| |
| |
| |
Sofokles
De koren uit koning Oidipoes
Parodos
Zoetklinkend orakel van Zeus,
met wat doel, uit het goudrijke stralen
van Delfoi, genaakt gij het huis
en roemruchte stad der Thebanen?
Gezegende heilgod Païaan,
vertrooster, op Delos geboren,
gemartel van schrik grijpt mij aan,
gansch bevende vraag ik te hooren,
wat lot gij bereid houdt voor hem
- vandaag of in 't rollend verloopen
des tijds - die u aanroept, o Stem,
o goudene dochter der Hope.
U roep ik het eerst aan, Zeus' kind,
onsterflijke Pallas Athene,
en uw zuster, als landschut bemind,
Artemis, heerlijk als geene
in kring van het marktplein ten troon,
en Apollo ver treffend met pijlen -
wilt, doodsdoemverdrijvende goôn,
wilt, drietal, ter hulpe verschijnen!
Zooals vroeger bij hebt geweerd
een vlam die de stad wou verderven,
zoo verschijnt nu opnieuw en keert
den dreigenden brand van onz' erven!
O goden, een leed zonder maat
drukt mij neer en krank zijn de scharen
van 't volk, niet gewapend met raad
en inzicht de kwaal te bedaren.
Niet meer wassen de vruchten van 't veld
| |
| |
voor ons op in geprezene aarde
en geen zwangere vrouw die 't geweld
van haar weeën doorstond tot zij baarde.
Zooals wiekende vogel zich spoedt,
veel sneller dan 's hemels ontbranden,
zwermt, de een na de ander, een vloed
van schimmen naar d' avondstranden.
Een onmetelijk graf is de stad,
onbeweeklaagd zijn wie zij vergaerde
en nog straks als haar nakroost bezat.
Doodverspreidende ligt het ter aarde.
Haar vrouwen gaan dwalende om
en moeders met grauwe haren;
die om redding smeekende drom
klaagt luid aan den rand der altaren.
De heulzang, de helle Païaan,
is één met de stemmen die steenen.
U, dochter van Zeus, roep ik aan!
Keer uw reddende blik naar ons henen!
Doe Ares, die zonder het brons
van schilden mij zengend komt kwellen,
door kreten omhuild, tot ons
zijn rug gewend, Thebe ontsnellen, -
ver weg naar het eindeloos bed,
Amphitritas' doorspoelde paleizen,
of laat naar 't ongastvrije wed
van de Thraaïkische zeebocht hem reizen.
Want wat in den nacht hij ontziet,
dat brengt hij bij dag wel ten onder.
O Zeus, die den bliksem gebiedt,
verdelg, roei hem uit met uw donder!
Lykeios, laat mij, tot behoud,
uwe pijlschut nog nimmer bedwongen
| |
| |
verdeeld zien door pezen van goud.
Vlamt op gij, o vurige tongen,
van Artemis' toortsen de brand
als zij Lykias' berg af komt razen.
U roep ik nog, zoon van dit land
die den goudenen hoofdband mag dragen,
god Bakchos, purper van wijn,
mainadengezel, u te nooden
tot treffen met lichthellen schijn
den eerloozen god onder goden.
| |
Eerste Stasimon
Wie is 't, door de stemme die gaat
uit Delfoi bedrijver geheeten
van het alleronnoemelijkst kwaad,
waar zijn moordenaarshanden van weten?
't Is tijd dat hij vluchtend zich spoedt
en het stormsnelle paard overtreffend,
beweegt onvermoeibaar den voet,
want reeds in den sprong zich verheffend,
bewapend met bliksemend vuur,
is hij die uit Zeus is gesproten.
Hem volgen in 't schrikwekkend uur
d' Erinnyen, niet te ontloopen.
Want hoog van den sneeuwigen top
des Parnassos klinkt goddlijke konde
in dit oogenblik lichtende op:
dat elkeen wordt uitgezonden
te speuren den man onbekend
die doolt door de wilde wouden,
langs spelonk en door rotshol zich wendt
als verwilderde stier, niet te houden
rampzalig, verloren, alleen -
en de oordeelspreuk tracht te ontvluchten
| |
| |
die eeuwiglijk vlerkî om hem heen,
uit de navel der aarde te duchten.
Algruwelijk heeft mij ontdaan
het woord van den ziener, den wijze.
Ontken ik het? Neem ik het aan?
'k Zwijg radeloos, zwevende rijzen
verwachtingen op en mij schoort
geen steunpunt in toekomst of heden.
Noch vroeger, noch nu is gehoord
dat Polybos' zoon heeft gestreden
met Labdakos' huis; dies behoort
mij het recht niet zijn stadsroep te schenden
ten gunste van Laïos, vermoord
door een hand die geen sterveling kende.
Slechts Zeus en Apollo zijn wijs
en zij kennen wat menschen bedrijven.
Dat een ziener een hoogeren prijs
dan ik zelf haal zou moeten verkrijgen,
zonder proef mist dat iederen grond.
Wel mag soms de een zich verheffen
op andren in kunst, maar mijn mond
zal niet instemmend Oidipoes treffen
vóór ik helder het woord zie verklaard.
