemen, meer een staaltje van wereldwijze casuïstiek dan van een waarachtige wijsheid, die Dijksterhuis erin legt.Ga naar voetnoot10. Wanneer diezelfde Bellarmin in 1616 aan Galilei de uitspraak van het Hl. Officie, waarin de leer van Copernicus veroordeeld werd en waarmee de Roomse Kerk zich eigenlijk al evenzeer geblameerd heeft als met het latere proces tegen Galilei zelf, heeft overgebracht en hem tot de belofte van gehoorzaamheid bewoog, is het geen wonder, dat Galilei daaraan niet al te veel gewicht heeft gehecht. Hij werd uiteraard in zijn illusies gesterkt toen de man, die hem zelfs in een ode had bejubeld, kardinaal Barberini, in 1623 als Urbanus VIII de pauselijke troon besteeg. Het zou dezelfde Paus zijn, die in 1632 het inquisitoriale proces n.a.v. de Dialoog over de Twee Voornaamste Wereldsystemen, het Ptolemaeische en het CopernicaanseGa naar voetnoot11. op gang heeft gebracht, dat in het volgende jaar tot Galilei's smadelijke herroeping èn veroordeling leidde. Dit proces is voor alle betrokkenen een trieste affaire geweest, die bovendien bijzonder zwaar weegt in het oordeel, dat het hogere Hof der Historie over hen heeft geveld. De Kerk heeft zich lelijk in de vingers gesneden, ondanks de betrekkelijke gematigdheid, die tegenover de beklaagde in acht werd genomen. Hoogst waarschijnlijk heeft men de 70-jarige immers de eigenlijke foltering bespaard en zich beperkt tot de vóórfoltering van geestelijke aard, de esamo rigoroso, waartoe evenwel ook de vertoning van de ‘apparatuur’ behoorde. Voor Galilei, die, zoals snedig is opgemerkt, verstand had van machinerieën, afdoende! Wat ons in deze tijd echter wel het meest treft, is het ceremonieel in de plenaire zitting van het Hl. Officie op 22 Juni 1633, in de Santa Maria sopra Minerva, waarbij de grijsaard zich voor zijn verzamelde rechters ten diepste moest vernederen en al zijn ‘dwalingen’ moest afzweren. Het langademige vonnis | |
[pagina 409]
| |
moest hij staande aanhoren en vervolgens knielend, met de hand op de Bijbel, de met pijnlijke nauwkeurigheid opgestelde afzweringsformule voorlezen, eindigend met de woorden: ‘Ik, Galileo Galilei, heb afgezworen, zoals hiervoor staat, met eigen hand’. Voor deze vurige dienaar der wetenschap was dit alles, en dan nog wel in een kloosterkerk aan Minerva gewijd, een daad van volstrekte zelfvernietiging. Maar hoe toonde ook de Moederkerk zich hier in heel haar trotse zelfverzekerdheid en ongenaakbare hoogmoed. Hoezeer heeft het die verzamelde prelaten aan wijsheid en tact ontbroken; met hoeveel recht zou ook tegen hen een der hoofdzonden in het geding kunnen worden gebracht en hoe zwaar heeft de Kerk voor deze overschrijding van wat ook haar dienaars een grens had moeten zijn, in later tijden moeten boeten. Want in de twee eeuwen, die verstreken aleer de Kerk de begane dwaling inzag - pas in 1835 verdween Galilei's naam evenals die van Copernicus en Kepler van de Index! -, voltrok de enorme wetenschapsontwikkeling, die met een geestelijke revolutie gelijk staat en die van de door haar gebannen figuren, maar ook tevoren van menig trouwe en vooraanstaande dienaar der Kerk rijke bevruchting ontvangen had, zich vrijwel geheel buiten haar om. Het ontbreekt waarlijk niet aan gegevens, dat de dienaren der Kerk ook in de laatste eeuw nog allerminst van de dwalingen huns weegs volkomen bekeerd zijn, ook al is in verschillende encyclieken (van Leo XIII, 1893, Providentissimus Deus en van Benediktus XV, 1921, Spiritus Paraclitus) gepoogd, de draagwijdte van Bijbelteksten voor niet-religieuze kwesties zo af te palen als Galilei en de zijnen hadden aangenomen. Men behoeft niet eens een ‘buiten-kerkelijke humanist’ te zijn, om zich ernstig de vraag te stellen, of een eeuwenoude achterstand hierin nog ooit kan worden ingehaald; waarbij dan nog de heel wat ingrijpender vraag van de verhouding van Christendom en moderne wetenschap in 't algemeen buiten beschouwing kan worden gelaten.Ga naar voetnoot12. Maar ook Galilei treedt niet bepaald met een schitterende | |
