| |
| |
| |
Asvero di Fonzo
De man die leugens opdiste
De man ging naar huis en het eerste dat hij aan zijn vrouw en kinderen zei, was: morgen ga ik op reis. Ik ga naar Milaan. De ogen van de vrouw begonnen op slag te schitteren, haar mond opende zich en liet een langgerekt ooooo horen. De kinderen sprongen hem om de hals en omhelsden hem. Ze schreeuwden om het hardst: papa gaat naar Milaan, papa gaat naar Milaan, naar Milaan. En renden er vandoor om het nieuws te verspreiden onder de kinderen van de buurt. De man gunde zich nauwelijks tijd om te eten, hij leek in gedachten verzonken, zo groot was zijn innerlijke vreugde. Zodra hij zijn soep op had, legde hij zijn lepel op de rand van zijn bord en stond op van zijn stoel. Intussen stond de mond van de vrouw niet stil. Over wat hij mee zou moeten nemen op reis en over alles en nog wat praatte ze, overal dacht ze aan. Zoals alle echtgenoten, zoals alle vrouwen.
Behalve de woorden die hij had gesproken toen hij binnenkwam, had de man geen woord meer gezegd. Hij was dus opgestaan, zoals ik al schreef, kuste zijn vrouw (dat had hij in lang niet meer gedaan) en zei: nu moet ik er vandoor. Ze kreeg zelfs geen kans hem naar de voordeur te begeleiden (de vrouw was namelijk nog lang niet uitgepraat) zo snel was haar man alle trappen al afgerend. Laten we nu de vrouw maar aan zichzelf overlaten en liever de man volgen. Want hij is de man waar het om gaat, de hoofdpersoon en ook de enige persoon van dit verhaal, de leugenaar, die van de titel. De man begaf zich naar het café waar hij gewend was zijn vrienden te treffen en aan die vrienden vertoonde hij zich niet zoals hij zich thuis aan zijn vrouw en kinderen had vertoond, nl. zonder een woord te zeggen, maar integendeel met een brede glimlach op het gelaat en een ongewone opgewektheid in heel zijn verschijning. Na allen de hand te hebben gedrukt wenkte hij hen om zich heen en natuurlijk hoor ik er bij te zeggen dat het hele gezelschap de enige kop koffie van de dag op zijn kosten dronk.
(Maar wat is schijn en wat is wezen?)
| |
| |
Ik zou niet weten hoe ik de kreten van verbazing van die vriendenkring zou moeten beschrijven en ik betwijfel of alle o's van alle alfabetten en alle letterkunden wel voldoende zouden zijn om die uit te drukken. Maar kort en goed, de vrienden wisten het tenslotte ook en, de een na de ander, klopten ze allemaal de man op de schouder en feliciteerden hem. Hij gaat naar Milaan, naar Milaan, naar Milaan. En het nieuws snelde het café uit en drong de huizen binnen en ontsnapte aan de monden van de vrienden van de man en aan de monden van de vrienden van de kinderen van de man. Naar Milaan! naar Milaan!
Zo was dan eindelijk de dag van vertrek genaderd. Heel de buurt was aan het station om hem uitgeleide te doen, het manvolk rondom de man. Het vrouwvolk rondom de vrouw; de kinderen met de kinderen. En uit het gezoem van al die stemmen brak slechts een enkel verstaanbaar woord met kracht los: Milaan, Milaan, Milaan. Bij dit woord voegden zich nog enkele andere, de Dom, Lombardije. Het eerste van die twee werd door de ouderen uitgesproken, die daarmee hun culturele kennis luchtten, die magere gebrekkige kennis die zij vroeger op school, op de school die in hun tijd beter was dan nu, hadden verzameld en die zij de avond tevoren weer eens hadden opgefrist door wat te bladeren in een beduimeld boek dat zij ergens in huis hadden teruggevonden. Lombardije, Lombardije werd door de kinderen geroepen in antwoord op de vraag van een paar andere kinderen, die vroegen: Milaan, waarvan is Milaan de hoofdstad?
