Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 192]
| |
geen uitvoering gegeven, maar nu tekende hij alvast, pro memorie, betreffende Van Deventer aan: ‘Van Deventer-type van den praetensiëuzen érudit. Iemant, die graag gezellige gesprekken over belangrijke onderwerpen houdt, - literatuur, filosofie, schilderkunst, muziek, van alle landen en tijden, - onmiskenbaar teeken van onartisticiteit. Neemt het impressionisme aan, om dat hij door menschen, die hij om zekere redenen op dit punt voor zeer kompetent is komen te houden, er met lof over heeft hooren spreken. Voelt niets van moderne kunst, begrijpt niets van fantasie, vindt George Elliot mooi en sommige dingen van Malot. Schoolmeestersnatuur in zijn hoogmoed van veel gelezen te hebben. Tusschen hem, die gedachten van Plato, Kant, Berthelot herhaalt, zonder iets van zich zelf te hebben (v. Deventer), en hem, die gedachten van de Fliegende Blätter, Uilenspiegel en de Dageraad herhaalt (Croiset) is een klein accidenteel onderscheid. Maar naarmate v. Deventer zich zelf voor een superieurder mensch houdt om dat hij zulke diepzinnige gedachten herhaalt, is hij meer onuitstaanbaar’. Eerst in het najaar van 1887 - Van Deyssel woont dan te Mont-lez-Houffalize - wordt met het schrijven van deze litteraire portretten een aanvang gemaakt. In een notitie van 30 September van dit jaar heet het: ‘Het leven, dik, lammenadig en eentonig, als de buik van een badenden plattelandsrentenier, schuift zijn vaal vlak aldoor het zelfde voort, zoo dat men nu best ongeveer kan weten hoe of het over vijftig jaar zal zijn. Daarom schrijf ik nu maar vast deze herinneringen, niet wetende waarom dat nog uit te stellen’. Enkele dagen later komt dan de hieronder gepubliceerde tekst tot stand. De titel Haineux Portraits littéraires, of Portraits littéraires zonder meer, wordt Van lang geleden. Wat Van Deyssel voor de geest stond, toen hij zich zette tot het schrijven van deze bladzijden, heeft hij - in een brief van 12 Januari 1888 - uiteengezet aan zijn Amsterdamse vriend, de toneelspeler Arnold Ising Jr.: ‘Nu heb ik nog een zaakje met U te bespreken. Ik ben namelijk aan het schrijven van een werkje, - ik verzoek u vriendelijk aan niemant over dit onbelangrijke nieuws te spreken - van een werkje, zeg ik, dat misschien pas over anderhalf jaar klaar zal zijn ,en dat | |
[pagina 193]
| |
een soort van mémoires van mij zal bevatten, die ik in de voorreden expliceer van beter nu dan over veertig jaar te kunnen uitgeven. In dit werkje komen, met naam en toenaam, literaire portretten voor van vele menschen, die ik in Amsterdam heb gekend, ook van mijn kennissen en vrienden. Ik waarschuw niemant, vraag niemant om raad, vraag niemant of hij er wel in wil staan. Alleen veroorloof ik mij dat aan u te vragen, want indien gij niet tamelijk volledig er in wilt komen, zoo als onze omgang u in mijn hersens heeft gefotografeerd, dan zoû ik er u liever willen uitlaten, daar gij de eenige zijt wien ik tot geen prijs een minder aangenaam half-uurtje zoû willen bezorgen. Wil u daaromtrent eens verklaren. Wil mij goed begrijpen, want ik geloof dat ik daar juist iets geschreven heb, dat een onbeleefdheid zoû kunnen schijnen. Gij zoudt niet dáarom bij het verschijnen van mijn werkje in questie een onaangenaam half-uurtje kunnen hebben, om dat er iets anders dan een hooge ingenomenheid met uw natuur in te vinden zoû zijn, niet dáarom, want er zou niets anders in te vinden zijn, maar er zouden détails in kunnen voorkomen, die gij liever niet openbaar zaagt gemaakt, [....], om maar dadelijk een voorbeeld te noemen. Zulke détails, begrijpt gij, dat zijn dingen, die iemant in de schatting van geen verstandig mensch nadeel zullen doen, maar die men toch wel liever niet gepubliceerd kan willen hebben.’ Voordat Ising, in zijn antwoordbrief van 20 Januari d.a.v., hierover uitsluitsel geeft, komt hij eerst nog te spreken over de dan zo juist verschenen brochure van Albert Verwey Mijn meening over L. van Deyssels roman ‘Een Liefde’Ga naar voetnoot*. ‘Het schijnt me toe dat er voor den auteur iets aangenaams in kan zijn, wanneer een ander vier en twintig bladzijden over zijn werk volschrijft. Maar is het niet een soort van belangstelling en verknochtheid, waar je niet afkan dan door te zeggen: ‘stik!’ Al die explicaties van Van Deyssel's lichaam en Van Deyssel's leven en Van Deyssel's huis zijn mij antipathiek. Het raakt hem niet. Ik vind hem opdringerig, ik wou dat hij | |
[pagina 194]
| |
zich met zichzelf bemoeide en met Kloos en Van der Goes. Die heeren zijn overal met hun neuzen bij en gaan boven op een huis staan, zoodra een ander wat laat weten, alsof ze willen zeggen: ‘ik ook’! Ik wou dat ze opsneden, wanneer ze spraken van: wij! en ze er jou ook mee bedoelden. Verwey doet alsof je hem den sleutel van je huis in zijn zak hebt gestopt. Hij licht bij en hij licht toe, hij is intiem. Zij weten met hun vieren alles-best! Maar ze moeten niet weten voor jou er bij. Ik vind je nòg knapper omdat zij met hun vieren Nieuw Holland niet plaatsen. [....] Je moet niet boos op mij worden of vinden dat ik me met dingen bemoei, die me niet aangaan. Ik vind je als artiest goed en knap - alleen, en ik wou zoo graag dat andere heeren met hun plakkerige kleverigheid van je afbleven. Zeer dankbaar blijf ik je voor je verzoek om te zeggen of ik gaarne met alles en alles zou beschreven worden. Als er geen menschen om mij heen waren, zou ik voor me zelf niets liever wenschen. Maar ik houd niet erg van de menschen en ze zijn zoo stom; ik wil liever niet dat ze mij goed kennen. Op mijn kamer alleen zou ik innig genieten, als je van me wildet vertellen, maar praktisch-buiten de deur zou ik er allerlei moeilijkheden door kunnen krijgen.’ Na de ontvangst van deze brief heeft Van Deyssel niet meer aan Van lang geleden gewerkt. Dat het echter in zijn bedoeling heeft gelegen om ook Van Deventer in deze mémoires op te nemen, blijkt uit zijn bewaren van de desbetreffende aantekening, tesamen met het manuscript van Van lang geleden. Intussen verdient deze tekst aan de vergetelheid ontrukt te worden, niet alleen om de gedragen stijl waarin hij geschreven werd, maar ook om het meesterlijke portret van Frank van der Goes, in de impressionistische toets van welk portret de fictieve zeventigjarige auteur als 't ware opzij wordt gedrongen door zijn drie-en-twintig jarige alter ego. Harry G.M. Prick]
Ik moet beginnen met mij bij den lezer te verontschuldigen over het uitgeven van dit geschrift. Een schrijver, die meent, | |
[pagina 195]
| |
dat de tijd van gaan maar niet voor hem wil aanbreken en dat voor hem de tijd van blijven zich steeds bestendigt, wordt onaangenaam voor de lezers en voor zich zelf. Wanneer men eens zij 't ook maar de helft, zij 't ook maar een vierde gedeelte heeft afgeleverd van het werk, dat men zich in zijn jeugd voorstelde aan de wereld te geven en men voelt daarbij zelf duidelijk zijn kracht verminderen, dan moet men de moed hebben van wech te sterven uit het openbare leven en een onherroepelijke punt zetten, een punt voor altijd, achter den laatsten volzin van het laatste opstel, dat men goed weet gemaakt te hebben. Ik moest dus eigelijk nu niet nog-eens het woord nemen. Als ik in mijn scheerspiegeltje