Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Jan Hulsker
| |
[pagina 237]
| |
brengen door zijn veeleisendheid op typografisch gebied; die in zijn letterkundige studies niet rustte voor hij tot de kern geboord had; en die zich soms met schrijvers van beschouwingen over zijn eigen werk in een uitvoerige correspondentie begaf om hen van onjuistheden in hun zienswijze te overtuigen - hij zou, scherper dan elk ander, de ontoereikendheid van zulk een samenvatting onderkend en.... veroordeeld hebben. Het zij zo. Een grote en geniale kunstenaarsfiguur als Van Eyck moge in wezen niet kenbaar zijn, elke ‘benadering’ van zijn oeuvre moge bij voorbaat gedoemd zijn tekort te schieten, de poging moet gewaagd worden, al was het alleen omdat het ontbreken van zulk een poging op dit moment en in dit tijdschriftnummer een nog èrger tekortkoming en gebrek aan piëteit tegenover de schrijver zou vormen. Het correctief op de volgende samenvatting van zijn oeuvre en ontwikkelingsgang moge gevonden worden in dit werk zelf, dat immers door niets zozeer gekenmerkt wordt als door het element van voortdurende zelfbespiegeling. Weinig schrijvers hebben zich zozeer hun leven lang in het eigen dichterschap, in de eigen geestesstructuur verdiept en daarvan in proza en poëzie rekenschap gegeven als juist Van Eyck. Wie de rust en de aandacht kan opbrengen die de lectuur van dit oeuvre vereist, ondergaat niet alleen het intellectuele en het aesthetische genot dat meesterlijke literair-historische studies en schone poëzie bieden, hij leeft mee met de worstelingen, de groei en de ontplooiing van een hoge, edele geest, steeds dieper doordringend in het mysterie van het leven, onophoudelijk strevend naar mystieke verdieping en verheldering. ‘Het is deze geestesspanning, die dit werk als het niet te paradoxaal klinkt, in het abstracte dramatisch doet zijn’, aldus Anthonie Donker in een voortreffelijk artikel over HerwaartsGa naar voetnoot*, waarin hij terecht constateert dat de lezer die er zich geheel aan overgeeft, van een waarlijk bovenmenselijke inspanning des geestes getuige is. De levensbizonderheden die men in elk handboek of litteratuuroverzicht tegenkomt, zal ik hier niet opnieuw opsommen. Ze spreken van een vrij snelle opeenvolging van wisse- | |
[pagina 238]
| |
lende betrekkingen en woonplaatsen na zijn huwelijk in 1914 en zijn voor het merendeel zonder veel belang. Wel moeten worden vermeld de twee langdurige levensperioden waarin zijn voornaamste werk tot stand kwam: die sedert 1920, waarin hij Londens correspondent van de N.R. Ct was, en die sedert 1935, het jaar waarin hij Verwey opvolgde als hoogleraar in Leiden. Eén jaartal moet nog genoemd worden, dat van diep-insnijdende betekenis in zijn bestaan werd: het jaar 1946, toen hij door een beroerte getroffen werd die, hoe helder zijn geest ook bleef - hij heeft zelfs tot zijn dood nog een enkel college kunnen geven - toch zijn letterkundige activiteit sterk aan banden heeft gelegd. Men late zich door het generatiebegrip niet misleiden. Het duidt een aanvang aan. Van Eyck, die tot de generatie van 1910 gerekend wordt (Knuvelder gaf zijn ‘Derde Generatie’ de jaartallen 1905-1916 meeGa naar voetnoot*), schreef, zoals gezegd, zijn meeste en belangrijkste werk in zijn Londense en Wassenaarse tijd, tussen 1920 en 1946. Als men de experimentelen niet meerekent, valt het samen met de jongste stromingen uit de Nederlandse letterkunde.
