Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
J. Huizinga
| |
[pagina 204]
| |
had Nijhoff na lezing daarvan hem geschreven, dat Veth als kunstenaar toch eigenlijk mislukt was en dat de biograaf dit duidelijker had moeten laten uitkomen. Deze echter vond hierin aanleiding tot een principiële bestrijding van Nijhoff's overschatting van de artist tegenover de burger. Het is wel opvallend, hoe Huizinga, die toch 22 jaar ouder was, hier voor ons gevoel een moderner standpunt verdedigt dan de in zijn opvattingen (maar niet in zijn poëtische stijl!) nog sterk onder de invloed der Tachtigers staande jonge Nijhoff. Men weet overigens, hoezeer diens dichterlijke ontwikkeling zich steeds verder heeft verwijderd van hun kunstenaarsideaal.Ga naar voetnoot* Want inderdaad heeft hij zich later onderworpen aan vormen, die de ‘objectieve gedaanten van den geest zijn’, vormen en stijlen, die kunstenaars onbewust kracht verlenen, - om met Huizinga te spreken.Ga naar voetnoot** Maar is het niet kenmerkend voor Nijhoff, dat hij juist op dit punt zijn vriend verkeerd begrijpt, doordat hij de nadruk legt op het bewust gebruik van die vormen? Maar laten deze belangwekkende brieven voor zich zelf mogen spreken. Geschreven met een uitzonderlijke, bijna calligrafische regelmaat, geeft hun inhoud een sprekend beeld van zijn veelomvattende geest, zijn esprit en zijn humor, zijn menselijkheid en zijn hoofse persoonlijkheid, die echter, geprikkeld door de openhartigheid en vurigheid van zijn correspondent, toch voor een ogenblik zijn gereserveerdheid prijsgeeft.Ga naar voetnoot*** Gerrit Kamphuis] | |
[pagina 205]
| |
Leiden, 18 Dec. 1927Waarde Nijhoff, Op je merkwaardigen brief wil ik wat antwoorden, omdat ik tendeele veel nader tot je opvatting sta dan je te kennen geeft, tendeele veel principieeler van je verschil. Zeker, ik heb die geste van het noteeren op de gesteven manchetten ook gekend, het was een gewilde losheid, die niet erg fijn was. Je vindt, ofschoon je ‘weinig werk van hem gezien’ hebt, de vrijmoedigheid, van zijn ‘mislukking’ als kunstenaar te spreken. Ik weet heel goed wat je bedoelt, en erken het feit, al zou ik het anders en milder noemen. Ik weet ook wel, dat de drie zusters, nog vóór Verwey, een hoogtepunt aangeven, dat hij later zelden weer zou bereikenGa naar voetnoot*. Maar ik heb gemeend, dat ik liever moest laten zien, hoe smartelijk hij zelf altijd zijn ontoereikendheid heeft gevoeld. Ik heb zijn geheele psychologie tusschen de regels gelaten. Lees maar even dat citaat op blz. 199Ga naar voetnoot**. - Al dat graven en neuzen in een ziel is een verachtelijke bezigheid, en een minderwaardig litteratuurgenre, dit tegen je stelling dat ik had moeten onderzoeken wat de kunst aan zijn ziel deed. Nu kom ik op principieeler dingen. Je stelt het voor, alsof ik ‘van zijn nood een deugd’ had gemaakt; alsof ik bij mijzelf gezegd had: ja, als kunstenaar is hij toch mislukt, hoe kan ik hem nu toch prijzen? En daarop voortgaande, vat je nu alles wat er positiefs in hem was, samen onder dat kleineerende ‘nauwgezetheid’. Maar goede hemel, is ‘la probité de l'art’ niets anders? Dan kunnen we er in het geheel niet over spreken. | |
[pagina 206]
| |