[pagina 410]
| |
stralenkrans uit zijn grote proces te voorschijn. Allereerst heeft men terecht opgemerkt, dat hij naar de standaard van de tijd gemeten - die hij althans in moreel opzicht nooit in twijfel heeft getrokken - proces en vonnis, na de door hem gedane belofte tot zwijgen, aan zichzelf te wijten had. Dan had hij het toch wel uiterst onhandig aangelegd, door in de noodlottige dialoog de formule, dat een erkenning van het Copernicaanse systeem ‘dwang tegenover God’ betekende, via de stuntelige Simplicio te laten afkraken, terwijl elke ingewijde wist, dat deze formule mede door paus Urbanus gebruikt was, n.b. de man, waarop Galilei eens zijn grootste verwachtingen had gebouwd. Voorts heeft de schrijver zich in alle mogelijke bochten gewrongen om het Imprimatur machtig te worden. En dan heeft hij zich tijdens de verhoren eerst tot allerlei onwaardige halfheden en onwaarachtige uitvluchten laten verleiden, alvorens hij tot een totale zelfverloochening werd gedwongen. Verwijten zijn hier volstrekt zinloos, maar voor ieder, die zich met dit lotgeval bezighoudt, is een moment van teleurstelling onvermijdelijk. Moet men dit nu toedekken met de mantel der liefde of met al of niet psychologisch doorwrochte verontschuldigingen? Kan men hier volstaan, zoals Dijksterhuis doet, met de betuiging, dat ‘wetenschappelijke overtuiging nu eenmaal minder gemakkelijk inspireert tot heroïsme dan geloof’; dat men ‘de categorieën niet verwarrenmoet en hem niet eren voor een houding, die men beter doet te versluieren’?Ga naar voetnoot13. Het spijt ons, temeer gezien de wijze waarop ons lekenverstand ons bij de geleerde auteur in het krijt doet staan, hem in zijn morele conclusies niet ten volle te kunnen volgen en hier in alle bescheidenheid enige bedenkingen te moeten opwerpen. Maar wij kunnen het niet laten, omdat het voor ons hier, ongetwijfeld veel meer dan voor de zuivere wetenschapsonderzoeker, om essentialia gaat. Allereerst vragen wij ons af, of het rechtvaardig is, Galilei de titel van ‘martelaar der wetenschap’ te onthouden, ook al mist die in zijn geval alle luister. Ja, juist bij een scherpe scheiding van moraal en wetenschap, als Dijksterhuis suggereert, zou men kunnen poneren, dat door Galilei de morele | |
[pagina 411]
| |
zelfvernietiging verkozen is boven de physieke ondergang, omdat deze laatste zijn wetenschappelijke roeping onherroepelijk verbrak. Onze auteur brengt Galilei zelf dank voor zijn houding in het proces, omdat deze hem in staat stelde, in de hem nog vergunde jaren de schoonste vrucht van zijn geest, de Discorsi, die zijn natuurwetenschappelijke resultaten bevatte, te voltooien. Zou deze gedrevene, die zijn onderzoek en de openbaring van zijn kennis stellig als een missie ervoer, zijn morele integriteit bewust of onbewust geofferd hebben om zijn wetenschappelijke roeping te redden? Als men dit voor het proces zelf te mooi acht om waar te zijn, geldt het toch zeker voor de volharding en de karaktervastheid, waarmee hij zijn verdere levenslot doorstond. Want de Kerk - en hierdoor rust op haar dienaren een derde odium - heeft die laatste levensjaren wel zodanig vergald, dat zij een waar martyrium op zichzelf vormden; zij vervolgde