Dichter en denker zijn bij Van Eyck moeilijk te scheiden. In zijn poëzie, voor een niet gering deel wijsgerig-bespiegelend van aard, verloochent zich de denker niet; in zijn critisch en essayistisch werk blijft altijd de dichter, de scheppende kunstenaar, actief. In zijn inaugurele rede - een van de stukken die voor een goed begrip van zijn ideeënstelsel onontbeerlijk zijn - heeft Van Eyck zelf het belang van de wordende traditie, in Kalffs leerstoel een diehter-criticus, dus een kunstenaar, te plaatsen, nadrukkelijk onderstreept met een beroep op de betekenis van de ‘verbeelding’, Spinoza's ‘intuïtieve kennis’. Met het oog op de overzichtelijkheid lijkt het mij niettemin gewenst de beide kanten van Van Eycks oeuvre hier afzonderlijk te bespreken. Waar zo vaak het hoofdaccent op de dichter wordt gelegd (Knuvelder wijdt aan de poëzie 14, aan het proza 2 bladzijdenGa naar voetnoot**), moge ditmaal de cri- | |
[pagina 239]
| |
tisch-wetenschappelijke productie voorop gaan. Van Eyck is in de jaren 1908-1911 begonnen met critieken over buitenlandse letterkunde - meest symbolistische dichters als Albert Samain, Charles van Lerberghe, Henri de Régnier - in De Gids en De Nieuwe Gids. Sedert 1912 verschijnen zijn critieken in De Beweging van Albert Verwey, waarin Van Eyck het ware tehuis voor zijn beschouwingen en gedichten gevonden heeft. Ook de poëtisch-lyrische prozastukken, in 1918 onder de titel Opgang gebundeld, verschijnen hier. In deze en de volgende jaren heeft hij zich diepgaand beziggehouden met Plato. De vrucht van deze studie is de in 1923 uitgegeven bloemlezing van fragmenten met een zeer persoonlijke inleidende beschouwing. In 1924 en '25 treedt hij als kroniekschrijver in De Gids op en hier verschijnen enkele van de grote studies over Nederlandse dichters (o.a. over Leopold, Verwey, Nijhoff), die nu nog stuk voor stuk tot het belangrijkste behoren van wat over de besproken dichters geschreven is. Doordat een conflict ontstond tussen de redactie en Van Eyck over de wijze waarop deze zijn taak meende te moeten vervullen, kwam aan deze medewerking een ontijdig einde. Van Eyck heeft zich begrijpelijkerwijs de inderdaad zeer grievende bejegening door de Gids-redactie sterk aangetrokken; met de hem in zulke gevallen eigen grondigheid, juridische scherpte en verbetenheid heeft hij het hele verloop van de zaak gepubliceerd in De Witte Mier. Gastvrijheid vindt hij nu in Groot Nederland, waarin hij in 1927 o.a. een belangrijk vervolg schrijft op het reeds zeer uitvoerige Gids-artikel over Leopold. In 1930 richt hij met prof. Geyl en prof. Gerretson het maandblad Leiding op, in de overtuiging dat de anarchistische en ontbindende tendenzen van deze jaren het bestaan van een werkelijk leiding gevend tijdschrift noodzakelijk maakten. Hij publiceert hierin opnieuw een reeks van grondige beschouwingen over verschijningen uit de Nederlandse letterkunde - ik noem het diepgaande essay over Aart van der Leeuw - en een zeer uitvoerige studie Een halve eeuw Noord-Nederlandse poëzie. Leiding moest helaas na twee jaar worden gestaakt. Na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden verscheen | |
[pagina 240]
| |
nog litterair-historisch werk van zijn hand in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Verder bracht hij in 1935 als een bekroning van zijn Leopold-studies de uitgave tot stand van diens Verzamelde Verzen, een opzienbarende daad in het wereldje der Nederlandse letteren, omdat deze uitgave veel meer was dan een herdruk en een schat van nog onbekende poëzie bevatte. In 1951 gaf hij een nieuwe, sterk verbeterde uitgave, nu van al het Verzameld Werk in twee delen. Een andere grote tekstuitgave, die Van Eyck waarschijnlijk minder problemen, maar