Je gaat uit van een voorstelling, die ik ten eenen male verwerp: ik bedoel die verfoeilijke en verouderde antithese artiste en bourgeois, de fictie der Romantiek, en het plechtanker van de ijdelheid en oppervlakkigheid van onzen tijd van verval. Toen de groote oude cultuurvormen en stijlen braken, en de volgehouden scheppingskracht daalde, en de oorspronkelijkheid leus werd, is die antithese uitgevonden. Zij was in den grond niet anders dan de in het ongodsdienstige overgezette tegenstelling van den farizeër en den tollenaar, behalve dat nu voortaan de farizeër-artiste het evangelie verkondigde. Bourgeois zijn wij allen, met name in ons brave vaderland, van den baron tot den proletariër en van den dichter tot den notaris. De artiste is het meest vooze cultuurideaal, dat de wereld gekend heeft. In ons land, door Tachtig in zijn aard gefausseerd en vervuld met humbug en ‘gespreiztheit’, is het nog belachelijker dan elders. De eenige ware tegenstelling tot den bourgeois is de gentleman, niet als het absolute contrast dat de artiste tusschen zich en den burger ziet, maar in dien zin, dat de bourgeois, ook al is hij notaris of proletariër, tot gentleman kan opklimmen, zonder op te houden bourgeois te zijn. Een der kenmerken van den gentleman is, dat hij niet veel praat over de dingen die hem het naast zijn. Onze moderne tijd praat oneindig veel over kunst. Wanneer zal men inzien, dat dit evenmin fatsoenlijk is als voortdurend over zijn geloof te praten? Maar, zult ge zeggen, het wilde vuur dan, waar Veth van had blijven kunnen leven, in plaats van het haardvuur te onderhouden! Of ik dan dat wilde vuur niet erken. Neen, ik reken het onder de ficties der Romantiek. Met de hand op het hart: welke kunstenaar uit ons midden is uit wild vuur blijven leven? Toorop soms? Van de ouderen en zeer grooten lijkt het ons zoo, een gezichtsbedrog. Uit wild vuur zijn noch de kathedralen gebouwd, noch de Summa theologica, noch de Divina Commedia of zelfs Vita Nova. Een kleine verandering in de beeldspraak, en ik ga mede: noem het de vonk, bescheidener, zooals de oude mystici het noemden. Maar erken dan meteen, dat zij niet alleen brandt, om de fakkel der kunst aan te ontsteken, en dat het niet aan ons staat, om te oordeelen, in wien zij brandt en in wien niet. Uit die vonk | |
[pagina 207]
| |
is alle leven dat geen vegeteeren is. En wat het haardvuur betreft: de volken die echte goden kenden, vereerden het als een zeer heilige godin, wat zij niet deden met de kunst, want Apollo was veel meer dan dat. De kunst kan niet meer dan een afgod zijn. Om terug te komen op de ‘nauwgezetheid’: zei Goethe niet: Genie ist Fleiss? en hier is een zin van Leslie Stephen over Bolingbroke: ‘Genius involves an infinite capacity for taking trouble. That simple truth never forced itself upon a mind corrupted to the core by vanity.’ Zeg nu niet, dat L. Stephen maar een mid-Victorian was. En houd mij ten goede als ik wat afdwaalde van ons eigenlijke thema en ook vrij uit schreef. Tot ziens, de Uwe, J.H. | |
Toornvliet, 31 Dec. 1927Waarde Nijhoff, Vreeselijke misverstanden tusschen ons, en duizelingwekkend langs elkaar heen praten, op bijna ieder punt! Dit alles is enkel meer mondeling verder toe te lichten en bij te praten, met whisky soda, en indien die nog bestonden, een potkachel in het avonduur. Maar éen aanteekening voorloopig: ik aanbid de Romantiek, in al haar uitingen, mits echt. Voor het overige nu alleen over het slot van je brief. Ik zou Baas Becking heel graag weer ontmoeten, en stelde hem al eens voor, als hij in Leiden kwam, mij op te zoeken. Je vriendelijk voorstel lacht mij zeer toe, maar, ik ga eerst Woensdag naar huis, ben 5 en 6 verhinderd, en Zaterdag 7 is er Gids. Ik neem aan, dat ik je daar zie; laat ons dan een afspraak treffen: 1. voor een reusachtig mond-tournooi de omni re scibili etc. 2. voor een gezellig samenzijn met Baas Becking. Maar o, wat zal ik bij no. 1 moeten tegenspreken! Des te beter, nietwaar? | |
[pagina 208]
| |
De heilwenschen van het seizoen, en beroof ons in 1928 niet te lang van je aanwezigheid binnen de landpalen!
