| |
| |
| |
W.B. Yeats
De ouderdom van koningin Meve
Meve, de machtige, schreed af en aan
tusschen de muren met zwaar brons beslagen
in haar hoog huis op Cruachan; de lange haard
waar hazelhout nog flikkerde, bescheen
amper vermoeide stalknechts, warm in slaap
op rietmatten of banken onderlangs
de muren; wie daar leefde sliep, behalve
die Koningin, die meer dan half de nacht
daar schreed van deur tot vuur, van vuur tot deur.
Al was zij oud nu, zij was in haar jeugd
schoon geweest op die wijze, die haast niet
meer voorkomt, want het trotsch hart komt niet meer voor,
en het zot hart van het kantoor durft niets
meer aan dan week mooi en dan trage lust.
Zij had van welke vrouw dan ook den minnaar
weg kunnen roepen over de rand van de wereld,
en was toch zwaar geweest van lijf en leden,
als moeder van een sterk geslacht gebouwd,
met oog voor alles, hoog van hart, met wijsheid
die, als het moest, in brand vloog als droog vlas
en haar dan eensklaps prachtig maakte en fel,
waarom roemt gij een ander als gij haar roemt
als ware er geen verhaal dan uw verhaal
waard naar de maat van teedre klank te zetten?
Vroeg ik u niet naar die groote vorstin,
die al tweeduizend jaar begraven ligt?
In het holst van de nacht schreeuwde bij 't poortershuis
een wilde gans, en luid met lange weerklank
| |
| |
dreunden bierhoorns en schilden op hun haken;
maar de stalknechts sliepen door, als hield een macht
het huis onder Druïdische bedwelming.
Onzeker wie van 't vaak verandrend droomvolk
daar kwam om als vanouds haar raad te vragen,
begaf zich Meve, stap voor stap, want oud,
naar 't smal vertrek nabij de buitenpoort.
De wachter sliep, al zat hij ook rechtop,
stil, als uit steen, en met wijdopen oogen.
Meve wachtte af, en toen die scherpe schreeuw
zijn lippen vaneen reet, en weer vaneen,
lei zij haar handen op zijn beide schouders,
en schudde hem klaar wakker, en vroeg hem
wie van het dolend vaak verandrend droomvolk
zijn slaap gestoord had. Maar hij wist niet meer
dan dat hij, bij die zwoele lucht waarin
de honden in geen maand zoo stil zich hielden,
in slaap viel, en, al had hij niet gedroomd,
hij wist nog goed hoe mooi hij eens gedroomd had
Dat was van voor den grooten oorlog om
den Witgehoornden Stier en den Bruinen Stier.
Zij keerde zich, hij keerde weer in slaap,
door geen god meer gestoord, en, zich afvragend
wat er bij 't droomvolk aan de hand kon zijn,
liep Meve door die groote zaal, en hief
zuchtend de voorhang van haar slaapvertrek,
denkend hoe zij ook eens vergodlijkt stond
in 't oog der duizenden, en in haar eigen
als een waar 't voorgeslacht lang op gewacht had
opdat een taak, voor sterflijken te zwaar,
volbracht zou zijn. De voorhang beurend zag zij
Ailil, haar man, daar slapen, en zij dacht aan
den tijd toen hij nog recht van lijf en leên was,
en aan dien grooten Fergus, Nessa's man,
| |
| |
den minnaar eens van 't midden van haar leven.
Plotseling sprak Ailil vanuit zijn slaap,
en 't was zijn stem niet, noch die van een mensch,
maar 't was de regelrechte vuren stem
van hen in wie het leven wel nooit oud wordt.
Hij sprak: ‘Hooge Vorstin van Cruachan en Magh Ai,
een vorst van de Groote Vlakte wil u spreken.’
Verblijd antwoordde Meve: ‘Welke vorst
van de alom zwerfsche schimmen kwam tot mij
gelijk weleer toen zij met raad en daad
en in en uit mijn drempel overschreden?’