toch veel werk heeft opgeleverd, en die van even grote zorg getuigt, is die van de verzamelde verzen van Verwey in 1938. In de volgende jaren verzorgt Van Eyck dan enige delen van de standaarduitgave van Nederlandse klassieken in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Hieraan danken wij, daar Van Eyck zijn taak als inleider op buitengewoon consciëntieuze wijze opvat, weer enkele grote studies, die voorlopig kunnen worden beschouwd als het laatste woord over de behandelde personen en vraagstukken. Zeker de meer dan 100 bladzijden tellende inleiding bij de heruitgave van de historische roman Akbar van P.A.S. van Limburg Brouwer kan als zodanig gelden; het is een boeiend relaas dat zowel de schrijver - een der eerste Spinozisten hier te lande, die als zodanig op Van Eycks bizondere belangstelling kon rekenen - als het boek in alle opzichten recht doet wedervaren. Het stuk is bovendien, juist om de beschouwingen over het Spinozisme die het bevat, ook van belang voor de kennis van Van Eyck zelf. Ook zijn inleiding op Drosts Hermingard van de Eikenterpen, die er in 1939 aan was voorafgegaan, zal weinig anders dan bewondering ontmoet hebben. Zijn beschouwingen over Gorters Mei in de tekstuitgave van dit gedicht (1941) echter hebben wegens hun zeer persoonlijke karakter wel enige oppositie verwekt. Van Eyck ziet Mei als een ‘zin-aanduidend’ gedicht, d.w.z. hij neemt niet aan dat Gorter zijn werk zonder een zeer bewuste conceptie van bouw en symboliek heeft opgezet, en betoogt dat men het gedicht eerst kan begrijpen en naar waarde schatten als men dit grondplan en uitgangspunt helder ziet. Nadrukkelijk zegt hij aan het slot dat deze beschouwing hier alleen maar werd meegedeeld, niet in al haar details uit- | |
[pagina 241]
| |
gewerkt en bewezen, en dat deze uitwerking en bewijzen in een boek over Gorters werk, van 1883 tot 1897, zullen volgen. Hoewel ongetwijfeld velen reeds door deze beknopte (toch nog 58 bladzijden tellende) samenvatting van Van Eycks stellingen volkomen overtuigd zullen zijn, is het te betreuren dat dit boek nooit verschenen is. Ongetwijfeld had men hier een werk in mogen begroeten van even grote scherpzinnigheid als dichterlijke schoonheidszin en aanvoelingsvermogen. Hetzelfde geldt voor het boek over Van Eycks grote vriend en bewonderde meester Verwey, waarvan het eerste hoofdstuk onder de titel Dichter-Wording in het Herdenkingsnummer van De Stem (1937) staat afgedrukt. Niet gemakkelijk zou iemand te vinden zijn geweest, in staat om over Verwey met evenveel inzicht te schrijven als Van Eyck, die Verwey door innerlijke verwantschap zo na stond en met zijn werk zo door en door vertrouwd was. Men kan hem echter waarlijk geen gebrek aan activiteit verwijten. Wie bedenkt hoeveel Van Eyck, ondanks een zwakke gezondheid, naast zijn werk als journalist eerst en als hoogleraar later, en niet te vergeten: naast zijn eigen niet geringe dichterlijke productie, in de loop der jaren heeft gepubliceerd, beseft hoe hard hij gewerkt heeft. Het is nu eenmaal de fatale keerzijde van zijn nauwgezetheid dat hij niet gemakkelijk een onderwerp los kon laten en studies in de pen hield die bij een minder consciëntieuze opvatting van wetenschappelijke verantwoordelijkheid reeds lang zouden zijn gepubliceerd. Van Eyck was iemand die met bepaalde figuren, bepaalde thema's - ik denk aan Hadewych, aan Leopardi, aan het Medousa-motief - zijn hele leven bezig kon blijven, om met onuitputtelijke toewijding in steeds inniger verdieping die figuren en thema's tot op het wezen te doorgronden, zoals hij ook zijn eigen poëzie met nimmer aflatende zorg bleef herzien om het ideaal van absolute zuiverheid en volmaaktheid dat hem voor ogen zweefde, al dichter te benaderen.
