Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Martinus Nijhoff
| |
[pagina 219]
| |
letteren en hoe hij Karel van de Woestijne tot medewerking aan de N.R.C. had gebracht, waardoor deze in die tijd het bestaan werd mogelijk gemaakt. Voorts verklaarde Vermeylen het niet in alle opzichten eens te zijn met de rede van Nijhoff. Hij waardeerde vooral het menselijke in De Meester, het openbaren van de zin der kleine dingen in de dagelijkse werkelijkheid. Maar de kern van zijn werk achtte hij toch de ‘liefde, die de warmte en het licht geeft aan zijn boeken, waarom zijn werk niet pessimistisch mag heten’.Ga naar voetnoot* De tekst van Nijhoff's rede, onlangs aangetroffen onder zijn nagelaten papieren, is nimmer gepubliceerd, hoewel daarin van de mens en de schrijver een levendig en van scherp waarnemingsvermogen getuigend beeld wordt getekend. Inderdaad kon niemand beter dan Nijhoff deze herdenkingsrede uitspreken; want hij had hem persoonlijk goed gekend, vooral sedert ongeveer 1925, toen hij geregeld zijn besprekingen schreef van de nieuwe binnen- en buitenlandse poëzie in het toenmalige, des Zaterdagsavonds verschijnende Letterkundig Bijvoegsel van de N.R.C. Van hoeveel betekenis De Meester toen was als gangmaker voor Nijhoff, blijkt uit diens Gedachten op Dinsdag (1931) voor het grootste deel een keuze uit genoemde besprekingen. In het ‘Woord vooraf’ herdenkt hij namelijk de ‘hartelijke aanmoedigingen’, die De Meester hem gaf, en schrijft hij over deze medewerking:
Meester en ik kwamen overeen, dat ik, in den Haag, op Dinsdag mijn artikelen zou schrijven; op Woensdag reisden ze naar Rotterdam, op Donderdag werden ze gezet, op Vrijdag door hem, Meester, gecorrigeerd; en zoo stonden ze Zaterdagavond in het bijvoegsel. Maar wat de zaak zoo ‘gesmeerd’ deed gaan, was Meesters onverbiddelijke oplettendheid. Bracht de post hem Woensdagmorgen geen copy, dan had ik reeds om tien uur een rijm-telegram, (‘Dichter van de Spreeuwenlaan, hebt gij Dinsdag niets gedaan’, of ‘De oude heer in Rotterdam, was verbaasd dat er niets kwam’) - waarop ik wel zorg droeg, te elfder ure nog een bespreking | |
[pagina 220]
| |
te voltooien waarmede ik den vorigen dag niet gereed was gekomen en mij haastte die persoonlijk naar Rotterdam te brengen. Na enigen tijd was deze paedagogische maatregel overbodig, zat ik Dinsdag voor dag en dauw reeds aan mijn tafel, en stond niet op, bij wijze van spreken, voordat het uur der laatste lichting mij noopte ijlings met mijn enveloppe naar den brievenbus te snellen.
Dat Nijhoff bij alle waardering voor De Meester toch geenszins critiekloos tegenover zijn werk stond, bewijzen de hierna afgedrukte bladzijden, gekenmerkt enerzijds door een warmmenselijke sympathie, anderzijds door het aanleggen van voor Nijhoff zo karakteristieke maatstaven bij de beoordeling van zijn schrijverschap; wegens een tekort aan het boven het puur-menselijke uitstijgende, aan vermogen tot omzetting van levenservaring in kunst, kortom, aan vormkracht, kon het hem ondanks voortreffelijke bladzijden, toch niet geheel bevredigen. Daarvan geeft hij, na een ongemeen levendig beeld van De Meester als mens, rusteloos werkzaam in het rusteloze Rotterdam, te hebben opgeroepen, in een diepgaande analyse van zijn voornaamste werk een duidelijke uiteenzetting. De tekst van deze voordracht werd aangetroffen in een blauw schoolschrift, dat op het roodomrande etiket in potloodschrift de naam ‘M. Nijhoff’ draagt. Van de 40 bladen zijn er 25 recto beschreven, met potlood. Hier en daar zijn doorhalingen, verbeteringen en toevoegingen aangebracht. Het opschrift luidt: ‘Voordracht over Johan de Meester, gehouden voor de Rotterdamsche Kunstkring’. Het tamelijk haastige schrift is soms moeilijk te ontcijferen. Zoals gewoonlijk schreef Nijhoff in de (niet altijd even consequent toegepaste) oude spelling, terwijl hij slechts enkele keren een nieuwe alinea begint. Overzichtelijkheidshalve werd door mij een veelvuldiger alineëring aangebracht en de spelling gemoderniseerd. Enkele minder geslaagde formuleringen zou Nijhoff ongetwijfeld bij een publicatie in druk hebben verbeterd. Dat hij inderdaad aan publicatie heeft gedacht, blijkt uit een door mij in het cahier aangetroffen, ongedateerde brief, afkomstig van de redactie van het toenmalige tijdschrift | |
