| |
| |
| |
Het laatste woord
Anna Blaman over Eenzaam avontuur
Eenzaam Avontuur kwam in 1948 uit. Sindsdien heeft het minstens vier keer de vlijtige pennen der critici in beweging gebracht. De eerste keer naar aanleiding van z'n verschijnen, en dat was dus normaal. Het kreeg enthousiaste critieken (zonder voorbehoud een meesterwerk), het kreeg honende critieken (en daarin werd het o.a. broeierig, modderig, schimmig, schimmelig, ongezond, abnormaal, pervers, smal, normloos en schadelijk voor de volksgezondheid genoemd). En daarna barstte er nog naar aanleiding van onvoorziene evenementen zoveel critiek los dat ik er met gemak de vier muren van mijn kamer mee had kunnen beplakken. Ik heb dat niet gedaan, ik bewaar alles in een grote koffer, voor later, als het me gegeven mag zijn om op al die tribulatiën terug te blikken. Op 't ogenblik liggen die me nog vers genoeg in 't geheugen en besef ik nog maar al te goed dat ik in veel opzichten geen andere gang van zaken had mogen verwachten. Oorspronkelijk had ik dat dus niet verwacht; beter gezegd, ik had me er oorspronkelijk totaal geen rekenschap van gegeven hoe E.A. wel ontvangen zou worden. Ik heb dit boek namelijk geschreven, uitgaande van de enige geesteshouding die een auteur, al schrijvende, naar mijn mening behoort te hebben. De buitenwereld bestond toen niet voor me, de publieke opinie van welke al- of niet-confessionele richting dan ook bestond evenmin voor me. Ik schreef maar voor één lezer, en die lezer was ikzelf, en ik eiste van mezelf dat ik de wereld in E.A. zo integer mogelijk in het woord zou verwerkelijken. Dit te zeggen is eigenlijk overbodig voor elke lezer die de kunst van lezen verstaat, die dus onbevangen en ernstig de wezenlijke intentie in een boek tracht te achterhalen. Ik heb eens een criticus ontmoet die me zei: Dit boek is een kuis boek en een verliefd boek, het is geschreven met opvallend weinig fantasie, maar met iets dat je duurder te staan is gekomen, met een volledige
inzet van hart en hoofd, met bloed en tranen. Die uitspraak greep me aan en stemde
| |
| |
me dankbaar. Het is broodnodig dat een ander de ideale lezer die je zelf ten opzichte van je eigen werk bent eens opzij dringt en je dan eens begrijpend in de ogen kijkt. Want al behoort de wereld niet voor je te bestaan zolang je schrijft, als je je ‘geesteskind’ eenmaal in de wereld hebt gezet wil je toch graag dat het niet uitsluitend opdonders krijgt. Nu heb ik me allerminst te beklagen; zoals elk boek dat in de wereld komt zijn lot krijgt kreeg ook E.A. zijn lot, en dat was niet eens al te onbemazzeld. En hiermee doel ik niet op zijn grote aantal herdrukken en niet op de prijs van de gemeente Amsterdam. Ik bedoel dat het erkenning vond, liefde, waardering en begrip. Het werd natuurlijk ook vaak slecht begrepen en miskend en schandalig behandeld, maar wie overkomt dat niet! Waar het op aan komt is dit: Ontmoette het een erkenning die recht deed aan de ernst van dit werkstuk, aan zijn pogen om een menselijk beleven in een bepaalde situatie zo onverleugend mogelijk te doorgronden? Er waren meer dan genoeg critici die het zodanig hebben onderscheiden en gerespecteerd, ook al moesten verscheidene onder hen dit boek toch op grond van persoonlijke of confessionele opvattingen afwijzen. Maar dergelijke afwijzingen kwetsen niet. Het behoeft geen betoog dat het fatsoen in de critiekschrijverij door geen enkel au sérieux te nemen levensbeschouwelijk standpunt in het gedrang behoeft te komen. Het critische onfatsoen is dan ook in de regel alleen maar te wijten aan de persoonlijkheid van de criticus zelf, onder welke kunsttheoretische of ideologische vlag hij dan ook zegt te varen. Maar moet dan dit onfatsoen wel kwetsen? Mij was het, toen ik daarvan dupe werd, even pijnlijk als wanneer ik op straat met modder zou gesmeten worden. Natuurlijk, in zo'n geval zou ik me voorhouden: Ik weet wie het doet, een individu dat er op uit is me te bevuilen. Maar ondertussen, hij bevuilt je dan toch maar. In dit verband denk ik aan
het z.g. boekentribunaal te Rotterdam, waarvan E.A. dupe werd. Dat ik oorspronkelijk toezegde om als ‘beschuldigde’ voor dit tribunaal te verschijnen kwam doordat me verzekerd was dat het hier om een serieuze controverse tussen twee litterair terzake kundigen zou gaan, een controverse waarin mijn werk zeer zeker niet benaderd zou worden op een wijze die
| |
| |
