Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Willem Kloos
| |
[pagina 185]
| |
brief van 15 Aug. meedeelt, dat hij er ‘7 middagen = 28 uur’ voor heeft gebruikt, om er zijn mening in uit te drukken, werd nimmer gepubliceerd, ofschoon ze in 1887, toen de bundel ‘Orchideeën’ van Couperus door hem werd besproken, door hem niet was vergeten. Dit blijkt uit de zinsnede: ‘een tergend rijm, of een vleiende alliteratie, of een glinsterend woord’, die in beide stukken voorkomt. Na een bijna zeventigjarige vergetelheid is dit stuk nu uit de zeer omvangrijke nalatenschap van Kloos aan het licht gekomen. Het handschrift zelf, dat zich bevindt in de Letterkundige Verzameling van het Gemeente Archief te Den Haag, bestaat uit zeven met rood potlood genummerde bladen van ongelijke afmeting. Het vertoont de correcties, door Kloos aangebracht, toen het in zijn oorspronkelijke vorm onaanvaardbaar werd geacht door de redactie van de Spectator. De tekst van de kritiek, zoals ze hier wordt gepubliceerd, is in overeenstemming met de definitieve redactie, door Kloos eraan gegeven. De voetnota's duiden de oorspronkelijke lezing aan. C.C. Spiering]
‘Een lent van vaerzen’, door Louis Couperus. Utrecht. J.C. Beyers. 1884.
Het voorjaar is weeromgekomen en heeft de vogels en de warmte met zich in het land gebracht. Wij waren allen zeer tevreden en vroegen niets meer van de toekomst, omdat het tegenwoordige zoo zonnig was. Niemand vermoedde dan ook, dat de lente, die zich minder om de dichters bekommert, dan deze het om haar plegen te doen, al vliegende drie zangertjes achter zich had gelaten, die, hoe fraaigebekt ook, in kracht van wieken en suizende vlucht toch niet konden wedijveren met de eeuwige jeugd der natuur en haar bloeiend gevolg. Maar wat vleugeltjes heeft, komt toch altijd waar het wezen wil, en zoo schijnen nu het intiemeGa naar voetnoot1 gekweel van de Rop, de fraaie veêren van Soera Rana en | |
[pagina 186]
| |
het kleurig geschitter van Louis Couperus met hun drietjes een nieuwe ‘lent’ te willen aankondigen, terwijl zij ons dwingen met vriendelijk gevlei, nog even bij hen te gaan zitten luisteren, eer men, naar frisscher streken wijkend, Hollandsch stofGa naar voetnoot2 voor geruimen tijd van zich schudt. Het zal niemand rouwen, voor de verleiding bezweken te zijn. ‘Immortellen en Rozen’, minder rijk voorzeker dan de laatste, minder levenskrachtig misschien dan de eerste dier beide bloemen, is toch een aangenaam boekje, waarin de schrijver toont niet weinig artistiek gevoel en een hart van goud te bezitten, terwijl sommige bladzijden zelfs zeer leesbaar zijn. Wat Soera Rana betreft, de ware kracht, of liever de fijnheid van dezen schrijver, is zoo als men weet, nimmer in zijn verzen voor den dag gekomen, en ook nu weer heeft men dikwijls moeite in zijn, overigens liefdevol gelikte rhythmische oefeningen den subtielen opmerker en coquetten artist der welbekende novellen terug te vinden. Merkwaardig van onbeduidendheid is vooral zijn aanval op Huet. Of liever, ik verspreek mij, het is slechts een bevallig-gecadenceerde krijgsdans, dien hij voor het front der goed geordende phalanx van Huet's moordende volzinnen uitvoert, zorgvuldig zich hoedende een pijl of ander scherp tuig op den bedreigde te werpen. Maar men gaat dien geslepen stylist niet met een ‘nieuwe pluim’ te lijf, men treft hem met een vlijmend stylet in gegarneerde hand, als men een sterveling, met den donder der vernietiging, zoo wie een godheid is. Het is echter niet te denken, dat de heer Esser zich op zijn leeftijd nog om goeden raad zal bekommeren. Men zou anders in de verzoeking komen hem er veel, van allerlei soort, te geven.... die nu achterwege blijft(ven). In plaats daarvan zij dan papier en druk geprezen, die zóó.... voortreffelijk zijn, dat men in dit geval niet weet, of zij het bundeltje ten goede komen, dan wel ten kwade. Aan den eenen kant toch stellen zij voor veel schadeloos, door het niet te verwerpen genot, dat zij onzen oogen bereiden, en ik durf verzekeren, dat er veel menschen in Nederland zijn die een vers van Soera Rana op goed papier toch nog ver- | |