Een bezwaar dat vaak tegen dit essayistisch werk geopperd wordt, is dat het moeilijk leesbaar is. Inderdaad vereist de | |
[pagina 242]
| |
bestudering van studies als die over Leopold of Van der Leeuw met hun buitengewoon lange, zich in talloze uitweidende of beperkende tussenvoegsels verstrengelende zinnen, ongewone toewijding en nauwlettende aandacht van de lezer. Natuurlijk is hier bewust opzet in het spel; Van Eyck kon ook ‘vlot’ schrijven, getuige zijn journalistieke arbeid, maar hij meende blijkbaar dat de gecompliceerdheid van de analyse de veelvoudige subordinatie die alle zijwegen der gedachte gelijktijdig in één beeld verenigt, noodzakelijk maakte en niet kon worden vervangen door het na-elkaar van de coördinatie, al moge die dan eenvoudiger leesbaar zijn. Zonder uitvoerige voorbeelden, waarvoor hier geen plaats is, kan het vóór en tegen van deze stijl niet behoorlijk worden aangetoond; m.i. kan het nadeel van de al te grote gecompliceerdheid, waardoor velen zich van de lectuur van deze studies zullen laten afhouden, niet opwegen tegen het voordeel van de volmaakte doorwrochtheid. In later werk schijnt Van Eyck zelf enigszins teruggekomen te zijn van deze stijlprincipes. Zijn grote inleidingen, als die tot de roman Akbar, zou men voorbeeldig van helderheid kunnen noemen, terwijl ze toch waarlijk niet oppervlakkiger zijn dan vroegere studies; de inleiding tot Gorters Mei treft zelfs door een bij Van Eyck opmerkelijk doorzichtig, kort zinstype, dat misschien ook in verband staat met het ‘voorlopige’ karakter van deze uiteenzetting. Ik citeer als extreem voorbeeld: ‘“In Augustus 1886 verscheen Verwey's “Cor Cordium”. Dit gedicht heeft een drie-voudige betekenis. In “Persephone” had Verwey de schone natuurlijkheid verbeeld, ieder jaar stervend, maar elk jaar weer herlevend.”’ Ook dit is Van Eyck. Twee prozastukken van bizonder belang moeten nog genoemd worden. Wie Van Eycks levensbeschouwing en zijn litteraire opvattingen grondig wil leren kennen en niet wil volstaan met lectuur óver hem als het verdienstelijke boekje van Clem. Bittremieux of de grote studie van Meeuwisse in Roeping 1943 (beide alleen over zijn poëzie), mag déze studies niet ongelezen laten. Het zijn de reeds vermelde inaugurele rede, Kritisch Onderzoek en Verbeelding (1935) en de philosophische overpeinzing Over Leven en Dood in de Poëzie (1938). In het eerste stuk worden, met een beroep | |
[pagina 243]
| |
op Plato en vooral Spinoza, de zware eisen geformuleerd die Van Eyck aan de behandeling van de Nederlandse letterkunde stelt: een nauwkeurig inzicht in het wezen van de verbeelding als kenvermogen, een juiste begrenzing van de te behandelen stof, waarbij de centrale betekenis van de bestudeerde werken als kunst-werken op de voorgrond moet blijven; en de ‘volstrekte wil van de onderzoeker tot persoonlijke onbevangenheid’, immers het werkelijke weten van de immanente God leert de onderzoeker dat de menselijke persoon zich dieper en rijker verwezenlijkt, naarmate hij meer van zijn medeverschijnselen in hun wezen en samenhang met andere verschijnselen kan doorgronden. Het tweede, onmogelijk in enkele zinnen samen te vatten, is een diepgaande beschouwing, van Spinozistisch gezichtspunt, over het wezen der poëzie, waarvan de bestemming volgens Van Eyck is: ‘in haar rhythme, door haar stem, door haar woorden en in het verband van haar woorden zingende zichtbaarheid van God in menselijke zelf- en wereldervaring te zijn.’ De taak van de dichter, zegt de schrijver aan het slot, ligt in déze wereld: ‘rhythmen van taal te scheppen, door wier dwingende kracht elk die horen kan het rhythme van Gods eigen scheppende zelfopenbaring hoort ruisen, elk die kan zien zijn verschijning in schoonheid aanschouwt.’ Men ziet welk een hoge opvatting van het dichterschap hiermee is gegeven en Van Eyck eindigt dan ook met vast te stellen dat dit een taak is ‘die de dichter, zelfs onder aandrang van een naar nog schoner verwezenlijking uitziende stervenswil, niet verzaken kan, zonder God te onthouden wat hem toekomt.’