[pagina 221]
| |
Forum, en ondertekend door Menno ter Braak. Deze moet eind 1931 of begin 1932 geschreven zijn. De eerste jaargang van Forum dateert immers van 1932. De inhoud luidt als volgt:Ga naar voetnoot*
Beste Pom, Tot mijn spijt moet ik je nog eens met het stuk over de Meester lastig vallen. Wij hebben n.l. nu alle drie (d. P., R. en ikGa naar voetnoot** het artikel grondig gelezen en hebben, mede in verband met het bijna onmogelijk werk om over 64 pagina's een behoorlijk verdeeld nummer samen te stellen, er de conclusie uit getrokken, dat de eerste bladzijden als te zeer ‘gesproken’ o.i. gemist zouden kunnen worden. Pas bij de passage over de kunstrubriek kom je op de M. zelf terecht en juist die passage zouden wij graag als inzet plaatsen. (Ik heb bij het betreffende punt een kruis gezet, met inktGa naar voetnoot***). Ik vind het zelf erg vervelend, zoo over een stuk te moeten marchandeeren; maar wij hebben een te veel aan essays en moeten met de te kleine ruimte een gevarieerd nummer maken. Zou je mij, voor dit bijzonder geval, niet de dienst willen bewijzen, deze bewerking te beproeven? h. gr. t.t. Menno t.B.
Nijhoff schijnt op dit verzoek, met het juist voor Forum wel bijzonder bevreemdende bezwaar tegen een te zeer ‘gesproken’ passage, niet gereageerd en naar brief noch lezing meer omgezien te hebben. Zo verwonderlijk is dat niet, wanneer men bedenkt, dat de geest van Forum hem niet erg gelegen moet hebben. Aartsdemaskeerders als Ter Braak en Du Perron waren, moesten zij, ondanks erkenning van zijn meesterschap als dichter, wel een zeer matige waardering voelen voor iemand, die van mystiek en zelfs van mystificaties geenszins afkerig was. Men leze er de betreffende zinsneden in Ter Braak's Verzameld Werk maar op na. Deze, | |
[pagina 222]
| |
steeds op zijn hoede om niet hoe dan ook dupe te worden, kon wel niet anders dan argwanend staan tegenover een dichter, die openlijk bekende ‘steeds dupe’ te zijn (in het sonnet Levensloop in Vormen) en van dit levensgevoel uit zelfs voortreffelijke poëzie wist te schrijven. En Du Perron sprak het, na een licht-ironische critiek op Nijhoff's Gids-kroniek van October 1931 in de eerste jaargang van Forum (1932, I, 75), wat minder elegant dan zijn spitsbroeder ook duidelijk uit in zijn bekende bullebijterige en hatelijke trant, toen hij in de 2de jaargang, handelend over de reacties op en acties tegen het blad, omtrent Nijhoff opmerkte (Forum, 1933, II, 898): ‘M. Nijhoff loosde in De Gids een machteloze, maar korte zucht, met de bedoeling van een supreem gebaar. Zij kan haar efrekt niet gemist hebben bij de beoogde lezers, en de gevoeligheid van een poëzieritmeester die kokketeert met het Christendom was aangewezen op een krijgskunde van dit soort’. Ter verklaring diene, dat Nijhoff, toentertijd redacteur van De Gids waarin hij geregeld een letterkundige kroniek verzorgde, reserve-rit-meester was bij de Wielrijders. Het kan dan ook moeilijk bevreemden, dat het, althans in Forum, niet tot publicatie van onderstaande voordracht kwam en dat men in geen der vier jaargangen van dit blad een bijdrage van Nijhoff zal aantreffen. Gerrit Kamphuis]
Bij het woord ‘De Meester’ denk ik onvermijdelijk aan Rotterdam. Daar is misschien iets willekeurigs in en mijnerzijds is daar een persoonlijke aanleiding voor; maar ook telkens, als ik in Rotterdam kom, denk ik aan De Meester. En de verbinding van de rusteloze man, die De Meester was, met het beeld van uw stad, zoals zij de bezoeker zich voordoet, is misschien zo willekeurig niet. Ook uw stad is rusteloos, zoals zij ter weerszijde van de grote rivier, naar de twee einders, in de woeligheid van mist en rook, haar bedrijvigheid uitstrekt, een open panorama, gevuld met wat men zou willen noemen: het ‘landschap van de arbeid’. Uw stad, die niet aan zee ligt, maar hoeveel sterker dan b.v. Amsterdam en | |
