| |
| |
| |
Paul Valcry
Kerkhof aan zee
[Het in 1920 verschenen Le cimetière marin geldt als een der schoonste en tevens moeilijkste dichtwerken uit de moderne litteratuur. Op grandioze wijze is Valéry er in geslaagd, een organische synthese van intellectuele abstractie en lyrische sensualiteit, van mathematische zuiverheid en tintelend coloriet tot stand te brengen. Het vertalen van dit gedicht kan men terecht beschouwen als de hogeschool der vertaalkunst. - P.R.]
Die kalme tin, bezeild met duivenvlerken,
Tussen de pijnen popelt en de zerken;
Gerechte Middag weeft uit laaiend licht
De zee, de zee, dit eeuwig herbeginnen!
O na het denken zulk een prijs te winnen
Als de aanblik van der goden evenwicht!
Welk speldewerk van fijnste bliksemflitsen,
Die het onzichtbaar diamantschuim splitsen;
En welk een vrede daagt er in den zin!
Wanneer een zon rust op het diepe water
Is Dromen weten, Tijd een lichtgeklater:-
Pure gewrochten van één oerbegin.
Duurzame schat, geijkt met 's hemels stempel,
Voorraad van rust, zuivre Minerva-tempel,
Oog van het veel-gerimpeld watervlak,
Zo rijk aan slaap onder een sprei van gensters, -
Mijn stilte!.. Zielebouwwerk zonder vensters,
Maar met myriaden-schubbig gulden dak!
Tussen de zerken - der goden evenwicht...
| |
| |
Ten hogen tempel van den tijd, omvademd
In énen zucht, stijgt mijne ziel en ademt
't Vertrouwd klimaat der zilte oneindigheid;
Alsof 't mijn offer aan de goden ware,
Zie, hoe de pure glans op 't ruim der baren
De schittring van een trots misprijzen spreidt.
Gelijk de vrucht, versmeltend in genieten,
In wellust haar ontstentnis doet vervlieten
Wanneer de mond haar vorm verzwinden voelt,
Zo voel ik mijn verijling openwalmen,
Wijl voor de onthechte ziel de heemlen galmen
En de oevers bruisend worden overspoeld.
Zie, hemel, hoe ik, aan mezelf ontkomen,
Na zoveel hoogmoed, zoveel ijdel dromen,
Waaruit toch zulk een vreemd vermogen vloeit,
Mij overgeef aan 't licht dier wijde sferen.
Mijn schaduw gaat nu langs de graven scheren
En houdt mij aan haar ijle vlucht geboeid.
De ziel ontbloot voor uw midzomervuren
Kan ik, o zon, uw fel gericht verduren,
Dat onmeedogend naar de diepten delft!
Uw glans keert puur als immer weer ter plaatse:
Aanschouw u zelf!.. Edoch, het licht weerkaatsen
Veronderstelt een sombre schaduwhelft.
Alleen, voor mij alleen, diep in mezelven,
Waar het gedicht ontspringt in 's harts gewelven,
Tussen de leegte en het zuiver feit,
Wacht ik op de echo van mijn diepst vermogen,
Die bittre doolhof, die door donkre bogen
Naar verdre holten steeds den galm verleidt!
| |
| |
O zeegolf, schijngevangene van 't lover,
Die 't vlechtwerk opslorpt in uw lichtgetover,
- Schittrend geheim op mijn geloken oog -
Mij sleept een lichaam naar een talmend einde,
Mij lokt een brein naar 't knokig niet-meer-zijnde;
Een genster denkt er aan wie henentoog.
Die voorschoot gronds, in 't hemels licht geheiligd,
In voorwerploze laaiing vast beveiligd,
Bestraald en stralend, is me een lieve stee, -
Waar midden goud de donkre bomen klimmen
En zoveel marmer trilt op zoveel schimmen;
Over mijn graven slaapt de trouwe zee!
Heerlijke waakhond, jaag den onvrome verder,
Terwijl ik, eenzaam glunderende herder,
Mijn zonderlinge schapen traagzaam weid
- De blanke kudde van mijn stille zerken -,
Van ijdle dromen, schuwe duivenvlerken
En van nieuwsgierige engelen bevrijd!
't Is of de toekomst vadsig hier bedaarde.