[pagina 187]
| |
kiezen boven een vers van Waalner op slecht dito, - maar aan den anderen kant lokken zij ook tot lezen uit.... en dat kan den heer Esser nooit goed doen. Doch stil - terwijl ik met open ooren naar Soera Rana zit te luisteren, is de heer Couperus ondertusschen zoo zoet aan het zingen, dat men wel niet anders doen kan, dan zich om te wenden en voor eenige oogenblikken zijn aandacht te wijden aan dit jeugdige vernuft. Louis Couperus treedt hier voor de eerste maal in groot ornaat tot het publiek, met een bundeltje vol geur en kleur, waarin iedere regel - men zou haast zeggen, ieder woord - het merk eener eigenaardigheid draagt, die hem van al onze overige jonge kunstbeoefenaars onmiskenbaar onderscheidt. Voorwaar een nog belangwekkender verschijnsel voor de kritiek, dan het werk der beide andere heeren, mannen op leeftijd reeds, met de grootere helft van hun literaire loopbaan achter zich, en die meermalen naar verdiensten of daarboven-geprezen zijn. Want al mogen er velen zijn, met Horatius aan het hoofd, die volhouden, dat men het publiek slechts de volkomen rijpe vruchten van een volwassen geest aanbieden mag, en dat al het overige zorgvuldig verstopt in de portefeuille moet worden gehouden, toch zou men dikwijls daartegenover het nut willen stellen, dat een jong dichter - en de kritiek met hem - van de uitgave zijner eerstelingen trekken kan. Wij hebben natuurlijk allen indertijd het vereischte aantal treurspelen geschreven of geschetst, wij zouden allen op een stevig pakket Heiniaantjes, en andere ontboezemingen, in een hoekje van den zolder kunnen wijzen, en het is zeer gelukkig, dat zoo weinigen op het denkbeeld komen, deze meer of minder geslaagde brouillons hunner jongelingsmuze het licht te doen zien. Ondeugende tongen fluisteren wel, dat er onder onze erkende zangers zijn, die geen anderen oorsprong voor hun zoo geroemde werken zouden kunnen opgeven, maar deze zullen hun loon tóch niet ontloopen. Want wie het waagt de Nederlandsche kunst te schandvlekken om den wille van wat lofGa naar voetnoot3, voorwaar ik zegge U, onze kinderen zullen hem recht doen weder- | |
[pagina 188]
| |
varen en zijn naam zal een spotwoord zijn tot onzer tale laatsten dag. Met den heer Couperus echter is het een ander geval: hij is den leeftijd van twijfel en hoop nog niet voorbij, en men moet het ten hoogste in hem waardeeren, dat hij ook eens een ander oordeel over zijn werk hooren wil, dan den onberedeneerden lof of de even onkundige onverschilligheid, die ieder jong kunstenaar van zijn naaste omgeving ten deele valt. Het bewijst, dat hij aan zijn ongewoon talent een passende hoeveelheid gezond verstand paart. En zoo verdient hij des te meer de waarheid te hooren, omdat hij de waarheid begrijpen kan. Louis Couperus heeft als mensch twee eigenschappen, die men bij bijna al onze overige jonge poëten, in die mate ten minste, te vergeefs zoekt: fantasie en het juiste gevoel voor den invloed van klanken op onze verbeelding en ons gevoel. Maar als kunstenaar weet hij de eerste nog slechts hier en daar vast te houden, en, zonder zich te laten verleiden door een tergend rijm, of een vleiende alliteratie, of een glinsterend woord, in zuivere naaktheid te boetseeren, terwijl de laatste zich nog dikwijls bij hem uit in eene vage zoetvloeiendheid, welke niets te maken heeft met de waarachtige muziek, die de stemming der poëtische stonde weergeeft voor het gehoor, zooals de plastiek dit voor het gezicht doet. De mij toegewezene ruimte is té beperkt, dan dat ik door analyse van ook slechts eén stuk in den bundel deze en de volgende opmerkingen met bewijzen zou kunnen staven. ‘Cleopatra’ b.v. dat met al de gebreken van den auteur ook bijna al zijn deugden vertoont, zou er uitnemend toe geschikt zijn-. Dat gebrek aan lyrische passie of psychologisch gehalte, maar ook die liefdevolle overgave aan de uiterlijke Verschijning, die opeenhooping van kleurige adjectiva en schilderende trekjes, zonder dat het tot een breede, klare schildering uit één stuk komt, - onafgebroken jacht op een plastiek, die zeldenGa naar voetnoot4 gegrepen wordt, die mollige weekheid der rhythmen en weelderige volheid van klank, die toch nooit tot den feestdans wordt, dien, in een goed ge- | |
[pagina 189]
| |
dicht, de woorden van vreugde over hunne eigene schoonheid houden - dat alles maakt ‘Cleopatra’ niet alleen, maar het geheele boekje tevens, tot een allergunstigst teeken voor den schrijver, wat hij vermag, als kunst en leven hem eenmaal zullen geleerd hebben, de wieken uit te slaan; tot een ongenietbare lectuur voor ieder, die ook slechts eenigszins geleerd heeft te onderscheiden, wat waarlijk goed en blijvend, wat slecht en voor den dood geboren is in de poëzie. De heer Couperus meene nu echter niet, dat al de regels in zijn zes en zestig bedrukte bladzijden even onverkwikkelijk zouden wezen. Al zijn de ‘Nachtbloesems’ slechts geknutselde ivoorwerkjes, zonder poëzie en dus ook zonder kunst - allergebrekkigst soms als no I -, allerzoeterigst als no 3 - al laat men ook een vroolijken glimlach om ‘Middernacht’; en een bedenkelijken om ‘Leda’; al gaat de conceptie van ‘Gedroomd Minnen’ die van een fantastisch kinderopstel niet te boven - ‘een Konterfeitsel’ blijft toch een aangename navolging van den aantrekkelijksten onzer zeventiende-eeuwsche dichters, de vier schilderende sonnetten geven werkelijk tusschenbeide iets te zien, zooals b.v. in de volgende (gecursiveerde) regels: Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad
En toefde op de eerste trêe: heur armen beurden
En wrongen 't blonde haar, dat druipend-nat
Nog van den amber der violen geurde.
Terwijl men op bijna iedere bladzijde de eene of andere juiste uitdrukking, soms zelfs geheele zinnen van vlekkeloozen inhoud, d.i.: vorm aantreft. De maat van Couperus' talent is hiermede echter niet aangegeven. ‘Santa Chiara’ en dat alleen, maar dat ook uitsluitend - blijft meer waard, dan al de vlinders en bloemen, en windjes en watertjes, en geuren en tintjes, en luchtjes en lachjes, en van oogen en wangen, en armen en haren, dan heel die overstelping confituren en suikergoedGa naar voetnoot5 die de | |
[pagina 190]
| |
verzamelaar een ‘Lent van vaerzen’ heeft genoemd. Dáar is muziek en gang, en vastheid en breedheid, en studie en hartstocht,Ga naar voetnoot6 en het zou niet pleiten voor 's dichters vooruitgang, als al dat schoone en goede tot de eerste uitspruitsels zijner ‘Lente’ behoorde. Ik voor mij, blijf het er liever voor houden, dat de dichter in zijn eersten bundel de eerste deuntjes zijner zangster heeft bijeengebracht en dat deze in het eerste deel van den Petrarcha-syclus haar eersten vollen zuiveren toon heeft aangeslagen. Dan zouden ‘Een dag van weelde’, ‘De gravin van Salisbury’ en hoe zij meer heeten mogen, de tijdelijke verslappingen zijn van een toegejuicht talent dat gemakkelijkheid van productie voor inspiratie en handigheid in techniek voor kunst houdt. En nu ten slotte. Ben ik misschien hard geweest, de heer Couperus houde steeds voor oogen, dat hem misschien een schooneGa naar voetnoot7 toekomst wachtGa naar voetnoot8 zoo hij tienmaalGa naar voetnoot9 strenger tegen zich zelf wordt, dan ik het jegens hem geweest ben, en den oogenblikkelijken lof van vriendelijke Maecenaten ter eene, van onkundige rhetorieken ter andere zijde voor de zelfvoldoening en den onsterfelijken roem versmaadt, eeniger mateGa naar voetnoot10 te hebben medegewerkt aan het (tot stand komen) eener nieuwe periode der Nederlandsche litteratuur.
Juli 1884. |
|