[pagina 223]
| |
Antwerpen, zo veel duidelijker besloten burchten, voortdurend aan de zee herinnert, aan het werk op zee, aan wat mensen in dit element verrichten. Ook De Meester, die uit Gelderland kwam, uit de heide en uit de bossen, waarvan zijn beste werk de harsige geur bewaart, heeft hier geleefd en hoort hier thuis, omdat hij verlangde naar het opene van een buitenbestaan, maar tevens alleen kon leven in een oponthoud van arbeid. Al sprak zijn geboorte mee als een droom, al werden er in hem aanhoudend wilde dromen geboren, - het leven bleef voor hem bestaan uit het tussenplan van het werk, in het werken op zichzelf, het werken, dat geboorte absorbeert en dromen uitstraalt. Niemand heeft als hij de leegheid gevoeld van een in zijn geboorte en eigen bloed besloten blijvend bestaan, de Gelderse aristocratie, de deftige dorpen tussen Zeist en Velp; niemand heeft als hij meer instinctieve afkeer gehad van de voltooiing van een droom. Want ook dat is een dood, een ander afsterven. Een mens, zolang hij zijn bloed voelt gaan, leeft op het midden tussen geboorte en droom, leeft werkend, werkt levend, onvoltooid en niet voltooiend. En daar is uw stad een beeld van. Geen aanleg, geen beraming, maar tussen de rumoerige straten opeens de open gebleven landelijkheid, van een gracht langs huizenachterkanten, van een heuvelig park, een stilte, een bries, en witte zeilen of molenwieken tussen stadshuizen, een ruime intimiteit, als ik zo zeggen mag; voor de ongevoelige een gebrekkige architectuur, voor hem die er zich thuis voelt een onkunstvaardig kunstwerk, met al de bekoring, die onvoltooidheid hebben kan. Deze avond is daar weer een voorbeeld van. In uw dankbaarheid jegens de dit jaar gestorvene organiseert gij een herdenking, die, omdat de herinnering nog te levendig is, onmogelijk een voltooid oordeel over de herdachte en zijn boeken kan uitspreken. Het moet de persoonlijke klank zijn van een nog bewogen beschouwing over de ons ontvallen dierbare figuur, die u heeft aangetrokken. Gij hebt niet gewacht, tot de jaren een soort objectieve waardeschatting van zijn werk zouden toestaan, neen, de nog door het gemis beïnvloede en de voor het gevoel openstaande gedachtengangen waren de voor hem en de voor uw stad gepaste herdenking. | |
[pagina 224]
| |
Het is zeer juist gezien. Het is in dezelfde straat, bijna hiernaast, dat het grote courantengebouw verrijst, waar hij voor een rustig raam zat te schrijven met zijn nijdige, rukkende pennestreken. - Dan greep hij, als gij waart binnengekomen om hem af te halen, drukproeven en paperassen bijeen; dan lachte en vloekte hij, als gij hem in zijn jas wou helpen; dan vloog hij met waaiende jaspanden de zetterij nog binnen; dan snelde hij de trappen af met een vaart, niet bij te houden, zich telkens op de treden omkerend en een verhaal beginnend; - dan stond hij een kwartier te talmen op de stoeprand, bevreesd voor het snelle verkeer, en stak eindelijk over naar het smalle achterbuurtstraatje, dat hij altijd verkoos boven de boulevard met bomen om naar zijn huis in de Kortenaerstraat te gaan. Als u dan toevallig uw zoontje had meegenomen, dan nam hij het kind, waarnaar hij sedert de begroeting nog niet had omgekeken, eensklaps vast bij de hand en holde met hem voort naar een klein banketwinkeltje, waar de jongen van alles een ons moest uitzoeken en een pond kreeg, terwijl de vader uit de winkel werd geweerd door De Meester, die, daar blijkbaar thuis, de schuif had op de deur geschoven. Ja, bij het woord ‘De Meester’ denk ik onvermijdelijk aan Rotterdam, zoals wie Arthur Schnitzler zegt denkt aan Wenen, het zinnelijke en neerslachtige Wenen, zoals wie Couperus zegt aan Den Haag denkt, het slenterend Den Haag met een heimwee naar verhevenheid, zoals wie Strindberg zegt aan Stockholm denkt, de stad der meren met tussen water volgebouwde rotseilanden. De Meester, de man, die niet leefde om een hem ingeboren natuur in voltooidheid