Het scherp insect bekrabt de dorre aarde;
Verschroeid is alles, opgewalmd, gezwicht
En tot de puurste onstofflijkheid gegadigd,
IJl is het zijn, van ledigheid verzadigd,
Zoet is de bitterheid en 't brein is licht.
Warm zijn de doden in den grond geborgen,
Waar 't raadsel dort van hun voorleden zorgen.
De hoge Middag, 't roerloos Middag-uur,
Keert in zichzelf en is zichzelf een koning....
Volmaakte kroon en opperste bekroning,
Ik ben de stof in uw onstofflijk vuur.
| |
| |
Gij hebt slechts mij om uwe zorg te ontvangen!
Mijn spijt, mijn twijfel, mijn geheim verlangen
Zijn de eenge schaduw in uw diamant!..
Doch onder 't marmer, in het nachtlijk zwijgen
Heeft zich het schimmig volk der worteltwijgen
Allengerhand geschaard op uw hand.
Zij zijn in 't ondoordringbaar niets verzwonden,
De rode klei heeft 't blank geslacht verslonden,
Nu is 't in bloemen dat het leven bloeit!
Waar is het welvertrouwd gepraat der doden,
Hun eigen vreugden en bijzondre noden?
Waar nu de worm kruipt heeft een traan gevloeid.
't Gekrijs der meisjes, die het kietlen mogen,
De tanden en de halfgeloken ogen,
De tere borst, die speelt met vuur, de glans
Van 't bloed op vochte lippen die zich geven,
De lààtste gift, de vingers die weerstreven,
Alles vergaat en reit zich in den dans!
En gij, verheven ziel, hoopt nog op dromen,
Die aan het guichelspel der kleur ontkomen,
Waar goud en golf het sterflijk oog mee vult?
Zult gij nog zingen als gij zijt vervluchtigd?
Komaan! Niets blijft! Geen wezensding is luchtdicht;
Sterflijk is ook het heilig ongeduld!
Vergulde onsterflijkheid in zwarte plooien,
Armzaalge troosteres, die lauwren tooien,
Gij doet met schoon bedrog en vroom geveins
Den dood als zachte moederschoot vereren!
Wie kent ze niet en poogt ze niet te weren,
Dien hollen schedel en dien eeuwgen grijns!
| |
| |
Verzonken vaadren, onbewoonde hoofden,
Die zoveel spaden gronds aan 't licht ontroofden,
Gij werdt tot aarde en de aarde is u geen last;
De ware knager, de onbetwiste made
Berokkent u in uwen slaap geen schade,
Hij leeft van leven en zit aan mij vast!
Zal ik hem eigen-liefde of zelf-haat heten?
Zijn duistre tand heeft zó zich ingevreten,
Dat iedre naam hem past op eendre wijs!
Hij ziet, hij wil, hij denkt, hij vindt zelfs smaak in
Mijn vlees, zodat ik in mijn slape' en waken
Alleen nog leef dien levende tot spijs!
O Zeno! Wrede Zeno van Elea!
Voel ik in mij de vlijmend-scherpe weeën
Van uwen pijl die snort, al vliegt hij niet?
De klank is leven en de spits vernielen!
O! Zon.... Wat schildpadschaduw voor de ziele,
Die, roerloos in zijn ren, Achilleus ziet!
Neen, neen!.... Ontwaak! De horizonnen wenken!
Breek, lichaam, de enge gietvorm van dit denken!
En drink, o borst, 't ontluiken van den wind!
De wijde zee wademt een frisse mildheid
En schenkt mij 't leven weer.... O forse ziltheid!
De golven in, waar ik het leven vind!
Ja! Grootse zee, die in vervoering wikkelt
Uw panterhuid, uw chlamys-kleed, doorspikkeld
Met duizend zinnebeelden van de zon, -
Ontboeide Hydra, 't blauwe vlees verlangend
En de eigen schitterstaart gedurig vangend
In een rumoer, dat stilte wezen kon,
| |
| |
De wind steekt op!... Wij moeten 't leven wagen!
Mijn boek wordt open en weer dicht geslagen,
Geen rots, die 't stuivend zeeschuim nog beperkt!
Wiekt op, verwaait, mijn zon-verblinde bladen!
Breekt, golven! Breekt nu, buitelende baren,
Die kalme tin, door zeilen ééns bevlerkt!
Nederlands van Martinus Nijhoff
Neen, neen!... Wij moeten 't leven wagen!
|
|