kijk, dat bijna even oud is als ik, en ik zie dat mijn hoofd van-boven kaal en op-zij en vanvoren grijs en zwaar gerimpeld is geworden, dan moest ik den moed hebben mij-zelf te bekennen dat het uit is, voor goed uit, dat ik niet zoo goed meer schrijven kan als vroeger, onmogelijk kán, dat ik nu met het ten-toon-stellen van mijn gevoel en gedachten in het lokaal van mijn stijl alleen nog maar den indruk kan maken van een arm en idioot geworden schilderijliefhebber, die verkleurde illustratieprentjes aan de wanden van zijn donker zolderkamertje ophangt, zooals hij vroeger de kostbare aankoopen voor zijn verzameling in zijn hoog en rijk verlicht kabinet aanspijkerde. 's Ochtends vóor het ontbijt altijd knorrig en kriegelig gestemd zijnde, neem ik mij dán ook dagelijks voor een waardige houding tegenover mijn lezers te bewaren en niets meer in het openbaar van mij te doen hooren. Ik heb dan niets in mijn maag en het is kil op mijn kamer (om dat ik in de hollandsche literatuur ben geweest moet ik zelf mijn broodje gaan koopen en mijn kachel aanleggen, maar dat is niets) en ik hoor duidelijk de stem van het gezonde verstand, die mij heet niet meer te schrijven. Maar wat zal ik u zeggen! Als ik 's avonds bij mijn snorrend kacheltje zit en ik drink na de koffie verscheidene glaasjes konjak (om te veel konjak te drinken is een gewoonte, die mij mijn heele leven is bijgebleven, en die ik vooral nu niet kan opgeven, nu men de konjak door de konjakleiding op alle verdiepingen van alle huizen maar uit het kraantje hoeft te | |
[pagina 196]
| |
laten loopen), - dan voel ik mij gemoedelijker van zin. Dan denk ik: wel, wel, nu schrijven wij het jaar negentien honderd vier en dertig, en wat is er in de laatste vijftig jaar veel gebeurd! En dan ga ik mij zitten herinneren, op mijn dooye gemak. En dan is het zoo aardig, - gij zult dat wel begrijpen, - dat, zoo als ik mij van mijn vijftigste tot mijn zestigste jaar, in de uren der stille gepeinzen van mijn geheugen, het liefst bezighield met de dingen, die ik van mijn dertigste tot mijn vijftigste jaar beleefd heb, - dan is het zoo aardig, zeg ik, dat ik nú het liefst mijn eerste beginjaren in mijn verbeelding haal, den tijd der ergste onbesuisdheid, van den grootsten hoogmoed en de stelligste zekerheid te midden van het dobberendste wankelen en het stotterendste aarzèlen. Nu ik zoo oud ben, verwijl ik het liefst in gedachte bij mijn vroege jeugd en gedenk hoe ons leven was, van ons, de jongere literaire menschen van toen. En ik krijg lust om dat alles eens op te schrijven, eenvoudig maar weg, zoo als het voor de pen komt. Nu ik uitgeput ben van het maken van kunst, en geen kracht en geen trek meer heb om mijn hersens in den toestand van opgewondenheid, - vroeger schreef ik vervoering - te brengen, die noodig is voor het maken van de kunst van het woord, nu ga ik mij verlustigen in het genre ‘causerie’, dat ik vroeger wel eens beneden mij heb geacht, toen ik het alleen goed voor mij vond om kunstwerken van groote kompositie, werken die langer zouden moeten leven dan ik zelf, te vervaardigen. Keuvelingen zijn het, die ik den lezer aanbied, ik wil en ik kan niet anders zijn dan een oud man, die praat over hoe het in zijn tijd was. Mocht ik hier en daar even den glimlach opwekken van hen die tot het tegenwoordige jonge literatorengeslacht behooren, mocht ik een van hen eens doen zeggen ‘ja, het is op 't oogenblik nog bijna precies het zelfde’, of ‘hé, dat is wel aardig, laat ik ook zoo doen’, dan zal ik, als ik uitgepraat ben, veel plezieriger mijn tukje beginnen dan als ieder al wat ik zeg even suf en naar vindt.
