Toen ik met de redacteur van dit blad eens enkele ideeën omtrent het generatievraagstuk besprak - ideeën, die men elders in dit nummer uiteengezet kan vinden -, kwam hij onmiddellijk met het plan voor de dag, een speciaal ‘generatienummer’ van Maatstaf in elkaar te zetten.
Het bleek inderdaad mogelijk, uit de in de loop der maanden binnengekomen bijdragen een nummer samen te stellen dat, beginnend met onuitgegeven werk van Kloos en Van Deyssel en eindigend met Lucebert en Ellen Warmond, de gehele nederlandse litteratuur van de tachtiger jaren tot op heden bestrijkt. Misschien is ‘gehele’ een te groot woord; het spreekt wel vanzelf, dat dit nummer geenszins een representatieve bloemlezing beoogt te zijn. Het is echter wel curieus, en getuigt misschien ook wel van de vitaliteit van onze litteratuur, dat het mogelijk bleek zomaar, op een willekeurig ogenblik, een nummer van een dergelijke generationele variatiebreedte samen te stellen.
Wat nu de presentatie van de bijdragen betreft: wij hebben gemeend bij onze indeling niet al te streng-litterairhistorisch te werk te moeten gaan; het zou een te dor, een te versplinterd geheel ook hebben opgeleverd. Bovendien waren wij dan toch blijven zitten met min of meer buiten de ‘officiële’ indelingen vallende figuren als Bordewijk, Pierre Kemp, Achterberg en Tergast. Onze generatie-indeling is daarom tamelijk vrij en berust voornamelijk op een zekere eenheid-van-atmosfeer, al zal deze - wij moesten nu eenmaal steunen op de bijdragen, die wij ter beschikking hadden - misschien niet overal even duidelijk naar voren treden.
Wij hebben daarbij elke generatie-groep doen voorafgaan door twee citaten, waarvan het bovenste een voor die generatie typerende uitspraak behelst - althans typerend voor de