Het spreekt vanzelf dat Van Eyck dit niet geschreven zou hebben, als niet diezelfde hoge opvatting, onder invloed van Verwey, Spinoza en de mystici ontstaan, ook zijn eigen poëzie doordrong. Die opvatting is echter eerst langzaam gegroeid. Van Eycks dichterschap, in het werk der laatste jaren, in Medousa, Herwaarts, Verzen 1940 en Meesters tot rijke ontplooiing gekomen, heeft een lange ontwikkelingsweg doorgemaakt, sedert de dichter in 1908 met de bundel De Getooide Doolhof debuteerde. Reeds vroeg, omstreeks | |
[pagina 244]
| |
zijn zeventiende jaar was hij, volgens het interview met D'Oliveira (in De Jongere Generatie) onder Nieuwe-Gidsinvloed ‘in verzen losgeschoten’. De Nieuwe Gids ging echter spoedig zijn betekenis voor hem verliezen. ‘Wat ik al vroeg ging zoeken, dat was de zin van het leven.’ De Beweging werd het tijdschrift waarbij zijn werk zich het best aansloot, echter niet omdat Van Eyck - zoals een bekende misvatting wil - in de school van Verwey gevormd zou zijn. Verwey heeft zijn werkelijk belang voor Van Eyck eerst veel later gekregen; zijn diepste betekenis, naar Van Eyck zelf getuigd heeft, zelfs eerst na Verwey's dood. Ontwikkelde Verwey zich onder invloed van de grote Engelse dichters, Van Eyck kwam van de kant van Baudelaire. Hij behoorde tot ‘het tweede geslacht van De Beweging’, niet tot de onmiddellijke discipelen van Verwey, de groep die men met een dwaze term wel ‘de Noordwijker Kamer’ genoemd heeft. Verwey zelf heeft in zijn studie De Richting van de Hedendaagsche Poëzie (1912) Van Eyck als voorbeeld genomen om aan te tonen dat de jongere dichters ‘een wending’, ‘een afwijking’ vormden ten opzichte van de bestaande Nederlandse poëzie, zoals die - ook - in De Beweging werd beoefend. De nadruk werd door hen meer gelegd op de fraaie volzin, op de beweging, en minder op het beeld. Wat Van Eycks poëzie uit deze jonge jaren in elk geval onderscheidt, is het verbluffende peil van verstechnische volmaaktheid. Indien er hier een tekort is, dan is het een te grote woordenrijkdom, een te weelderige beeldspraak, en de later bereikte grotere volmaaktheid bestond dan ook allereerst uit zelfbeperking en versobering. Naar de inhoud zijn de verzen uit De Getooide Doolhof uiterst weemoedige reacties op de leegheid en vreugdeloosheid van het leven, waarin een toon van zelfbeklag wel eens wat te sterk doorklinkt. In haar eindeloos enjamberende, lange zinnen vormende verzenstroom is dit vaak een bedwelmende soort poëzie, waaruit zich eerst bij herhaald lezen een betekenis gaat losmaken. Een sterk-zintuiglijk, ja Baudelairiaans-zinnelijk element wordt hier nog niet, als later, door een geestelijk verlangen in evenwicht gehouden. Tot dezelfde periode behoren het bundeltje Getijden (1910), het gedicht De Sterren (1911, later geheel herschre- | |
[pagina 245]
| |
ven en onder de titel Het Zuiderkruis in 1942 opnieuw gepubliceerd), de omvangrijke verzameling Uitzichten (1912) en Gedichten (1917). Het is deels wanhopig-sombere, deels als gevolg van de in 's dichters leven gekomen liefde wat blijmoediger poëzie; zeer individualistisch werk van nogal ongelijke kwaliteit, dat in elk geval bewijst hoe weinig grond er bestaat voor het vaak tegen Van Eycks gedichten geuite bezwaar van verstandelijkheid; behalve in sommige symbolisch-mythologische verzen is al dit werk in hoge mate emotioneel, zoals ook Bittremieux met nadruk geconstateerd heeft. Bekend is hoe met het slotvers van Gedichten, Aan Albert Verwey, de omkeer in Van Eycks dichterlijke scheppen zich gaat aftekenen. De periode van onzekerheid, van zoeken, van negativisme, wordt gevolgd door een tijd waarin de dichter een houvast vindt in het eenheidsbesef, dat ook de zekerheid was van Verwey. Nog onduidelijk is dit in het kleine bundeltje Inkeer (1922), waarin echter toch al enkele gedichten voorkomen die volledig tot de tijd van Van Eycks meesterschap gerekend kunnen worden; ik herinner aan het vaak geciteerde ‘Wie zijn lijden eeuwge noodzaak heeft bevonden’ en ‘O dood, geheime nachtegaal’ met de tekenende slotregel: Mijn ziel wordt vol van eeuwigheid.