t.t. J. Huizinga
P.S. Maar alle gekheid op een stokje: ik stel je langen brief op hoogen prijs, en het is mij ernst, om het te willen uitpraten! | |
Leiden, 15 Januari 1928Waarde Nijhoff, Zooals ik je al schreef: onze controverse beweegt zich tot nu toe in een reeks van misverstanden. Ik begin met het eerste, en citeer een stukje van je brief van 27 Dec. - ‘..hoe essentieel verschillend het levenlange aangeblazen “vuur” en de oogenblikkelijke inspireerende “vonk”.. Laat de “vonk” een genademoment blijven van goddelijken aard.. Het “vuur” is niet, als de “vonk”, een ontsteking van gecomprimeerd arbeidsvermogen, het is een gedaanteverwisseling van de ziel.’ Ik laat de slordigheid der uitdrukking voor rekening van het middernachtelijk uur. Of is het de erfzonde der Romantiek met haar tergende vermenging van het intellectueele en gevoelsmatige (vergeef het germanisme), die haar van waarlijk doordenken ontslaat? Dit in het midden gelaten: ik bedoelde de tegenstelling geheel anders. Met de vonk bedoel ik inderdaad ten naastenbij de scintilla animae van S. Thomas, de notie die de duitsche mystiek aan hem ontleende, en die ik, te vaag en te modern voorzeker, aldus zou omschrijven: de innerlijkste wezenskern der ziel, waar het contact ligt met alles wat meer is dan de mensch, waar, om uw beeld zoo dicht mogelijk te naderen, het vuur ontstoken wordt, waarin de dingen gesmeed worden die meer zijn dan de mensch, die ze maakt. Ik erken dus het ‘vuur’, volkomen! Ik viel over het ‘wilde’, dat mij naar de rozen van verschaalde bohêmerie rook. Zeker in het ontstaanproces van de Summa en de Commedia heeft een vuur gebrand, waarin gij en ik tot niets zouden verschroeien. | |
[pagina 209]
| |
Maar het was geen wild vuur, en het had met het kunstenaarschap als zoodanig niets te maken. Ik kom tot Uw trias van moderne standen. Gij aanvaardt mijn tegenstelling van den bourgeois en den gentleman, maar schuift er den artiest tusschen in, en geeft hem, o gruwel, de rol van den priester. Maar ik ontken het bestaan van den artiest! Dat is het juist, wat ik de ijdele fictie der romantiek, het ellendige farizeïsme van heden noemde. Zie eens: er is kunst en er zijn kunstenaars. Een kunstenaar is iemand, wien het gegeven is, op aesthetisch gebied en in sommige momenten, dingen voort te brengen die grooter zijn dan hij zelf. Een soort ‘vates’ dus. In hun gewone doen zijn zij veelal zeer bourgeois. De waarlijk-bourgeoise eigenschappen: achterdocht, nijd, lasterzucht, ijdelheid, zijn onder hen eêr iets meer dan gemiddeld vertegenwoordigd. Hun genade verschilt in niets van die (noch is van kostbaarder gehalte of hooger waarde) welke alle overige menschen deelachtig zijn, die iets maken (‘scheppen’ is voor allen, ook voor de kunst, slechts als metaphoor te verstaan): de staatsman, de zeevaarder, de veldheer, de onderzoeker, de prediker, de sociaal-werkende. Gij wilt in al deze anderen de ‘vonk’ (mijn begrip) zonder twijfel erkennen, maar misschien alleen in de zeer grooten. Hier zit de kneep. Te onzaliger ure zei de Romantiek tot de kunstenaars: gij allen, groot en klein, moogt u artiesten noemen, uw werk verheffen boven alle ander werk, u zelf