In den tijd waarover ik bezig ga zijn, hadden literaire kunstenaars een vrees, die velen later wel eens berouwd zal hebben en die ook velen hunner niet of half-literaire ontwikkelde | |
[pagina 197]
| |
tijdgenoten met hun gemeen hadden, een vrees die sommigen vervulde tot bijna krankzinnig-wordens toe, de vrees namelijk om wat men toen ter tijd ‘banaal’ noemde te zijn. Die vrees was in zich zelf niet kwaad, en kon zelfs heel gezond zijn voor de literatuur, maar wat haar zoo gevaarlijk deed zijn was de moeyelijkheid om de begrippen banaal en eenvoudig uit elkaâr te houden. Ik heb er gekend, die een woede hadden om anders te doen dan anderen, anders dan iedereen, en dat niet uit ijdelheid, om van zich te doen spreken, want die woede openbaarde zich ook in handelingen, die tot hun volstrekt private leven behoorden, in een doen en laten zelfs, waarvan niemant behalve zij zelf kennis droeg. Zoo weet ik nog zeer goed, dat ik ik weet niet hoe lang geaarzeld heb eer ik mijn ‘dagboek’ begon te schrijven. En waarom? Om dat iedereen een dagboek schreef, om dat alle interessante ongetrouwde jufvrouwen, die lektuur hadden en aan letterkunde deden, aan welke jufvrouwen ik toen een mijner speciale hekels had, dagboeken hielden, en vele melankolieke denkende jongelieden, studenten en anderen, die ik ook niet erg mocht, even zeer hun gedachten en indrukken in zulke boeken schreven. En toch, wat vind ik het nu aangenaam dat ik een dagboek gemaakt en het steeds bewaard heb! Een dagboek, waarin ik oppervlakkige, gewone dingen schreef, geen volzinnen, die mij later in een literair kunstwerk konden te pas komen, geen invallen, die literaire kritiek betroffen en later gedrukt konden worden, maar heel gewone, intieme dingetjes van het alledaagsche leven, die mij slechts den eenigen dienst hebben bewezen van mij telkens als ik in latere levenstijden die oude kajees doorbladerde mijn vroegere leven in verbeelding te doen herleven, en niet mijn leven van kunstenaar of kritikus, maar mijn leven van mensch in verkeer met andere menschen. Die menschen waren natuurlijk meestal mijn lotgenoten, letterkundigen klein en groot, bij de genade van hun talent. Ik wil mij voor deze bladzijden hoofdzakelijk inspireeren op dat gedeelte van mijn dagboek, dat van die korte aanteekeningen bevat over die groep artisten, de groep in 't algemeen en elk harer leden in 't bizonder, die zich toen eindelijk meer kompakt in het openbaar gelden deed in hun | |
[pagina 198]
| |
tweemaandelijksch tijdschrift den Nieuwen Gids. Och och, wat een vuurwerk van aandoeningen en hartstochten in dien tijd afgestoken op de avondbijeenkomsten van die menschen, die maar twee dingen werkelijk beminden: het schrijven en hun begeerte om als schrijver mooye en erkende dingen te maken! Wat al bewondering bij sommigen voor een Shelley, bij anderen voor een Zola, wat al hoogachting voor een Goethe, hoeveel koelheid jegens Schiller, en welk een verachting voor de officieële vaderlandsche literatuur van toen, voor de ouderen die destijds in de zelfde positie waren als wij nu, en voor literatoren van onze generatie, maar die, heel natuurlijk, niet in konden zien, waarom wij zoo veel meer zouden zijn dan zij en die niet wilden toegeven dat zij de hondjes en apen waren der literaire diergaarde, waar wij meenden de leeuwen en tijgers van te wezen. Wat zagen wij neêr op een zekeren Beets, een Utrechtsch predikant, die geloof ik diverse versjes had uitgegeven of zoo iets. Die Beets was een beste brave man, rechtschapen, eerlijk, flink en vroom, en die volstrekt niet begreep, wat de soms tot hem gerichte uitvallen in letterkundige artikelen beduidden; wat had men een hekel aan een Van den Brink, een leeraar ergends aan een onzer gymnasia of universiteiten. Er was ook iemant, die Halman of Halleman of Van Hall heette, de naam is mij ontgaan, die nogal eens onder gelach ter sprake kwam, omdat hij literaire verslagen schreef in een maandblad van toen, De Gids geheeten, dat het vervaltijdperk van de Letteroefeningen voortzette. En zooveel anderen! Voor ik echter langer stilsta bij den inhoud onzer jonge gesprekken, woû ik vertellen hoe ik met mijn vrienden in aanraking kwam en wie zij waren. Nog lang na dat de omstandigheden ons gescheiden en een eind aan onze bijna dagelijkschen omgang gemaakt hadden, heb ik zeer beseft, zoo als ik het mijn heele leven door altijd goed heb geweten, dat die jeugdvriendschappen niet zelden tot uren geleid hebben, waarin de tot elkaârs diepste gevoel en hoogste verstand gesproken woorden uitingen van de teerste geestelijke genegenheden waren, waartoe menschen zich kunnen heffen, en die in hun verscheidenheid zich verfijnden tot een hoogte, waar de zuivere liefde van gedachte voor gedachte tintelend | |