Geheel vervuld van deze toon van religieuze vervoering is de verrukkelijke kleine bundel Voorbereiding (1926), waarin het mystisch pantheïsme de dichter tot de innigste poëzie bezield heeft (‘Gij zijt mij overal nabij, In ieder ding....’), zodat hij zichzelf kan tekenen als ‘niets meer dan een heldre beker, Door en voor God zelf met licht gevuld’. Nadat in 1939 een voorlopige uitgave van Herwaarts is verschenen, volgt in 1941 de bundel Verzen 1940. Hieruit zijn het bekendst geworden de gedichten, geschreven onder de indruk van het oorlogsgebeuren, zoals Bij de Gevallenen te Wassenaar en In Duisternis, gedichten die blijvend tot onze beste verzetspoëzie zullen worden gerekend, juist omdat ze door hun gevoelssfeer - een sfeer van bedwongen en toch juist doorbrekende emotie - minder aan een beperkte actua- | |
[pagina 246]
| |
liteit gebonden zijn dan de meeste strijdverzen uit de bezettingsjaren. Belangrijker voor de kennis van Van Eycks wezen is het in deze bundel voorkomende, meer dan eens aangehaalde Dichterschap. In dit meesterlijk opgebouwde vers overpeinst de dichter de vier trappen waarin het dichterlijk vermogen (gezien als een goddelijke opgave) kan voorkomen. Hij weet dat in begenadigde enkelingen de geest soms plotseling ‘in feilloze opvlucht schoonheid schept’, zodat het is of ‘God zichtbaar uit dat menslijk zingen straalt’, máár - en schonere formulering van Van Eycks dichterlijk credo is nauwelijks denkbaar - Maar dat elk ander, slechts indien hij, stil,
(Kleine eigen-wil geordend naar Gods wil)
Zijn dichten als ondelgbre schuld erkent,
En dan, van al wat hindert afgewend,
In strenge, blindelings aanvaarde plicht
Zijn leven opdraagt aan 't volmaakt gedicht, -
Eindlijk, als hij verzaakt heeft noch gemord,
Eén korte, diepe stonde dichter wordt.
Men bedenke bij dit alles dat men de begrippen God en Goddelijk niet in christelijke zin dient te verstaan. Van Eycks opvattingen hieromtrent, ‘rechtstreeks van Spinoza geleerd’ of van hem afgeleid, ‘berusten op het geloof in een almachtig, eeuwig, oneindig en ondoorgrondelijk Wezen, dat wij in het voetspoor van Spinoza God of de Natuur kunnen noemen.’Ga naar voetnoot*
‘De heldre toon van 't hoge zingen’, waarnaar de dichter volgens het genoemde vers Dichterschap moeizaam worstelend streeft, Van Eyck vond hem weer, toen tegen het einde van de oorlog een periode van hernieuwde grote vruchtbaarheid voor hem aanbrak. In de herfst van 1944 schreef hij de eerst afzonderlijk uitgegeven, later in Herwaarts opgenomen grote gedichten Broeder Bernard en De Tuin. Het eerste is een herinnering aan zijn vriend Mr J.F. van Royen, de tijdens de oorlog als slachtoffer van de bezetting gestorven meester- | |
[pagina 247]
| |
drukker, met wie Van Eyck indertijd de Zilverdisteldrukken had uitgegeven. Het laatste zingt in ontroerend-eenvoudige, vlekkeloze verzen van zijn ‘broze en dierbare aardedingen’, zijn tuin en daarin de toegewijde zorg van zijn geliefde vrouw. Nog voor de oorlog afloopt, in het voorjaar van 1945, voltooit Van Eyck de prachtige reeks van gedichten Meesters. Het zijn zeven verbeeldingen over de wijzen en mystici die als zijn grote leermeesters zijn innerlijk leven hebben beheerst: Boeddha, Lao-Tze, Plato, Christus, Hadewych, San Juan de la Cruz en Spinoza, - schone en diepzinnige fantasieën, gevolgd door nauwgezette, 's dichters visie verantwoordende toelichtingen. Ik vermeld afzonderlijk - maar dat is niets dan een persoonlijke voorkeur - het dichterlijk-visionnaire Zingende Opvaart, dat Plato's einde als een vervoerende geluksvervulling beschrijft, en De Nachtegaal, het langste gedicht van de reeks, waarin Van Eyck in aanvankelijk rustig-verhalende, dan steeds bewogener strofen beschrijft hoe Hadewych (‘zij die mij, reeds lang, van allen die dichtten in onze taal, de dierbaarste is!’) door de zang van de nachtegaal gewekt wordt tot ‘een nieuwe dichtertaak’. In verband met de verzen uit Meesters moet hier nog even gewezen worden op Benaderingen (1945), een bundel sublieme, eveneens uitvoerig toegelichte vertalingen, ontstaan uit het jarenlang verkeer met enkele dichters die voor Van Eycks mystieke levenshouding van betekenis zijn geweest. Er zijn hier o.a. enkele verzen van de ook in Meesters geëerde Juan de la Cruz, verzen waarvan een kenner als Hendrik de Vries getuigd heeft: ‘Overigens acht ik èn deze herschepping (De nacht der ziel), èn die van Levende Vlam van Liefde en Geestelijk Hooglied een wonder waartoe vermoedelijk niemand anders bij machte was’. In 1949 volgt de definitieve, sterk vermeerderde uitgave van Herwaarts, onder welke programmatische titel de dichter verzen bijeengebracht heeft uit de jaren 1920 tot 1945. Het werd zijn schoonste, rijkste bundel, een bundel waarin vrijwel zonder inzinkingen de spankracht van een tot volkomen meesterschap gegroeide versbeheersing vorm heeft gegeven aan de diepste emoties van een nobele geest, in ‘onzeker evenwicht’ gehouden tussen aards en hemels, onweer- | |
[pagina 248]
| |
staanbaar getrokken naar ‘de overkant’ waar ‘'t zalig land’ is, maar zich telkens weer herwaarts wendend: In bloesemgeur, en zoelte, en vogelkelen
Zwijgt, lente, gij van 't diepst dat mij beroert.