En de open mond antwoordde: ‘Ik kom om hulp,
ik, Angus, want mijn liefde wordt gedwarsboomd.’
‘Hoe kan een stervlinge, zoo na de doodsnik,
hen helpen, die omzwerven hand in hand,
beelden van hoogmoed, onverwelkbaar, leeg,
want als een droom ligt al hun pracht weerkaatst
in stroomen, door geen hagel, door geen regen,
of het bar Noorden ooit gestoord?’
‘Ik ben van die rivieren, en ik vraag u:
roep het geslacht der Maines uit hun slaap,
en zet ze aan 't graven in Anbual's heuvel.
Wijl zijn aardhuis ontworteld wordt, verslaan wij,
schimmen, zijn schimmen, en ontvoeren Caer,
zijn blauwoogige dochter, die ik liefheb.
Ik hielp uw vaadren deze muren bouwen,
en in mijn grooten nood vraag ik uw hulp,
Vorstin van hoog Cruachan.’
en ijlings, met een hart vol dankbaarheid:
want gij - o, Angus van de vooglen - waart
ons gever steeds van goede raad en voorspoed.’
En kreunend, alsof sterflijke adem maar
bedroefd ontwaken kon op lippen, pas nog
| |
| |
gelukkiger bewogen, zonk haar man
voorover, schuddend in gestoorden slaap.
Maar Meve - en traag noch zwak was haar voetstap -
kwam naar de drempel van het kleurbont huis,
waar haar kleinkindren sliepen, en luid riep zij
tot in 't gezuilde donker kreten klonken
en wapens van hun haken losgemaakt.
Zij sprak hen over 't veel verandrend droomvolk,
en heel die nacht, en heel den dag daarna
tot middernacht, graaiden zij in den heuvel.
Te middernacht kwamen, zilvergeklauwd,
schaduwkatten met blinde pareloogen
omhoog de kuil uit, en roodoorige honden
met lange witte lijven kwamen eensklaps
de lucht uit, en besprongen en kwelden hen.
De Maines, die hun spaden vallen lieten,
stonden knieknikkend met ontzette blik,
tot Meve riep: ‘'t Zijn maar gewone menschen.
Geen Maines laten hier hun spaden vallen
omdat, woest om gebroken macht, de Aarde
spektakel maakt, en de wind antwoord geeft
met heilige schaduwen’. - Haar hoog hart was blij,
en toen die oploop over 't grasveld snelde
liep zij, lichtvoetig, in het midden mee
tot het uitstierf waar, oud, een doornboom stond.
Vriendin van al zoo lang, zoo had uw moed
ook stand gehouden in die wervelbende,
want gij, al hebt gij niet haar zwerfsche hart,
hebt al die grootheid, en niet slechts de hare.
Want geen verhaal, hoe hoog ook, van vorstinnen,
in welk oud boek ook, of het spreekt van u;
en hoorend hoe zij oud werden en stierven,
of tot verdriet vervielen, zei ik wel
‘eens sterft zij, oud, en weenen deed zij al’
Zij ontgraaft het oude droomvolk uit 't inwendige der heuvelen.
| |
| |
en schreef ik het weer op, de taal, ontzind
bij de gedachte: ook zij heeft geweend!
Maar ik sprak van die vorstin,
die in een stilte bij de doornboom stond
tot er twee minnaars kwamen uit de lucht
met lijven uit zacht vuur gevormd. En de een,
om wiens hoofd vogels vuren vleugels roerden,
zei: ‘Angus en zijn lief geven hun dank
aan Meve en Meve's huis, wie ze alles danken
waar hun het vredig bruidsbed alles is.’
Toen Meve: ‘O, Angus, Meester aller minnaars,
duizend jaar her hield gij uw hoog gesprek
met de eerste vorsten van 't veelzuilig Cruachan.
maar zacht weerklonk de nachtlucht boven haar
van woorden en van lippen die zich vonden.
Nederlands van A. Roland Holst
|
|