[pagina 199]
| |
vloeide van hoofd tot hoofd. Zulke uren heeft men maar in éen levensstadium, daarna zijn zij voor altijd wech, zoo als een droom of een maagdelijkheid. Alles wat ik van het ‘Jonge Holland’ wist, was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk, met de inleiding van Vosmaer en van Willem Kloos, waar ik lang nog niet goed ín was en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos ‘waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent;
eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’
mij nu en dan als ik vaag over literatuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen; verder een artikel, waarin de heer Van den Brink den spot dreef met Kloos, in welk artikel ik voor het eerst gezien had, dat er een ‘kleine en goê gemeente’ bestond, die de vaderlandsche letterkunde voor niet veel bizonders hield maar genoot van het beste door de eerste geesten van alle landen en tijden voortgebracht; en eindelijk een paar sonnetten van denzelfden Kloos in een gering tijdschrift. Dat was alles wat ik van een Jong Holland wist, mijn denken en voelen van literatuur was nog van een felle groenheid. Ik had ook nog niets van Zola of zoo gelezen, toen ik in eens in een Augustus, omdat het nu eenmaal in het bloed van mijn familie zat, op de bibliotheek van mijn vader een voor zijn tijdschrift, de Dietsche Warande, bestemd opstel ging schrijven, over een vraagstuk van moraliteit of voegzaamheid, ik weet niet meer, van eenige fransche schrijvers. Van dit opstel zond ik een afdruk aan den heer Van der Goes, dien ik veel had hooren noemen en toen al in het Weekblad De Amsterdammer over Engelsch tooneel aan 't schrijven was, waarop er een korte briefwisseling tusschen hem en mij werd gevoerd. Eenigen tijd later begon ik artikeltjes in het zelfde Weekblad te schrijven over tooneel, en het duurde niet lang of ik werd in den foyer van den Stads-schouwburg door den heer De Koo, hoofdredacteur van het Weekblad, met Van der Goes in kennis gebracht. Hij was lang en smal, mager in een gekleedde jas met een zwarte broek, met een hevig strot- | |
[pagina 200]
| |
tenspel gedurende het slikken; hij had toen nog een klein jong hoofd, met het jongelingenkapsel van een scheiding in het midden en het licht-zwarte haar eventjes golvend op het voorhoofd naar links en naar rechts. Hij had lange armen, waaraan groote onverzorgde handen van-onderen vast zaten, die hij meestal op zijn rug hield aan zijn hoed en het programma, ze bij breed-bedeesde schokkerig-schuchtere zwaayen naar voren halend om aan zijn klein hel-bruin snorretje te komen. Hij had boven de liggende boord ook bedeesdheid in de wenkbrauwoptrekkingen van het gezicht van een door mooye karaktereigenschappen behouden echt oude steedsche familie-fatsoenlijkheid. Hij kuchte klam in volle slijm en keek dan naar beneden, voortdurend met langzaam deinende rukken het bovenlijf en het hoofd bewegend, vriendelijk en jong-hoog met onveranderende fletse grijs-groene oogen, een breede mond van zware vormlooze lippen door de snor minder leelijk gemaakt, en van groote onregelmatige tanden, met een kleine lichtelijk vooruitkomende benedenkaak, een effen voorhoofd boven zware wenkbrauwen van de kleur van de snor, de kleine neus boven het onderste vooruitstekende puntje langzaam afplattend als een smalle uitlooping van het voorhoofd, en heel het naar-voren gesprongen bovengezicht, van het neuspuntje af tot aan de haren, ver voor de in hun kassen wechschaduwende oogen, ver boven de ruiggrijs-roode wangen, effen rechtop glimmend, blank-blinkend boven de parketvloer onder het vele licht van de witte zoldering. Iets later ontmoette ik hem weêr bij Van Lier in de Amstelstraat, het toenmalige Grand Théâtre. Na de voorstelling ging ik met hem naar Mast, een groot hel rood-goudbruin café op het Rembrandtplein. Hij verburgerlijkte onder een laag oud zwart fantaziehoedje in een goedkoopen ouden ulster. Hij was toen nog slechts bekend als tooneelspecialiteit, en, daar hij ongemeen en oprecht schreef en oordeelde, op zijn terrein niet algemeen bemind. Wie, die toen vermoed zoû hebben, dat Van der Goes later als revolutionair pamflettist en als auteur van verscheidene lijvige staathuishoudkundige werken, als prezident van werklieden-Kongressen | |
[pagina 201]
| |
en als demokratiesch minister zooveel in de geschiedenis van ons land zoû komen te beteekenen? Maar dat wil ik nu niet gedenken; ik denk alleen aan dien eersten tijd. En ik zal u nu nog meer vertellen van hoe of Van der Goes was. |