hem tot en met de weigering van zijn laatste wens, in de familiegroeve te rusten, d.w.z. tot in zijn graf. Zijn levenseinde echter schijnt hij, na de volbrenging van zijn wereldse taak, in volledige gemoedsrust te hebben gevonden. Toch kan ons deze redding van Galilei's martelaarschap geen vrede schenken. Daarvoor is ons een scheiding van het morele en wetenschappelijke, anders dan als aspecten ter vergemakkelijking van historisch onderzoek, te kunstmatig. Minder dan ooit kan ons een splitsing van de menselijke persoon juist in deze tijd, waarin wij hierbij op een kernprobleem van wereldhistorische strekking stuiten, met vrede laten. Het merkwaardige is, dat het mensdom daarmee ook in het verleden geen genoegen heeft genomen, juist in het geval-Galilei. Immers: ligt niet hier de verklaring of de diepere zin voor de woorden, die de legende Galilei in de mond heeft gelegd en die, alle historische weerlegging ten spijt, voor eeuwig met hem verbonden zullen blijven? ‘Eppur si muove’-En toch beweegt zij zich: zij zouden hem op het historische moment wel zeer ver gelegen hebben en men kan zelfs niet aannemen, zoals een vereerder wil, dat hij ze, althans op dàt ogenblik, ‘zeker gedacht heeft’.Ga naar voetnoot14. Ze zijn waarschijnlijk zelfs uit vrij | |
[pagina 412]
| |
wat later tijd en van niet-Italiaanse origine. Een Duitse gegeschiedschrijver der philosophic, professor Steinacher uit Würzburg, zou ze eind 18de eeuw in omloop hebben gebracht.Ga naar voetnoot15. Dat hier relatie aanwezig is met de Verlichting, mag men stellig aannemen. Voor haar is Galilei uiteraard een der idolen geweest, waaraan de stralenkrans van het martelaarschap onder geen beding mocht ontbreken. In het teken van dit ‘En tòch’ heeft zich een heel stuk wetenschaps- en beschavingsgeschiedenis afgespeeld. Telkens wanneer nieuwe waarheden zich door de machten van traditie en vooroordeel, van angst en argwaan, van heerszucht en eigenbelang bedreigd of onderdrukt weten, worden deze woorden als het sjibboleth aangeroepen om vriend en vijand van de moderne wetenschap en de zuivere rede te scheiden. Op telkens nieuwe terreinen duiken zij op en zo is het niet verwonderlijk, dat zij ook in deze serie paraderen. Niet louter evenwel als litterair aanknopingspunt, maar ook om te demonstreren, dat zij eveneens van kracht kunnen zijn bij de beschouwing van de Galilei-figuur zelf. Ook hier geldt: En toch beweegt zij zich!
‘Het is mijn opvatting, dat de aarde zeer edel en bewonderenswaardig is wegens de vele, verschillende veranderingen en processen, die zich daarin onophoudelijk voltrekken.’ Deze woorden van Galilei worden als motto meegegeven aan een der modernste bewerkingen van het Galilei-drama, nl. door de Duitse dichter Bert Brecht.Ga naar voetnoot16. Zij zijn ook zo'n beetje het enige, waarin iets van de legendarische Galilei-uitspraak doorklinkt. Overigens heeft de dichter daaraan geen behoefte gehad. Zijn werk is er niet minder belangwekkend om. Er zit zelfs een bijzondere pikanterie in, om na te gaan wat er van deze materie onder de handen van een hedendaagse communist geworden is. Dat deze zich tot een moreel thema aangetrokken voelde, is niets bijzonders; goed beschouwd zijn Brecht's drama's sterk moraliserend, ondanks | |
[pagina 413]
| |