Eindelijk bevond de man zich alleen in zijn coupé. (Hier moet ge me iets ten goede houden; ik heb het wuiven met de zakdoeken van heel die menigte vergeten toen de trein zich in beweging zette. Maar dat doet er niet toe, dat bewaar ik voor een volgende reis in een volgend verhaal.) De man was dus alleen en hij begon na te denken. Het was de tweede keer, neen de derde, dat hij zich in een treincoupé bevond. De eerste keer was het met zijn vader en zijn moeder geweest toen hij zelf nog een kind was; de tweede keer toen hij twintig was of misschien nog iets ouder, toen hij soldaat werd, de derde keer vandaag als volwassen man in opdracht van zijn kantoor. En, zoals hij dat nooit tevoren had gedaan,
| |
| |
begon hij te denken over de stad, die hij te zien zou krijgen, die hij voor de eerste maal in zijn leven ging bezoeken. Een grote stad, een mooie stad, kort en goed: een stad. En de Dom. En in zijn geest zag hij opnieuw al zijn vrienden en zijn vrouw en zijn kinderen zoals ze allemaal om hem heen hadden gestaan alsof hij in hun ogen een grootheid was omdat hij wegging, op reis ging, omdat hij een stad zou leren kennen, een grote, mooie stad, Milaan. Milaan dacht hij, Milaan. En opeens deed de belangstelling van al die huurlieden hem nog meer goed dan tevoren, en hij voelde zich gelukkig en zijn geluk was compleet, degelijk, gerechtvaardigd in zijn ogen, ik bedoel het sprak vanzelf dat hij gelukkig was omdat hij immers Milaan ging bezoeken, omdat hij naar Milaan ging. Weet je dat.... (en hier volgt zijn naam die ik niet bekend wil maken) weet je dat.... naar Milaan gaat? Naar Milaan, versta je? En opnieuw stelde de man in de trein zich de verbazing van al die anderen voor en een voor een zag hij voor zijn ogen hun opgewonden gezichten en hun open monden. Hij gaat naar Milaan, heb je het al gehoord?
Maar we zullen hem nu maar uit de trein laten stappen en hem laten aankomen in Milaan. Daar is het grote station al, het ruime, groene plein voor het station en daar zijn de trams en de mensen, de mensen. De man bekeek dit alles en dacht: het is mooi, mooi, het is een stad. En hij zag de winkels in het centrum en later de lichten toen het donker werd en het rumoer van het verkeer en de volgende dag liep hij langs de Dom en telkens weer dacht hij: mooi, prachtig, mooi, het is een stad.
Hij bleef een paar dagen in Milaan en steeds was er het verkeer en 's avonds de verlichting. Hij ging nog eens naar de Dom en staande voor de majesteit van die grote architectonische constructie, dacht hij eigenlijk niets meer, en de derde keer dat hij langs de Dom kwam, draaide hij zich zelfs niet meer om, als was hij een willekeurige voorbijganger uit de stad. Milaan was een stad en daarmee was alles gezegd. Een stad. De lichten 's nachts zijn mooi en daarmee is alles gezegd. Het verkeer overdag en het lawaai, alles mooi en daarmee is alles gezegd. De Dom, prach- | |
| |
tig en daarmee is alles gezegd. Milaan is mooi, het is een stad en daarmee is alles gezegd.