uitdrukking te geven, maar die met geheel zijn drang en droom bestond om arbeidzaam te zijn. Maar die de arbeid niet telde, wanneer de werker daarin zijn persoonlijkheid niet gaf. Payer de sa personne, ziehier zijn leus. Werken met zichzelf als inzet. ‘Het prettige van een kunstkroniek aan een courant bestaat hierin’, zei hij vaak, ‘dat deze rubriek alleen maar gelezen wordt door mensen, die er iets persoonlijks zoeken. Een sportkroniek of de rubriek der beursberichten moet zo objectief en koel mogelijk zijn; een kunstkroniek echter vindt alleen belangstelling als zij subjectief en warm en, als | |
[pagina 225]
| |
het kan, met gemoedsbeweging is geschreven. Wat elders onzinnig en gevaarlijk zou zijn, wordt daar bij uitsluiting gezocht. Wie een kunstkroniek leest, heeft een speciale behoefte, wenst niet slechts ingelicht, maar persoonlijk getroffen te worden.’ Dit lijkt logisch en vanzelfsprekend, maar, sinds hij zich terug trok, klinkt het als een stoutmoedige stelling. En wie in onze dagen de kunstrubrieken in de grote bladen naslaat, heeft reden te over om te zuchten, dat met De Meester een onvervangbare figuur is heengegaan.
Werkzaamheid was ook het kenmerkende in zijn letterkundige arbeid. Wanneer zijn romans een indruk in ons achterlaten, dan is het meer een beeld van het bouwen, dan een beeld van het gebouw. Niet alleen dat hij schreef met een zeer driftige en hete pen (een eigenschap, die hem meer tot een novellenschrijver dan tot een romanschrijver deed voorbestemd zijn), maar de raakheid van zijn noterende, in snelle streekjes tekenende en tekenachtige stijl maakte het hem ondoenlijk van zijn eigen arbeid de noodzakelijke afstand te nemen. En dit, zovaak een deugd bij levendige schetsen en korte novellen, draagt er toe bij, dat zijn romans niet de rust en de overzichtelijkheid hebben, welke voor kunstwerken van breder aanleg een vereiste zijn. Terwijl zijn novellen mij soms sterk doen denken aan die portretten en koppen van Rodin, waarbij het gelaat als een vreemde, glanzende bloem zich loswerkt en ontstijgt aan een klomp van ruw-gebleven oppervlakte, een voetstuk van ruig materiaal, een brok van marmer nog in de oerstaat, waar mokerslagen en duimindrukken geen vat op hebben gehad, maar dat thans uit zijn woest-gebleven schoot een zeer fijn hoofd van b.v. Mozart of een mijmerend meisje optilt, dat ademend van tedere schoonheid drijft op het woelige blok, waar het in onbewustheid aan is ontstegen, - terwijl bij zijn novellen het beeld van een zeer begeerlijke, maar zelf niet begerende schoonheid, hetgeen meestal zijn onderwerp is, een natuurlijke uiting vindt in het halfslachtige van een ruw voetstuk en een onuitsprekelijk tedere, half-opgerezen gestalte, zich in haar zuiverheid opsluitende en verwerende, - raakt in zijn romans de bewonderde vrouwengestalte slechts zelden, en hier en daar, broks- | |
[pagina 226]
| |
gewijze, bevrijd uit de ruigte van ruw materiaal. Wanneer men een boek van De Meester heeft gelezen, en er op terugziet, heeft men het gevoel voor een huis te staan, dat nog in aanbouw is, waar nog allerwege aan gewerkt wordt, en waarvan de steigers en stellages, waarop timmerlieden en metselaars nog druk heen en weer lopen, het uitzicht op de gevel belemmeren. Men ziet het bouwen, maar men raadt slechts het gebouw. Al zijn romans hebben de steigers nog voor hun gevels, zijn niet uitgeschreven, zijn terwijl men ze leest nog in aanbouw en bezig geschreven te worden. Wilt u hier een zeer duidelijk voorbeeld van, dan moet u zijn boek ‘Carmen’ eens herlezen, waar de hoofdfiguur, zoals in al De Meester's kortere en langere verhalen, de figuur is van een zeer begeerlijke, maar zelf niet begerende vrouw, terwijl de eigenlijke hoofdpersoon in de handeling de rusteloze en zelf onzekere leraar is in de letterkunde, die schrijven wil van de verrukkingen, waartoe het ondergaan der koele schoonheid hem aandrijft, maar die door zijn gymnasiumarbeid en zijn ongelukkig huwelijksleven daartoe niet in de gelegenheid wordt gesteld. Nergens misschien