boven alle andere menschen. Verzint voor al uw hoofdzonden mooie namen tot uw eigen eer; noemt uw zelfzucht vrijheidszin en uw onkuischheid hartstocht. Eischt voor u zelf al de rechten op, welke noch de eeuwige moraal den mensch, noch de geordende maatschappij haar leden toestaat. En sedert dien voelt elk kunst-sigmaatje zich een heros, en de goede liên, burgers en buitenlui, gapen en zeggen: ziet hoe schoon! Priesters, geestelijken! Die zich zelf het character indelebilis geven! Die ‘vat hebben op het religieus besef’! Praat mij er niet van. Het is juist het gemis aan een werkelijk metaphysische houding, die de kunst zelve op een veel te hooge plaats heeft gebracht. De reusachtige fornicatie met al de negen Muzen van heden ten dage heeft met religie niets te | |
[pagina 210]
| |
maken. De gereformeerde bakker op den hoek weet beter wat dat is. - Het derde misverstand. Ik zei, dat de groote cultuurvormen en -stijlen den kunstenaars meer volgehouden scheppingskracht verleenden. Gij begrijpt mij verkeerd en verwerpt het. Ik bedoelde juist door de onbewustheid, gij meent door de bewustheid van die vormen en stijlen. Die vormen (gij zult ze niet ontkennen, wij kunnen ze met namen opsommen; zij bezweken toen de Romantiek kwam) zijn objectieve gedaanten van den geest. Een heele tijd leeft er telkens uit, en doordat de kunstenaar zich aan dien vorm, dien hij zelf niet kent, onderwerpt, en niet streeft naar oorspronkelijkheid, blijft zijn kracht ongeschonden en vast. Zeker, in elken groote ontstaat iets ‘nieuws’, die raadselachtige ‘nieuwe geboorte’ die hem groot maakt, maar hoe zuiverder dat nieuwe den vorm van zijn eeuw belichaamt (Dante, Chaucer, Shakespeare) hoe hooger hij rijst. Laat de ‘persoonlijkheid’ er maar buiten, die gaat hoogstens onze litteraire hartelijkheid aan. Zoo zou ik kunnen voortgaan, maar ik wil mij beperken, en eindigen in een meer persoonlijken toon. Kunt gij verdragen, dat ik een oogenblik mijn twintig jaar ouder zijn laat gelden, en tot u spreek als oudere vriend? Dan zou ik dit zeggen. Wat zijt gij, met uw scherp inzicht, uw bloeiend hart en uw zuiver oordeel, nog bevangen in de naweeën van Tachtig! Wat zijt ge nog roekeloos subjectief, en oordeelt maar raak, en kwetst, zonder égards. Bosboom naar den hemel en Mauve naar de hel, vooruit maar! Wat kent ge nog weinig letterkundige ascese, wat lijdt ge nog aan de zucht tot al de overschattingen, overaccentueeringen en overspanningen van het vooze modernisme. Met verbazing las ik een paar jaar geleden een verslag van een lezing, die ge eens hield, waarin ge onze nieuwere letterkunde zoo waar als een bloeitijdperk beschouwde. Ge moet er heelemaal uit, uit die onfrissche kikkerbak (ik zie ook wel enkelen in het ‘diepe’) eer gij u zelf zult geven op zijn best.
Vale! t.t. J.H. | |
[pagina 211]
| |
Appendix. Tot uw stichting en als bladvulling geef ik enkele verklarende noten ten gebruike bij het middelbaar onderwijs.
1. Romantiek. Een aanbiddelijk misverstand, van ongeveer 1750 tot het einde der Westersche beschaving.
2. Litteratuur. Ook wel: Letterkunde, in Nederland veelal verward met kunst, waarmede zij slechts enkele punten van aanraking bezit.