Hij trad, waar de Sphinx lag, naar voren,
zichtbaar wijs, is beproefd hier aanvaard,
van zijntschuld wil mijn harte niet hooren.
| |
Tweede Stasimon
O, dat ik in woord en in daad
als mijn duurzame deel kon behalen
dien eerbied, die heilige maat
waar hoogwandelend wetten van stralen
in hemelschen aether geteeld,
| |
| |
met enkel de Olympos als vader.
Die zijn niet verwekt naar het beeld
van sterflijke menschen, noch nader
komt dezen vergetelheid's lot
en sluimerloos waken zij immer.
Want machtig in haar is de god
en die zal verouderen nimmer.
De overmoed kweekt den tiran.
Is de overmoed, zwelgend in daden
onvoegzaam, ontijdig en van
zijn ijdel teveel onberaden,
geklommen naar d' uitersten top -
dan stort hij terneer in ravijnen
en geen tastende voet houdt nog op
zijn in 't reddeloos noodlot verdwijnen.
Dat Apollo ons 't edel gevecht
voor het heil van de stad echter late,
zoo smeek ik, en niets dat mij zegt
den beschuttenden god te verlaten.
Maar wie wandelt hoogmoedig in woord
en in daad, zonder Dike te vreezen,
wie eerbiedigheid mist die behoort
in de tempels der goden te wezen,
hem vinde een grimmige doem
voor onzalig in trots zich verheffen,
te vermijden het goddeloos doen
of 't onschendbre lichtzinnig wil treffen.
Want wie roemt in dien staat van zijn ziel
nog de toornige pijlen te weren?
Waarom goden - als dit hier geviel -
nog met zingen en koordans te eeren?
| |
| |
Nooit meer trek ik eerbiedig van zin
naar de heilige navel der aarde,
noch den tempel van Abai in,
noch Olympia, vóór ik ontwaarde
dat het woord van den ziener vervuld,
vingerwijzend vervuld is voor allen.
Almachtige heerscher, gij zult,
O Zeus, wil U niet ontvallen
aan U en Uw eeuwig beheer, -
want men hoont reeds wat is gedaan
door 't orakel aan Laïos;
aan Apollo wordt niet geboden
en stervende zijn onze goden.
| |
Derde Stasimon
Ben ik ziener wiens blik onthult
en is inzicht in mij gevaren,
dan, bij den Olympos, gij zult,
o Kithairoon, morgen ontwaren
in het licht van de volle maan,
dat ge om Oidipoes groot wordt geprezen
als de berg waar zijn wieg heeft gestaan,
die hem voedster en moeder mocht wezen.
Hebt gij goed aan mijn heerschers gedaan,
't wordt gevierd in den reidans van allen.
Moge dit wat ik zeg, o Païaan,
o heilgod, aan U ook bevallen!
Wie bracht u ter wereld, o kind,
wie van de langlevende maagden?
Was 't een die door Pan werd bemind,
| |
| |
den bergwandlaar? Een die behaagde
als bedgenoot Loxias, wien
bekoren hoogliggende weiden?
En won u de heerscher misschien
van Kyllana? Of liet zich verblijden
god Bakchos, in 't heuvelend honk,
met gelukspand dat een uit die vele
Helikon-nymfen hem schonk
onder wie hij zoo vaak pleegt te spelen?
| |
Vierde Stasimon
Ai, sterflijke geslachten,
hoe is, naar mijn gedachte,
als niets uw kort bestaan!
Wie weet, van hen die leven,
meer vreugde te bestreven
dat hij geluk mag droomen
en uit dien schijn genomen
niets overhoudt dan waan?
met rampen niet te noemen,
kan nooit ik zalig roemen
Die wist van ver zijn schichten
zoo doelvast heen te richten
als niemand ooit bestond,
het hoogst geluk der dingen
zich 't monster uit te delgen
| |
| |
dat kromgeklauwd te zwelgen
in raadselzang zich sloot.
Hij kon in 't land hier wezen
en schutte ons voor dood.
Sindsdien waart gij mijn koning,
En nu, van wien te hooren
dat meer hem was beschoren,
dan hier, aan rampspoed groot?
Wie woont met wreeder plagen
Aai, roemvol hoofd, gedragen
door Oidipoes: één haven,
als wieg en bed te gader,
waarin gij, kind of vader,
Hoe hebt gij toch verkregen,
zoo lang, zoo lang verzwegen,
waar vaders zaad in ging?
en vonnist lang de schande
die waren 't huwlijk niet,
| |
| |
waaruit gij zijt gekomen.
Waart gij maar nooit getogen,
neen nooit, voor mijne oogen,
mijn mond slechts jammerkreten.
En toch, dit moet ik heeten
door u en slaap kwam neder
| |
Epiloog van den Koorleider
O volk van Thebe, van mijn vaderstad,
ziet Oidipoes, voor wien geen raadsel had
't befaamde raadsel en die macht bezat
veel grooter dan van eenig ander man.
Wie onder allen hier die zeggen kan,
dat hij zijn voorspoed aankeek zonder nijd?
gedompeld is hij in rampzaligheid
o aardling, en dat niemand prijzen mag
den sterfling zalig, vóór hij overschreed
des levens grenzen, onbezocht door leed.
Nederlands van Jan Engelman
Wacht uw laatsten dag, o aardling...
|
|