heeft De Meester een zo duidelijk en tevens in al zijn geijver en gepopel deerniswekkend zelfportret getekend. Het is hem, zou men kunnen zeggen, zelfs te machtig geweest om zo oog in oog voor een spiegel te staan, terwijl het onaantastbare torso van de beminde vrouw daar weerkaatst naast hem oprees. Zo heeft hij zichzelf gesplitst in Henk, de leraar, de hoofdpersoon, in Wessels, de zorgeloze schilder, die de vrouw vergeten kan om de warme kleuren van een tuinrand met bloemen, in Tromp, een Bakhuizen-van-den-Brink-achtige figuur van een door het leven misdeelde, maar geniale geleerde, die de macht heeft om zich door zijn hartstocht tot grote arbeid te laten opwekken, maar niet het vermogen om het leven voort te zetten. Het boek, beurtelings in verhaaltrant, in dagboekvorm of in anekdotische vertellingen geschreven, met al die in elkaar overbrokkelende figuren, terwijl bovendien de éne vrouw, Lex, Carmen, in de aanvang nog een jong meisje, een pianovirtuoze is, later een vrouw, die zich verveelt in een om | |
[pagina 227]
| |
maatschappelijke redenen aangegaan banaal huwelijk met een man, die niet van haar geestelijk formaat is, tenslotte een moeder met kinderen, betrekkelijk gelukkig in de welstand van haar onbekrompen gezin en geldelijk onbezorgde levenswijze, - het boek is zo typerend voor hem die het schreef, en in alles wat hij schreef is zo aantrekkelijk de directheid van zijn stem, die als het ware uit de bedrukte bladzijden tot u opstijgt, - dat dit waarschijnlijk het boek is van de grootste omvang, dat u met het meeste genoegen kunt herlezen, indien gij dit kunt herlezen met een aanhoudende herinnering aan de korte klank van zijn stem en zijn afbrekende en van gevoel verbeten spreekwijze. Behalve op enkele plekken, waar ik straks aan toekom, is het boek nergens mooi, nergens bijzonder goed geschreven, nergens zelfs verlost van de spreektoon, die in de lengte zo gaat vermoeien, - de steigers staan voor het huis en men ziet de schrijver zich heen en weer reppen en hier en daar met onhandige handen een nieuw détail aanbrengen en naar ons, naar beneden, roepen, of we het wel goed zien kunnen, en dat we vooral niet op hem moeten letten, maar alleen op de vrouwefiguur in welks onwillig steen straks de ziel wel zal gaan ademen onder de gloed van zijn arbeid, - het boek is nergens schoon en fraai en voltooid, behalve op enkele plaatsen, waar eensklaps een gladde en afgewerkte omtrek uit de ruigte van het materiaal, en door de stellingen heen, zich aftekent. En dat is op de plaatsen, waar de schrijver, door bewondering gedwongen en uit zichzelf onttogen, genoopt is stil te blijven. Zo bijvoorbeeld, wanneer Henk, de leraar, De Meester's dubbelganger, in het vreemde, deftige huis, waar hij zich onwennig voelt, de verafgode vrouw, die daar geregeld piano komt studeren, een brillant stuk van Liszt hoort spelen, en op zijn stoel zit achter haar, gekluisterd en tevens bevrijd, bevrijd en tevens gevonnist, en naar de stroom van weelde en stoeiend geluk, opgenomen, moet blijven luisteren. Deze passage behoort dan tegelijk tot het beste, wat De Meester ons als prozakunst heeft geleverd. En tegen het eind van het boek is er een soortgelijk opgeheven zijn in een andere sfeer, wanneer Henk voor het eerst bij Lex, zijn sfinx en Carmen, en bij haar man en kinderen | |
[pagina 228]
| |
in de tuin van het beschaduwde buitenhuis komt theedrinken, waar bloemen en vogels en zorgeloos zomerlicht een taal gaan spreken van zegepraal, van weldadige verruktheid om dit kalme leven op het grasveld, met de witgelakte meubelen, de neergelaten marquises, en de rijpe vrouw, die tussen al deze weelde beweegt als in een rustig element, dat van haar ziel en haar geluk vervuld is, al is dit haarzelf waarschijnlijk niet bewust, niet bewust, hoe zij in haar leven misbruikt en onbewust, hoe zij daarbuiten krankzinnig vereerd wordt. Dit eeuwige probleem voor De Meester, - ik heb het reeds herhaaldelijk gezegd, - het begeerlijke, dat niet zelf begeert, niet alleen de onbeantwoorde liefde, maar