3. Tachtig. Een letterkundige beweging in Nederland, in het leven geroepen door den bekenden staatsman Mr. J.R. Thorbecke, met de Wet op het M.O. van 1864. Deze voorzag in het onderwijs der moderne talen, met name het Engelsch (het Fransch werd door de beschaafden ook te voren geleerd), welk onderwijs gaandeweg tot bloei kwam, en spoedig ook op de gymnasia werd aanvaard. De zoogenaamde generatie van Tachtig was de eerste, die op school genoeg Engelsch had geleerd, om Keats en Shelley te kunnen lezen.
P.S. Ik heb de 8 hoofdartikelen in de Maasbode over de Spelling doorgekeken, maar het is zoo'n hopeloos gedaas, dat men er geen vat op heeft. Ik zal er mij verder niet in begeven. | |
Leiden, 19 Febr. 1928Waarde Nijhoff, Toen mijn vorige brief weg was, kwam langzaam de vraag op, of ik in die slottirade, onder een zeer specialen impuls ontstaan, niet veel te hard en te roekeloos was geweest, of niet de pen, dat verraderlijk en tyranniek instrument (ge kent het), die antiquus hostis generis humani, met mij op den loop was gegaan. Men wordt in dat opzicht nooit wijzer en voorzichtiger. Uw antwoord bewijst mij, dat het inderdaad zoo was. Ik heb U verontschuldiging te vragen, omdat ik U kwetste, en dat in dubbelen ernst, omdat ge uit hetgeen ik schreef, het goede dat ik bedoelde hebt genomen, en het kwade, dat erin sloop, hebt terzijde gelegd. | |
[pagina 212]
| |
Nu nog wat over de misverstanden. Wij schieten niet veel op met praten, en komen toch elkaar nader. Als we een min of meer statistische methode toepasten, en zeiden: goed, wie erken je als groot kunstenaar, wat vindt je het groote in hem (tusschen haakjes: voor het woord schoon heb ik hoe langer hoe minder gebruik), dan zouden we 't geloof ik, heel vaak eens zijn. Ik zei je immers al, dat ik de Romantiek aanbiddelijk vindt, ik verfoei haar volstrekt niet! Met ‘animi’ vergis je je, geloof ik. Toevallig krijg ik vandaag Etienne Gilson als gast, ik zal het hem vragen. Wáár is natuurlijk, dat juist Thomas de onscheidbaarheid van ziel en lichaam geponeerd heeft, maar ik vrees, niet in den zin, dien je bedoelt. Met bourgeois-gentleman-artiste schieten wij niet op, omdat je niet gelooven wilt, dat ik werkelijk het bestaan van een genus artiste loochen, en je dus voortdurend een subject gebruikt dat ik als imaginair beschouw. Individualisme en Reformatie zijn blijkbaar voor jou veel positiever waarden dan voor mij. Ik hecht niet veel aan het begrip Individualiteit. De groote stijlen opgelegd door Kerk, Kroon en Mode. Dat is voor mij een absolute ketterij. Bovendien zijn Stijl en Mode zoo goed als identiek; het een kan niet het ander veroorzaken. Maar daar gaan wij met verder praten verder uiteen, in plaats van elkaar te begrijpen. Ik stel daarom voor, de debatten te sluiten, met een handdruk, die de bevestiging en aanvaarding beduide van al wat je, als gentleman, mij zoo hartelijk aanbiedt en van mij verwacht. Met vriendschappelijken groet
t.t. J.H.
P.S. Gilson, de beste Thomaskenner van tegenwoordig, bevestigde mij: 1. dat animus, zoo het al door Th. gebruikt wordt, bij hem in geen geval een technische waarde heeft, laat staan een meer spiritueel of abstract beginsel zou beteekenen dan anima. 2. dat een onderscheiding: intellectus agens | |
[pagina 213]
| |
en intellectus faciens bij Thomas niet voorkomt. De gewone tegenstelling is natuurlijk intellectus agens en intellectus possibilis, maar ik zie niet, wat deze te maken heeft met hetgeen ge bedoelt.