of liever getuige de boutade uit de ‘Dreigroschenoper’: ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’. Daarmee is hij trouwens geheel in de lijn van het oude zowel als het sowjetrussische Marxisme, dat, naar onlangs in een Amsterdamse dissertatie werd aangetoond, altijd een nauw verband legde tussen goed en schoon.Ga naar voetnoot17. Brecht heeft er overigens ditmaal zijn sociale dogmatiek niet al te dik opgelegd. Er is wat goedkoop gecoquetteer met de openheid der havenarbeiders voor de nieuwe wetenschap; de prelaten zijn wel meest de gebruikelijke vetzakken, maar lang niet allemaal onsympathiek; paus Urbanus komt er zelfs vrij genadig af, in tegenstelling tot de lagere goden. Kortom, er is nuance genoeg; er zijn levendige schilderingen en goede dramatische trouvailles en de kernproblemen worden zeker niet ontweken. Galilei is de profeet van de nieuwe eeuw, of liever het nieuwe millennium, dat van de twijfel, na het voorafgaande, het millennium van het geloof. En die twijfel keert bij de hoofdfiguur aan het eind consequent terug. Goed aangevoeld is de verwarring, die deze geestelijke omwenteling teweeg kan brengen in het gemoedsleven dier eenvoudige lieden, voor wie het leven ondragelijk zou worden als hun hele wereldbeeld ineen zou storten. Dat Galilei zich eruit redt door waterpompen boven de zielszorg te stellen, is ook in Brecht's tekst nauwelijks overtuigend, en herinnert hoogstens aan Lenin's keiharde identificatie van socialisme met electriciteit. Bij Brecht's scrupules inzake geloofszekerheden zou men ook wel eens kunnen denken aan de behoedzaamheid, waarmee eigen dogmatisch toekomstgeloof tegenover de meest ontnuchterende werkelijkheid gekoesterd wordt. Wat schuilt er achter de slotconclusie van Brecht's Galilei in de bij deze auteur uit andere werken bekende opzettelijke rauwheid: ‘deze eeuw bleek tenslotte een hoer, met bloed overdekt; misschien zien nieuwe tijdperken er altijd zo uit..’. Bij Brecht beleven we Galilei's proces via de spanning van zijn jeugdige discipelen, die van zijn weigering de dageraad van het tijd- | |
[pagina 414]
| |
vak der rede verwachten en, wanneer hij tenslotte toch faalt, in een hysterische razernij vervallen. Naderhand komt de bezinning, vooral wanneer de meester zijn wetenschappelijke taak blijkt te hebben vervuld. Merkwaardig is, hoe dan de realistisch geworden discipel overeenstemt met de opvatting van Dijksterhuis c.s.: de wetenschap heeft niets met ethiek, met onze zwakheden te maken, enkel met onze bijdragen; Galilei heeft gelukkig gecapituleerd, zijn handen zijn bevlekt, maar niet ledig; hij heeft het martelaarschap opgeheven en daardoor gewonnen.. Maar Brecht toont zich in een peroratie niet overtuigd. Er zijn daarin voortreffelijke passages, zoals de waarschuwing tegen het devies ‘de wetenschap om de wetenschap zelf’, waardoor eens nieuwe ontdekkingen door de rest van het mensdom met afgrijzen zullen worden ontvangen. Terecht wordt het verband aangewezen tussen wetenschappelijke en algemeen-geestelijke evoluties en de samenleving; hoe het een op het ander moet terugwerken. Uiteraard ligt hier de suggestie voor de hand van de socialistische toekomstverwachting, die alle conflicten zal opheffen. Maar toch zijn er uit Galilei's zelfbeschuldiging, zijn kennis aan de bestaande machten te hebben uitgeleverd, ze te gebruiken, niet te gebruiken, te misbruiken, al naar hun goeddunkt, vèrstrekkende conclusies in alle richtingen mogelijk. Tevergeefs hebben wij gespeurd naar enige aanwijzing, dat een scherpzinnige, realistische en tegelijk genuanceerde geest als Brecht ergens blijk zou geven, associaties te zien tussen het proces-Galilei en b.v. de beruchte Russische processen. Wanneer zoiets in zijn achterhoofd aanwezig was, heeft hij het goed verborgen weten te houden. Misschien is zijn rauwe slotconclusie hierdoor beïnvloed. Maar in elk geval zit er in Brecht's Galilei-drama toch wel zoveel geestelijk dynamiet, dat men een verbreiding daarvan in de wereld achter het IJzeren Gordijn alleen maar gunstig kan achten. Hoe het stuk in Amerika, waar het in 1947 zijn eerste opvoering beleefde, ontvangen is, bleef ons onbekend. Daar, waar de in Galilei's tijd ingezette geestelijke evolutie haar hoogtepunt bereikt en wellicht overschreden heeft, waar rond de wetenschapsontwikkeling een angstpsychose ontketend is, vindt men een situatie, die als een ommekeer van die | |