de onbeantwoordbare, - dit verterende probleem van onaantastbaarheid, hetgeen hem, die zodanig op zijn zintuigen leefde, wanhopig maakte en de grenzen tussen haat en liefde uitwiste, - dit eeuwig probleem heeft [hem] voor de helft van zijn leven tot pessimist gestempeld, al bezat hij de aandacht noch de denkkracht om deze mismoedige levenshouding tot een wijsgerig stelsel te verdiepen. Hij vond het leven eenvoudig een beroerde bende, dit leed van de hartstocht, dit aantrekken en door het aantrekken weer afstoten en door het afstoten weer aantrekken, dit gewentel van de begeerte, waar het begeerde onbeklemd tussen uit rees. Zelfs in de tedere beknoptheid van de naam ‘Geertje’ heeft hij in de roman die zo heet, de grootste klomp marmer, die hij ooit onder handen nam, naar het beeld daarvoor gegroefd en gebeiteld. Zij heeft geweigerd op te stijgen. Zij was zelf te zwaar van natuurlijkheid, te dorps, te ertsachtig ruw. Er is in de goedheid van de haar beschermende Kees Maandag, de kleine dwerg, die haar, als de mensen haar verstoten, in zijn huis opneemt, een breder gebaar der begeerte, verworpen, gedeeld, aanvaard en immer zonder antwoord, dan in de enorme vrouwengestalte, die te groot van afmeting is om nog door een menselijk gevoel zonder gevaar van levensverlies in beweging gebracht te worden. Zij is als de Nana van Zola, van een romantische heroïek, met iets van een allegorie, ‘de vrouw schrijdend als een zon over een vertrapte stad’, zij heeft de onverschillige kracht der natuur, van een boom, die niet weet, dat het blad valt en de vogel | |
[pagina 229]
| |
sterft. Zij weet niets, zij wordt blind gedreven, van haar dorp naar de stad, van haar nutteloze arbeid naar haar onbegrepen ondergang, strandend in haar liefde voor een ploert, die zij nooit heeft aangezien. De Meester heeft haar mateloos bewonderd, heeft tegen haar opgezien met de meewarige haat en de verbolgen liefde, die ook Kees Maandag voor haar voelde, toen hij haar afgeworpen kind, haar jong, als het zijne aannam. Geertje! De Meester heeft mij zelf verteld, hoe hij op het Hogendorpplein voor het ziekenhuis liep, waar het dienstmeisje werd verpleegd, wier levensgeschiedenis de leiddraad voor zijn boek verstrekte, en dat hij machteloos en snikkend van opwinding heen en weer liep op het plein tussen het standbeeld en de thans afgebroken molen, en ‘Geertje’ riep, ‘Geertje, Geertje’. ‘Die naam is het boek’, zei hij toen, ‘uit die naam is het boek gekomen’. Dit allegorische, dit meer dan levensgrote, dat De Meester heeft overweldigd, maar dat voor menig lezer een afgekoeldheid bewaart, wordt warm en tintelend in zijn werk van geringer omvang, de korte vertellingen, die ik zoëven met sommige in hun schetsmatigheid voltooide beelden van Rodin vergeleek. Daar is bijvoorbeeld het verhaaltje ‘Petite Reine’, waar de onverzettelijke heerszucht der schoonheid in zoveel tederder vorm zoveel verstaanbaarder wordt. Schoonheid is een ingeboren macht, evenals deugd een ingeboren schoonheid is. Schoonheid is een onmiddellijk werkend recht van de sterkste, en de ingeboren schoonheid heeft daar recht op. De charmante Franse lichtekooi, Petite Reine, die naar Rotterdam wordt geplaatst en daar even onoverwinnelijk als in de lichtstad de harten wint der rijke jongelui, macht bezit op de beurs en Rotterdam regeert voorzover Rotterdam haar interesseert, - niemand heeft in onze taal Guy de Maupassant zo nabij gestreefd. Het meisje uit het verhaaltje ‘De Klompjes’, dat haar broertje verdrinkt om hem te behoeden voor het zondige leven, waarover men haar op school en in de kerk wijzer heeft gemaakt, en dat thans de klompjes van de verdronken jongen op het stille water ziet bovendrijven, - als dit niet in | |
[pagina 230]
| |