[In het najaar van 1934 verscheen Nijhoff's bundel Nieuwe Gedichten. Hij was, evenals A. Roland Holst, aan het eind van het vorig jaar uit de redactie van De Gids getreden. Reeds in November 1933 dacht hij er aan deze functie neer te leggen. Hij beschouwde het tijdschrift ‘als een zinkend schip’ en, in zijn ‘tegenwoordige vorm.... een anachronisme’.Ga naar voetnoot* Bovendien had hij ernstige bezwaren tegen de leiding van Prof. Colenbrander, zijn oudste mederedacteur, die reeds sinds 1906 als zodanig zitting had. Enkele weken later heet het: ‘De Gids, overigens, zit mij tot hier (gebaar naar mijn keel). Sedert Huizinga opstond (dat was in 1932, G.K.), heb ik nog geen vergadering met pleizier meegemaakt’. Er volgt dan een passage over mogelijke reorganisatie van de redactie door het aantrekken van nieuwe figuren, waarop hij verder gaat: ‘Hoe het zij, als we geen grondige wijziging aanbrengen, denk ik er ernstig over uit te treden. Dit saaie gangetje is sloopend, voor het tijdschrift en voor het humeur.Ga naar voetnoot** En op 8 Maart 1934 schrijft hij: ‘Ook moet ik tot mijn schande bekennen, het nog steeds als een opluchting te voelen dat ik uit De Gids ben, vooral nu ik tot mijn vreugde bemerk dat het Tijdschrift er door de personeelswisseling eerder op vooruit dan achteruit is gegaan’.Ga naar voetnoot*** Nijhoff was toen, om zo te zeggen, een heel nieuw leven begonnen door naar Utrecht te verhuizen en daar aan de universiteit Nederlandse taal en letterkunde te gaan studeren. Het is ook hier, dat hij Awater schrijft en tot de uitgave van Nieuwe Gedichten komt. Blijkbaar had hij aan Huizinga een exemplaar daarvan toe- | |
[pagina 214]
| |
gestuurd. Deze reageerde daarop met de volgende brief:] | |
Leiden, 23 Dec. 1934Waarde Nijhoff, Alleen de Zondag, en niet elke, geeft mij de ongespannenheid, die ik noodig heb, om verzen te lezen, behalve als ze direct met mijn werk te maken hebben. Nu heb ik je bundel in eens geheel door kunnen lezen. Ik meen je voor de zeer op prijs gestelde toezending niet beter te kunnen danken dan door een poging, om mijn reactie erop te formuleeren. Ik lees niet veel hedendaagsche poëzie, en val ik er eens in, dan verzucht ik dikwijls: altijd hetzelfde. Dat is met jou verzen niet het geval. Wat mij het eerst treft, is iets bijzonder persoonlijks, en een nieuwe toon. De qualificaties dringen zich op: eenvoudig, direct, jeugdig (ik zou jongensachtig zeggen, als daarin niet een lichte negatie lag). Weldadig concreet van thema; levendig zonder bont te zijn, het rythme in een soort négligé dat vertrouwen wekt, niets van een voetstuk. Er is ook een algemeene trek in, dien ik echt-nederlandsch zou willen noemen. Toch ook weer vol van de geheimenis, zonder welke geen dichtkunst leven kan. Treffendste voorbeelden, naast Het Veer, dat wij al kenden: de Bijen, de Brug van Bommel, het Florentijnsche jongensportret. Misschien is De Soldaat en de Zee het meest geschikt om aan te duiden, waarom ik, ondanks hemelsbreede onderscheiden, aan Walt Whitman moet denken. Dit als overgang op het volgende. Contact met al het omringende, menschen en dingen, in een vorm, die geen ander uitdrukkingsmiddel kan geven, is dat niet een van de voornaamste doeleinden van alle poëzie? En daarom: zeggen van het onzegbare, het woord en de gedachte losrukken uit den bodem van het logische, waar beide groeien, om ze te laten dienen voor de vormgeving aan het a-logische. Is dit bij benadering juist, dan volgt, dat de dichter zeer veel bedekt moet laten, want om het te ont-dekken zou hij logisch moeten worden. Er moet dus in alle poëzie een deel | |
