A. Roland Holst
Bij een gedicht van Yeats
De koningin Meve van Connaught leefde omtrent het begin van onze jaartelling. Volgens de oude verhalen der Ieren werd het dagelijksch bestaan der menschen toen nog herhaaldelijk betrokken in het leven van de Sidhe, de bovennatuurlijke wezens, die ik in deze vertaling ‘het droomvolk’ noem.
Het inwendige der heuvelen was, evenals de Groote Vlakte, een van de gebieden van hun leven, waarin zij elkaar nog vaak bestreden, zooals in dit verhaal. Zij waren in staat tot vele gedaanteverwisselingen, en verschenen aan menschen soms als hunsgelijken, dan weer als dieren, als vogels vaak. Ook konden zij in het lichaam varen van een levend mensch, hem als medium gebruikend en door zijn mond sprekend. Zoo wordt hier Ailil, Meve's man, in zijn slaap gebruikt door den koningszoon van de Sidhe, Angus, den grooten rusteloozen minnaar. Voor de ontvoering van Caer, de dochter van Anbual, die zijn rijk heeft in een heuvel, roept hij haar hulp in en die van de zonen van haar zeven zonen, de Maines, die dan den heuvel opengraven tot zijn vijanden, in de gedaanten van dieren, naar buiten komen en verdwijnen. Met Caer vereenigd, komt hij, zwevend in de lucht boven Meve, en dankt haar.
Tot twee maal toe onderbreekt Yeats zijn verhaal met een lyrischen aanroep, waarin hij Meve vereenzelvigt met de vrouw, die hem bezielde: Maud Gonne, in heel Ierland toen verheerlijkt om haar schoonheid en om de vermetele wijze, waarop zij zich inzette voor de bevrijding van haar volk. Zij is onlangs op hoogen leeftijd gestorven.
Doch de liefde reikt dieper dan het aardse heden...