het Nederlands was geschreven, zou er de naam Tschechow onder kunnen staan. Het lezende meisje in de pensions-veranda, dat nauwelijks acht slaat op de om harentwille rumoerende en drukte makende H.B.S.-scholieren, maar rustig door leest onder de wimpervoorhang, die haar ogen en wangen beschaduwt, terwijl de jongens op hun fietsen wilde kunsten en bokkensprongen uitvoeren, maar haar niet durven naderen, - het is, hoe onbeholpener ook dan de vorige novellen, onovertrefbaar van eenvoud, zoveel tederheid in zoveel schoonheidsmacht. En hoe snel voelt men zich niet, tegenover deze, hoezeer tedere, niettemin ontoegankelijke en door haar blankheid verdedigde schoonheid, zelf onbeholpen worden, verlegen en schutterig. Hoe snel voelt men zich niet zelf mismaakt worden, en een bult krijgen als Kees Maandag, of zielig worden als David Zangvogel, of verbitterd als de jongen op de fiets. Zo heeft De Meester zichzelf aanhoudend gevoeld, schutterig, links, onhandig, geremd, naar de keel gesprongen door tal van minderwaardigheidsgevoelens. En wij lachen niet meer over de scène in het rijke huis van Carmen, als Henk, de arme leraar, in de wasbak met warm en koud water onoverkomelijk te worstelen heeft met zijn losse, afglijdende manchetten, en als hij geen raad weet, wanneer Carmen hem petits fours voorzet, waar met de papiertjes der lekkernijen te blijven. Het was deze stunteligheid, die De Meester zo diep deed buigen voor alles, wat hij boven zich gesteld waande, voor alles waarin hij een nobeler en rustiger levenskracht vermoedde dan hij zelf bezat. Het was zó, dat hij, zonder enige vernedering of pathetische deemoed, zo nederig kon zijn, zo zelfverwaarloosd, zo belangstellend in de kleine dingen van andere mensen, die in zijn verbeelding op de toppen des levens vertoefden, in zonlicht, rijkdom en aanzien, terwijl hij zelf een ploeteraar bleef, meende hij, zwoegend onder het geluk, dat een misdeelde hoe dan ook met hogere wezens in aanraking mag komen. Geertje en bij Kees Maandag, Petite Reine en bij David Zangvogel, het meisje in de veranda en bij de jongen op de fiets, - de schoonheid, de zintuigelijke schoonheid en bij de onder het wonder van licht verdrukte en | |
[pagina 231]
| |
begenadigde, en hatend en mateloos liefhebbend. Zoals hij zeggen kon: ‘De mooiste dag van mijn leven is geweest, toen ik Kloos heb weten mee te brengen op de receptie van Van Deyssel, en ik, dwerg, er in geslaagd ben, dat die twee strijdende reuzen elkaar een hand hebben gegeven’. Beste brave man, die misschien nooit vermoed heeft, dat zijn goedheid dezelfde glans had als de schoonheid, die hij zo vurig bewonderen kon. Dat het binnenste hart, dat in staat is tot zulke bewonderingen, iets moet hebben van dezelfde gulheid, dezelfde levenskracht en dezelfde onoverwinnelijke moed, die hij aan alles wat zeer schoon was en zeer ver toeschreef. Het is pas in werk van later tijd, dat De Meester schoonheid niet slechts als een blinde kracht, maar ook deugd als een blinde schoonheid is gaan beschouwen. Dan worden zijn vrouwefiguren, zoals in ‘Walmende Lampen’, moeders en oude vrouwen, wier rustige kracht haar omgeving en de van haar inzicht afhankelijke levens heilzaam beheerst. Dan komt er ook in de vrouwefiguren het heroïeke en achterafgezette, het schone, zou men geneigd zijn te zeggen, van een aanvaarde lelijkheid, het geluk en de misdeeldheid, die vroeger alleen zijn mannenfiguren hadden. Maar hij is daar nooit helder uitgekomen, zoals bijvoorbeeld Rembrandt met zijn armoedige Christusfiguren, die niettemin niets van de grootsheid inboeten. Maar dat dit mogelijk was, dat hij vóórvoelde, dat het hogere zonder verlies in aardse gewoonheid benaderbaar was, ja, dat het gewone voor altijd geheiligd is, heeft hem van de pessimist, die hij was, tot één van die uitbundige mensen gemaakt, in wier lach, hoe opgewonden ook, wel eens behaagzucht, nooit een toon van valsheid klonk. Ik denk hierbij aan de kapelaan van ‘Gedenk te Leven’, die zo vrolijk op de kinderspeelplaats zich op de draaimolen vermaakt, ik denk aan de oude O.W.-er in ‘Van éénen Huize’, zijn nagelaten en onvoltooide roman, die ‘De Gids’ weldra zal publiceren, de proletige rijkaard, die er zo van geniet, dat zijn dochter met een aristocraat getrouwd is, en dat hij, bij zijn schoonzoons installatie tot burgemeester, thans de ganse upper-ten van het stadje, die vroeger op hem neerkeek, te gast krijgt aan zijn tafel. Thans zijn het de mannenfiguren, die een gemoedswarmte paren aan een onverslagen levensdurf en | |