[pagina 415]
| |
der voormalige pioniers kan worden beschouwd. Daar wordt zwaar gedebatteerd over de ‘schuld’ der wetenschap en komen geleerde onderzoekers tot de conclusie: ‘wij zijn van “apostels” tot “bisschoppen” geworden; wij hebben met de machtigen der aarde gepacteerd en ons voor hun doeleinden laten inspannen. Daaronder lijdt de zuivere heilsboodschap der wetenschap, die niets anders dan waarheid wil’.Ga naar voetnoot18. Dus toch een verloochening à la Galilei terwille van de aardse machten? Voor wie het geval-Oppenheimer heeft gevolgd evenwel in een geheel andere zin. Want wat hier van de wetenschapsman geëist wordt, en dan nog wel in het gunstigste geval, is juist die volstrekte naar alle sociale en zedelijke consequenties blinde dienst aan een steeds machtiger beheersing der natuur, waaraan elke twijfel het zwijgen moet worden opgelegd en desnoods het eigen geweten moet worden opgeofferd. Zo is een fatale circulus vitiosus in de ontwikkeling bereikt: de autonomie van het wetenschapsonderzoek, die eens het martelaarschap van Galilei opeiste, wordt thans in een wereld, die haar toekomst veilig wil stellen door een technische heerschappij over al haar mogelijkheden, opgevoerd tot een paroxysme, dat haar uiteindelijk perverteert. Wanneer een Oppenheimer rebelleert tegen de stelling van zijn vroegere mentor uit Harvard, dat ‘natuurkundigen niet verantwoordelijk zijn voor de feiten in de natuur en het alleen hun taak is, die te ontdekken’, wanneer hij scrupules heeft tegen de ontwikkelingen, waartoe zijn ontdekkingen kunnen leiden, wordt dit hem noodlottig; zoals het in het begin van het tijdperk der moderne natuurwetenschap voor Galilei noodlottig werd, toen hij zijn ziel en zaligheid op het spel wilde zetten voor de waarheden, die zijn onderzoek hem opleverden. In beider noodlot ligt een waarschuwing naar twee zijden. Galilei's lot bewijst, hoe een tot macht verstarde moraal het eeuwige bewegingsproces van de naar waarheid strevende geest kan remmen, maar niet kan stuiten; integendeel, zijn verdere ontwikkeling in een isolement drijft, dat de geest tenslotte van elke morele samenhang los kan maken. Oppen- | |
[pagina 416]
| |
heimer's lotgeval toont de gevaren, die zulk een verabsoluteerde en getotaliseerde wetenschapsontwikkeling voor de morele samenhang der samenleving en voor het geweten van haar leden inhoudt. Daarom is het recept van een volstrekte scheiding van de terreinen van wetenschap en moraal, waartoe dr Dijksterhuis concludeerde, ontoereikend. Zowel in het geval-Oppenheimer, als in het proces-Galilei. Wat in beide gevallen in laatste instantie op het spel staat en waar althans één der grenzen is gelegen voor de onderwerping van de mens aan datgene wat hem als geestelijke of morele macht over het hoofd kan groeien, is zijn persoonlijke integriteit. Daar ligt voor ons gevoel het laatste criterium in de zaak-Oppenheimer. Daar ligt wellicht tevens de kern van Galilei's tragedie. En omdat het hierbij om de meest essentiële vragen van de mens en zijn toekomst gaat, kunnen wij ons de ontroering van onze oude leermeester ‘Titus’ achteraf terdege begrijpen en zijn wij hem er tot op heden dankbaar voor. |
|