Geen tijdelijk thuis-zijn kan 't gemis verhelen,
Dat enkel haakt naar wat van hier ontvoert.
En toch, hoe goed is 't, roerloos, tegen 't duisteren,
Geborgen tussen al wat bloeit en wast,
Naar 't donkere wonder van úw stem te luisteren,
Stil en bevredigd, lente, uw dankbre gast.
Meer nog dan Herwaarts moet als de bekroning van Van Eycks oeuvre het gedicht Medousa gezien worden, dat in de laatste oorlogsjaren geschreven en in 1947 gepubliceerd is. Een bekroning niet alleen, omdat het zijn omvangrijkste, van conceptie en uitwerking stoutmoedigste schepping was, maar ook omdat het in symbolische vorm een bezinning op het eigen wezen, op de eigen ontwikkelingsgang gaf. Van Eyck zelf erkende uiteraard de symboolwaarde van het gedicht, maar wees de veronderstelling van een bewuste symbolische opzet af. ‘Als mythe is dit een weliswaar krachtens het wezen van de mythe noodzakelijk symbolische, maar nochtans buiten iedere bewuste symbolische bedoeling om uit mijn innerlijk leven geboren verbeelding: voor mij zelf als lezer een dankbaar aanvaarde aanleiding tot bewustwording van het leven, van mijn leven, maar vooral ook van de poëzie, haar wezen en wonderlijke wegen.’ Blijkens de aantekeningen achterin is de Medousa-figuur al heel vroeg van betekenis voor Van Eyck geweest. Hij schreef een voorloper van het gedicht al in 1908 en een prozabewerking van de mythe zelfs al in zijn vijftiende jaar. Niet het monsterachtige in Medousa trok de dichter aan; het was hem niet te doen om de romantische schoonheid van het lelijke.Ga naar voetnoot* Van de meer dan 200 bladzijden van het gedicht | |
[pagina 249]
| |
worden niet meer dan enkele tientallen gewijd aan de episode waarin Medousa verschijnt in haar gruwelijke gedaante met de ‘slangendracht’. Medousa is bij Van Eyck integendeel een symbool van schoonheid, godendochter maar vergankelijk; sterfelijk als de mens, maar vervuld van eeuwigheidsverlangen als de dichterziel. Zijn epos is het relaas van haar lijden, opstand en bevrijding: godenmythe zowel als dichterdroom. In vier zangen verhaalt de dichter hoe de sterfelijke Medousa, ver van haar onsterfelijke maar monsterachtige Gorgonenzusters, in schoonheid aan het strand van de Okeanos dwaalt, verlangend naar de onsterfelijkheid; hoe de verschijning van Athènè, een bijna ondraaglijk visioen van licht, het eeuwigheidsverlangen in haar nog aanwakkert; hoe zij in haar eenzaamheid een ogenblik vervulling van haar smachten naar goddelijkheid meent te vinden in de liefdesvereniging met de god Poseidoon, maar bitter ontgoocheld wordt; hoe zij na een vergeefse tocht naar de ontoegankelijke tuin der Hesperiden, Athènè's paradijs, de godin in ontzinde trots en steigerend zelfbesef vervloekt en door haar gestraft wordt met het slangenhaar en de dodende blik; en hoe tenslotte de verlossing komt, doordat Perseus op Athènè's gebod Medousa het hoofd afslaat, waarna uit haar romp het godenpaard Pègasos opstijgt: Medousa's ziel die, eindelijk bevrijd, in het lichtrijk naast Athènè de vervulling van haar eeuwigheidsdorst vindt.Ga naar voetnoot* In een Voor-, Tussen- en Nazang weidt de dichter telkens uit over hetgeen Medousa voor hem persoonlijk heeft betekend: fragmenten waarin de breed-verhalende of hartstochtelijk bewogen stem een accent van innigheid krijgt die diep ontroert. Ongelooflijk boeiend om zijn dramatische inhoud (die toch, evenals Gorters Mei, niet veel meer omvat dan de vooral innerlijke belevenissen van een ènkele vrouwengestal- | |