[pagina 232]
| |
toch bijna vrouwelijk zijn te noemen om hun bekoorlijkheid, om hun onbevreesde, onvermoeibare natuurlijkheid. Zo hebben wij, hier en daar enige gestalten aanstippend, een paar wendingen in het werk van De Meester waargenomen. Dit kwam alles voort uit zijn gemoedsleven, uit zijn soms niet vrij van sentimentaliteit blijvende ontroeringsontvankelijkheid. Hij had geen taal, als een wapen, als een vorm, waarin het verbeeldingsleven zich afkoelt en waardoor het door de nadrukkelijkheid der voltooiing een betekenis verkrijgt, welke de bewogen ontroering niet heeft kunnen beseffen. Hij reikte nooit dieper dan zijn herinnering en verder dan hetgeen hij kon verwachten. Hij schreef als de sneeuw die valt en als de boom die groen wordt. En die sneeuw viel en die boom werd groen in een achtertuin, in een door bedrijvigheid besloten leven. Hij heeft de meeste van zijn boeken moeten schrijven tussen 6 en 8 in de morgen, voor de dagtaak begon, die eerst de volgende avond, toen de schouwburg was afgelopen, was geëindigd. Het is de vraag, of de beklemdheid, waarin hij schreef, een ramp heeft betekend. Het is eer waarschijnlijk, dat de driftigheid van zijn gecomprimeerde gevoelsuitstortingen hem aanwezen op het gespaarde uur, waarin dan het bijeengegaarde als een aangeboorde voorraad naar boven geperst werd. Zonder die benauwdheid van bestaan was de kracht der springende straal niet zo sterk geweest. In rustiger omstandigheden was hij wellicht uiteengevloeid tot een breed, krachteloos water. De omstandigheid, dat zijn boek ‘De Zonde in het Deftige Dorp’, het boek, dat hij met de meeste zorg heeft geschreven en dat ongetwijfeld tot zijn minste werk behoort, - zo vlak is en zo doods, hetgeen bij hem bijna als een paradox klinkt, geeft hieromtrent een ander inzicht. Waarin het werk van De Meester zich onderscheidt van het werk van andere romanschrijvers, is het in elk woord, in elke abrupte zinswending verneembare van zijn persoonlijke stem. Het wonder is, dat dit ons niet vermoeit. Maar ligt dit aan het werk, of ligt het aan zijn stem, die wij bijkans nog horen? Er is in zijn romans veel sneeuw van verleden jaar, onherroepelijk versmolten, er bloeit in die boeken veel groen van een vorige lente, dat in onze herinnering reeds | |
[pagina 233]
| |
verbleekt en matter wordt, maar er zijn novellen, die als een gevoelige gramofoonplaat, de vibratie en de klank van zijn stem door de eeuwen heen zullen reproduceren. Als gij die leest, staat hij weer voor u, en rukt aan de knoop van uw jas en noodzaakt u zijn verhaal te volgen. En weer stijgen uit het ruige massief van zijn gedrongen schrijftrant de zuivere omtrekken van zijn mateloos bewonderde en beminde verbeeldingen naar boven. Hij maakt een grap, hij slaat op zijn knie, hij probeert u af te leiden, hij schaamt zich voor zijn gevoel, hij verweert zich, opdat gij dit gevoel niet zult delen, hij keert zich met afgunst van u af, - en onderwijl hebt gij ze zien ademen en leven, het meisjeshoofd, het hoofd van Mozart, de fijne, wilskrachtige profielen, tevoorschijn schietend tussen de brokkeligheden, tevoorschijn schietend met hun ingetogen onverbiddelijkheid, bijna als roofvogels, als van onverklaarbaar licht doordrongen wezens van hoger geaardheid. En daar staat hij, De Meester, de u rondleidende en u afleidende beeldhouwer, bij te kijken, met een duim in de opening van zijn vest. Hij draagt een werkkiel, bestoven, besmeerd en grauw, als de klei, waaruit zijn werk vervaardigd is. Het valt u op, dat hij eerder vereenzelvigd u voorkomt met het materiaal zijner scheppingen, dan met de verbeeldingen daaruit opgerezen. Die hebben hier toevallig haar woonplaats gekozen, zal hij u uitleggen, en hij zal u smeken te geloven, dat hij niet meer dan de arbeider was, dat hij het lager werk verrichtte bij haar willekeurig gaan en komen. |
|