En hij ging weer weg. Ook dit keer, in de trein, dacht hij. Aan de vrienden, aan de buurt, aan allen. Hij zag opnieuw het afscheid, hun opwinding, de vreugde van zijn vrouw en zijn kinderen. En hij wist niet wat hij ervan denken moest. Dat duurde een lange tijd. Waarom al die belangstelling, vroeg hij zich nu af, waarom al die belangstelling bij zijn vertrek? En het leek hem onwerkelijk. Hij begreep er niets meer van. Heel de buurt had hem naar het station vergezeld, waarom? Op dit ogenblik was er thuis waarschijnlijk nog wel iemand die tegen een ander zei: meneer.... is naar Milaan, heb je het gehoord? Naar Milaan. Alleen daarom al die verbazing, alleen daarom al die vrienden, alleen daarom al die mensen die hem kwamen goedendag zeggen, omdat hij naar Milaan ging, naar Milaan. En nu was hij er dan geweest in Milaan, in Milaan, de mooie stad, en hij had de Dom gezien en 's nachts de lichten, in Milaan. De Dom, de lichten van Milaan. Een stad en daarmee was alles gezegd. Een stad. En opeens barstte hij uit in een luide schaterlach en de andere reizigers draaiden zich naar hem om en keken hem verwonderd aan. Die waren nu ook verwonderd. Waarom? Omdat hij had gelachen en omdat die lach iets nieuws was. Die lach was voor hen iets onverwachts, daarom hadden ze zich verwonderd omgedraaid. En daarop dacht de man weer aan die andere verbazing, die van zijn buren en hij vergeleek die met deze. En hij zei: het is hetzelfde. Ook voor hen was mijn vertrek iets nieuws net als mijn lach iets nieuws is voor de andere reizigers. Waar ik woon, gaat men niet dikwijls naar Milaan en zo gebeurt het ook niet dikwijls in deze treincoupé dat een man zomaar in zijn eentje in lachen uitbarst. Het is dezelfde verwondering, precies dezelfde. En weer dacht hij aan Milaan en barstte opnieuw in lachen uit en daarna nog eens en nog eens. Milaan, een stad. Een stad als alle andere steden van de wereld. En weer moest hij lachen. Een stad als elke andere stad, bijvoorbeeld als
Turijn. Milaan, Turijn. Turijn! Maar Turijn, hoe ziet dat er eigenlijk uit? Was hij er ooit geweest? Nee, maar wat zou dat? Milaan is mooi en de Dom is prachtig. Maar Turijn? En
| |
| |
hij begon te denken over Turijn, die nieuwe stad, en probeerde zich in te denken hoe ze er uit zag. Turijn, Turijn. En zijn lach verstomde. Neen verdorie. Turijn is vast niet als Milaan, Milaan met de prachtige Dom. Maar hoe is Turijn dan? En weer dacht hij aan de vrienden, aan zijn vrouw, aan de buurt, aan allen. Nee, niet Milaan, beste vrienden, Milaan is een stad en 's nachts is alles verlicht, dat is goed en wel en er is ook een Dom en dat is ook allemaal goed en wel. Maar Turijn, Turijn, hoe is Turijn, wat is er in Turijn? En opeens schaamde hij zich dat hij daareven gelachen had om de vergelijking van de twee verwonderingen en zijn buurt en de stad Milaan. Zijn dorp en Milaan, twee zelfde dingen, twee dingen die men kende maar Turijn? En Turijn werd de nieuwe stad, het nieuwe, de nieuwe verwachting. En toen hij aankwam, en naar huis ging en de buurt terugzag en de vrienden, wilde hij over Milaan niets vertellen (hoe was Milaan, toe, vertel eens wat over Milaan, was het mooi?) ja, tenslotte werd hij zelfs kwaad. Milaan? zei hij. Milaan is Milaan. Een stad en daarmee is alles gezegd. Maar Turijn, dat is het, Turijn! Turijn? De anderen keken hem aan met dezelfde verwondering van de eerste keer en de man antwoordde: ja, Turijn, Turijn. Ben je dan niet in Milaan geweest, was het dan Turijn? Ja, ja, Turijn. Turijn is pas een stad, een echte, mooie grote stad, wat een stad is dat! En hij sprak van de lichten en van de trams in Turijn en in die nieuwe woorden die hij sprak, woorden nieuwer voor hemzelf dan voor de anderen, lag een wonderlijke bekoring die niemand begreep, die zelfs de man zelf ditmaal niet begreep. Misschien de verwondering over het wonder van de leugen.
Nederlands van A.H. Nijhoff
Deze korte novelle van Asvero di Fonzo werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel La gelosia di Narciso, uitgegeven door Tambone-Roma-1953.
|
|