[pagina 215]
| |
zijn, wat alleen een dichter begrijpen kan, of misschien ook hij niet. Vrage: laat de moderne dichter dit deel niet veelal te groot? Wat doet de lezer met De Schrijver, blz. 38/39?Ga naar voetnoot* Zoo kom ik op Awater. Het is ongewoon pakkend, meesleepend, raak van visie en bondige uitdrukking met een enkel woord. Men zou het zóó in een reeks van teekeningen kunnen overbrengen. Die trein aan het slot is een meesterstuk. Het lichtspel van de opeenvolgende assonantie-reeksen, eindigend op de schrille u is ook zeer treffend. Is het nog iets meer dan een buitengewoon levendige droom, zooals men ze werkelijk droomt? Hoe dit zij, het gedicht heeft m.i. hooge qualiteiten. Wat liggen de Gids-vergaderingen al weer ver achter ons! Ze waren meestal eigenlijk aardiger dan de afleveringen, die er te vuur stonden. Men zou eens een dissertatie moeten schrijven over de vloek op het Nederlandsche beschavingsleven. Er is iets mis, en altijd geweest. Er is geen milieu van menschen, waarin dat leven wordt opgevoerd. Ik stuur je, zoodra ik nieuwe exemplaren krijg, een kort geschrift, dat over andere zijden van dat leven handelt.Ga naar voetnoot** Met de groeten van het tijdsgewricht,
steeds uw J. Huizinga
[In het najaar van 1936 verscheen in De Gids Nijhoff's sonnetten-cyclus Voor dag en dauw, voorafgegaan door een Open Brief aan Huizinga, waarin de dichter hem deze verzen opdraagt, geïnspireerd door diens boek In de schaduwen van morgen (1935). Deze titel wilde Nijhoff verstaan als ‘A l' ombre de l' aube’ en niet als ‘A l'ombre de l'avenir’. ‘Na lezing van het boek’, schreef hij in deze Open Brief, | |
[pagina 216]
| |
‘heb ik begrepen, dat gij, in tegenstelling met hetgeen ik verwachtte, in het woordverband van de titel het zwaartepunt meer legt op “schaduw” dan op “morgen”. Niettemin neem ik uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk’. Vóór het verschijnen van de October-aflevering, waarin deze gedichten werden geplaatst, had Nijhoff aan zijn oude vriend de cyclus toegezonden. De volgende brief was daarop het antwoord:] | |
Leiden, 7 Sept. 1936
| |
[pagina 217]
| |
vure van een hand zoo zuiver als Holbein of Jan Luyken. De opdracht is mij een eer. De andere kant van mijn vreugde is deze, dat mijn titel, anders verstaan dan bedoeld, dit zaadje heeft doen stuiven in den rechten bodem. En nog meer: dat je me erkent als optimist, en daarvan in slaande woorden getuigt. Zoovelen hebben steeds weer gezegd: hoe kun je je zoo noemen? Verleden week kreeg ik van een hooggeschat Engelsch ‘scholar’ de aansporing, een vervolg op mijn boek te schrijven.Ga naar voetnoot* Ik antwoordde: ik kan het nog niet, want ik zie het niet, ik ben met ander werk bezig, dat voor moet gaan, en.. het zou van slechten smaak zijn, op een best-seller terstond met een vervolg te komen. Maar als ik het ooit doe, dan zal ik als 't ware je sonnetten tot uitgangspunt nemen, ze als een stemvork den toon laten aangeven, of beter: ze als voorspel laten spelen door een klein hemelsch koortje of orkestje, als dat te krijgen is. [....] Dus, hartelijk dank, ik verwacht met ongewone spanning het October-nummer.
Steeds je J. Huizinga |
|