Maatstaf. Jaargang 2(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] Else Lasker-Schüler Vier gedichten Senna hoy Zo mild is de aarde Nu de heuvel jouw lichaam hoedt. Waarheen ik mij thans op mijn tenen begeef, Zweef ik langs reine wegen. O, de rozen, opbloeiende uit jouw bloed, Hoe zacht doordrenken zij de dood. Niet langer meer ben ik bevreesd Om te sterven. Reeds bloei ik boven jouw graf Met de bloemen der winde. Immer riepen jouw lippen mijn naam, Nu weet hij niet meer van keren. Elke schep aarde, waarmede ik jou toedekte, Heeft ook mij bedolven. Daarom is het altijd nacht om mij heen En vonken in de schemer reeds de sterren. En onze vrienden verstaan mijn stem niet meer; Ik ben hun een vreemde geworden. Maar voor de poort van de stilste der steden Sta jij, mijn engel, en wacht op mij. [pagina 122] [p. 122] Een lied Achter mijn ogen staan meren Die ik tot de bodem uitwenen moet. Telkens weer zou ik omhoog willen wieken, Mee met de trek der vogelen, Wild ademend met de winden In het wijde ruim van de hemel. O, het gelaat van de Maan weet hoe droevig ik ben. Daarom is mijn nacht van gebeden vervuld En van het verlangen naar de dageraad. Toen mijn vleugels te pletter sloegen Tegen de klip van jouw hart, Vielen de merels, als rozen van rouw, Hoog uit de blauwe bladeren neer. Al het ingehouden twinkelen Wil zich weer luid uitzingen. En ik zou omhoog willen wieken, Mee met de trek der vogelen. Een liefdeslied (Sascha) Sinds jij hier niet meer bent Is de stad door duister omhuld. [pagina 123] [p. 123] Ik vergaar de schaduwen Der palmen Waar jij onder wandelde. Telkens weer neurie ik een lied, Dat van de takken mij tegenlacht. Jij hebt mij weer lief - Wie moet ik zeggen hoe ontzaglijk blij ik ben? Aan een weze of aan een bruidegom, Die zijn geluk in mijn echo verneemt? Altijd weet ik Wanneer jij denkt aan mij. Dan wordt mijn hart een kind en schreeuwt het uit. Voor iedere deur in de straat Sta ik stil om te dromen En help de zon jouw schoon te penselen Op de gevels van alle huizen. Maar jouw beeltenis Doet mij langzaam verkwijnen. Aan ranke zuilen klamp ik mij Tot zij wankelen. Overal staat het edele wild, De bloemen van ons beider bloed. [pagina 124] [p. 124] Wij bedden ons in het heilige mos, Dat de wol is van gouden lammeren. O, als toch een tijger Zijn lijf rekte Over de verten heen, die ons scheiden, Als naar een nabije ster. Over mijn sluimerend gelaat Wuift in de ochtend jouw adem. Afscheid Maar nooit kwam je tot mij in de avond - In de mantel der sterren heb ik gewacht. ....Wanneer er geklopt werd aan mijn huis Was dat het bonzen van mijn eigen hart, Dat hangt nu aan de post van elke deur, Ook aan de deur van jouw woning, Tussen sintels van dovende vuurrozen, In het brons der guirlanden. Rood als rijpende bramen heb ik jouw hemel gekleurd Met het bloed van mijn hart. Maar nooit kwam je tot mij in de avond - ....In gouden schoenen heb ik jou gewacht. Nederlands van Rits Kruissink Vorige Volgende