Maatstaf. Jaargang 2(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 234] [p. 234] Gabriel Smit In memoriam P.N. van Eyck Ik heb u nooit gezien, gesproken nooit, maar nu het leven zich in u voltooit gaan mijn gedachten naar u uit. Want jaren was mij uw stem nabij, klaar opgevaren uit chaos om ons om; ik zag uw hand en hart haar schikken in een vast verband, streng, onverbiddelijk; ik zag de zinnen zich voegen naar uw strakke wil, beginnen en groeien aan uw inkeer, wijding en geduld. Ik weet, dat gij mij nu verstaat. Mijn schuld aan u heb ik beleden noch voldaan. Sterven moest gij, dat ik zeggen zou: wat ik verwerven mocht, het werd mijn deel ook omdat gij mij meester waart. Dichten is zingen voorbij toeval en voorlopig tijdsbestel, is delen in de stem die uit de ene grond der vele tekenen ons toekomt: de aanspreekbaarheid van het toekomende, gekend binnen de tijd als het aanvankelijke woord, voorsprong der schepping en aller verzen oorsprong. Dit tweezijn zinnende te achterhalen, buigen over de oergrond van de taal, afdalen binnen de diepten van haar grondstem, gij zijt de meester die wij daartoe hebt geleid. Dank ik daarvoor, dan weet ik: overbodig is hulde die uw stilte niet verstaat, onnodig het woord dat zegt wat gij hebt voorgezegd. Verdergaan heeft mij uw voorbeeld opgelegd, onherroepelijk dringen tot de eigenheden van drift en wil zijn opgebrand, geen vrede kennen dan voorbij het laatste woord. [pagina 235] [p. 235] En zelfs dan - ik weet dat gij mij hoort - dringt van uw hart het rusteloze reiken nog verder door, zijn nacht en stilte blijken van uw scheppingswil, trillen zij van uw arbeid aan wat geen mensenstem kan vatten: Gods eigen recht, zijn onuitsprekelijkheid, te vestigen in het gesprokene. Heerlijkheid en vloek van alle dichterschap, beleden als kans en plicht van Godsvrede binnen de orde van het hier. Altijd eis, altijd onmogelijkheid, - ononderbroken reis naar een gelouterd doel van zijn en komen: een lied dat komt omdat het is, in stromen van lichter zijn, waarvan het onze oorsprong is en heden, doch alleen als komst. Ik mis u, meester, op die weg. Gij zijt nu ingetreden, gij zijt en gaat mij niet meer voor. Heden vervult uw komen overal, doorlicht u, neemt het onze van u op in eeuwig wezen en vervreemdt u van mijn angst, mijn reiken over eeuwen van ogenblik. Alleen het stille sneeuwen van verzen, die gij hebt geschreven, mag van u mij overkomen: de grauwe winterdag zijt gij een hoog en ongebroken stralen, dat woorden vonkende doet ademhalen. Vorige Volgende