[pagina 250]
| |
te), prachtig van plastiek in de beschrijvende gedeelten - vaak uitsluitend door middel van het nu eens vloeiende, dan weer gebroken en heftig-geschokte rhythme - vlekkeloos van taal en versvorm, is dit unieke gedicht in bladzijde na bladzijde een doorlopend bewijs voor Van Eycks meesterschap. Leerzaam is de vergelijking met het reeds in De Getooide Doolhof opgenomen fragment Medousa en Poseidoon uit 1908; het overeenkomstige gedeelte uit het nieuwe Medousa is met zijn 400 verzen bijna even lang gebleven, maar het zuiveringsproces heeft vrijwel geen regel onveranderd gelaten; wat ‘te mooi’ was of overtollig, is geschrapt (zoals de 70 regels hartstochtelijke woordenstroom van Poseidoon) en soms vervangen door een uitbreiding die een verdieping van de zin van het verhaal betekende; beeldspraak en rhythme zijn vervolmaakt. Het is alles ‘anders en eender’, om met Van Schendel te spreken, want bij alle verschillen is het gedicht toch wel zozeer hetzelfde gebleven dat men zich slechts kan verbazen een dergelijke conceptie reeds bij de 20- of 21-jarige dichter aan te treffen. Donkersloot heeft terecht geschreven: ‘Het lijdt geen twijfel, of Van Eyck's Medousa is de belangrijkste schepping in dichtvorm in onze litteratuur sinds het einde van den oorlog verschenen’. Dat was in 1949 en het was dus geen ‘jurer gros’, ofschoon Donkersloot zijn lof (dat blijkt uit de rest van zijn artikel) niet als gematigd bedoelde. Maar Knuvelder kon het hem in zijn Handboek in 1952 nog nazeggen: ‘het machtigste gedicht dat, zeker na de tweede wereldoorlog, in hedendaags Nederlands gepubliceerd werd’ en men kan m.i. rustig zo ver gaan te zeggen dat men in onze moderne letterkunde tot Gorters Mei zal moeten teruggaan om een object ter vergelijking te vinden (een vergelijking waarin ik hier niet zal treden, maar die zeker eens uitgewerkt zal moeten worden).
Van Eyck heeft met Herwaarts en Medousa zijn dichterlijk oeuvre afgerond op een zo schone wijze, dat men nauwelijks durft te verlangen naar de publicatie van gedichten of fragmenten waaraan hij mogelijkerwijs de laatste jaren nog gewerkt heeft. Anders is het met zijn letterkundige studies. Niet | |
[pagina 251]
| |
alleen is het dringend noodzakelijk dat in een uitgave van het verzameld werk de talrijke waardevolle artikelen worden bijeengebracht, die nu nog min of meer begraven zijn in tijdschriften, maar bovendien is het gewenst na te gaan wat er nog aan ongepubliceerd materiaal van de ondergang te redden is. Van Eyck, die van menig onderdeel van onze letterkundige geschiedenis waarschijnlijk meer afwist dan enig ander litterator in Nederland (ik denk aan de geschiedenis van De Nieuwe Gids, het oeuvre van Leopold of Verwey), heeft ongetwijfeld een schat van onvervangbare kennis mee in het graf genomen. Veel echter heeft hij op schrift gesteld, hetzij met het oog op zijn colleges, hetzij om andere redenen. Hieronder bevindt zich veel dat wetenschappelijk van het grootste belang is. En als eenmaal de schatkamers van zijn ontzaglijk omvangrijke, welgeordende correspondentie-verzamelingen opengaan - Van Eycks huis is een letterkundig museum op zichzelf - is het mogelijk dat de geschiedenis van zijn litteraire generatie herschreven zal moeten worden. Hoezeer zijn eigen plaats daarin die van een centrale en leidende figuur is geweest, zal dan eerst recht kunnen worden vastgesteld. |
|