ook maar één sterveling ontoelaatbaar zou kunnen achten; de tribunaalvorm diende alleen maar om de besprekingen in een originele en geestige vorm te gieten. Maar toen kreeg ik mijn ‘dagvaarding’ thuis. Ik bewaar dat ding zuinig als een specimen van de originaliteit en de geest van de figuur die zich als mijn ‘aanklager’ opgeworpen had. Ik citeer maar wat me globaal ‘ten laste gelegd’ werd, dat lijkt me genoeg om aan te tonen hoe fijnzinnig het wel was:.... ‘Een reeks van verregaande tekortkomingen op litterair gebied, subsidiair grove en schuldige onkunde van het romanschrijversvak, subsidiair opzettelijke misleiding van het lezerspubliek’. Toch wilde ik nog even de mogelijkheid openlaten dat er achter deze dagvaarding een argumentatie kon schuilen die me zou kunnen meevallen en daarom zocht ik contact op te nemen met mijn ‘aanklager’. Vergeefs. Ik kreeg alleen maar, via een tussenpersoon, de categorische mededeling dat er over de dagvaarding niet te praten viel. Toen wist ik dat ik mijn poging tot goede trouw in dezen wel aan de kapstok kon hangen. Hier was het de bedoeling om me ‘te vermorzelen’, zoals iemand die zei wel ingelicht te zijn me ten overvloede nog waarschuwend meedeelde. En ik besloot me van deze bedenkelijke affaire te distanciëren, want meer kan een auteur in zo'n geval niet doen. Hoezeer ik aan de haaien overgeleverd was geweest bleek wel uit de volledige reportage die de Vara van dit ‘proces’ maakte. De aanklager kreeg de lachers op zijn hand met demagogische middelen die hem niet platvloers en laaghartig genoeg konden zijn. De verdediging was ‘navenant’. Er gebeurde daar met mijn werk al wat je je alleen in een nachtmerrie zou kunnen voorstellen. Het werd bespottelijk gemaakt, gehoond en uitgelachen.... Ik liep eens met een bekende Hollandse dichter in Parijs over de wijdheid van de Place de la
Concorde. In tegenstelling met deze wijdheid kwamen we te praten over de Hollandse benepenheid. ‘Holland?’ zei hij, ‘in Holland wordt een dichter beschouwd als een pias’. Hij zei dat zo ernstig dat hij dat ongetwijfeld uit persoonlijke ervaring moest weten. En ik weet nog dat ik toen antwoordde dat de litteraire voorlichting er misschien veel toe kon bijdragen om meer respect af te dwingen voor
| |
| |
kunst en kunstenaar. Waarop hij in lachen uitbarstte. Maar toch, toen er naar aanleiding van dat boekentribunaal weer in de kranten geschreven moest worden bleek de pers unaniem verontwaardigd over een dergelijk cultuur-vandalisme, wat me goed deed en vertrouwen gaf.
Ik geloof eigenlijk niet dat ik de plaatsruimte die me is toegezegd voor dit laatste woord goed besteden zou, als ik veel woorden vuil zou maken aan de wijze van critiekschrijven van de heer Dr Dominicus. Deze weet het onfatsoen minstens even ver te drijven als de heren van het tribunaal, maar met dit verschil dat hij het werk waaraan de inzet van heel je persoonlijkheid ten grondslag ligt niet de nek omdraait middels onwaardige gein, maar middels onjuist geïnterpreteerde citaten en middels ernstige verdachtmakingen. Eén voorbeeld maar. Hij schrijft in één zijner critieken: ‘“De hoofdpersoon zegt op bladz. 184: “Onzin om je te verzetten tegen vuiligheid. Alles is vuiligheid. Het mooie is gespeeld, precies als die muziek.. Geen vijf minuten later was ze al in slaap”. Ziedaar het grondthema. Meegaan in alle onzedelijkheid, smerigheid, vuiligheid, want verzet is onzin. Nu, ik moet dan ook toegeven dat de schrijfster in dat voornemen bijzonder goed geslaagd is. En berouw of leedwezen daarover bestaat bij haar niet, want vijf minuten later slaapt ze al”’. Tot hier het citaat uit één zijner critieken. Nu is het niet bladz. 184, maar bladz. 168. Het is niet de hoofdpersoon, maar het meisje Yolande die dat zegt nadat ze in haar smachten naar morele schoonheid door een bepaalde ervaring ontgoocheld werd. En ‘alles is vuiligheid, ga dus maar mee in alle onzedelijkheid, smerigheid, vuiligheid, want verzet is onzin’ is niet het grondthema, hetgeen trouwens ook al door de titel van dit boek weersproken wordt. Mijn grondthema is dat der menselijke eenzaamheid. Ach, genoeg daarover. Wie zo kennelijk van een critiek een schendschrift maakt zet zichzelf alleen maar te kijk en krijgt bij fatsoenlijke intelligente mensen stellig geen voet aan de grond.
Wat me dieper trof was de reden waarom de Commissie voor Schone Letteren unaniem een zekere weerstand had te overwinnen om me voor de Van der Hoogt-prijs voor te stellen. Zij sprak van ‘op de spits gedreven eenzijdigheid’ en
| |
| |
wenste voor de toekomst ‘een bredere grondslag’ van leven in mijn werk aan te treffen. Ik vraag me af: Wat betekent ooit een onderwerp op zichzelf? Ligt het er niet helemaal aan wat de auteur met zijn levensbeschouwelijke visie, zijn emotionaliteit en zijn indringingsvermogen van een onderwerp maakt, dus door welke intelligentie en welke bewogenheid het wordt gehanteerd? Afgescheiden nog van het feit dat ik de erotisch georiënteerde menselijke relatie niet anders kan zien dan als een grondslag van leven die maar al te vaak het menselijke bestaan zeer breed en zeer langdurig beïnvloedt.
De bekroning van E.A. met de Amsterdamse Gemeenteprijs maakte me bijzonder gelukkig, niet om die tweeduizend gulden die daarbij in je schoot rollen, daar was ik alleen maar blij mee, maar omdat die niet ontluisterd werd door dergelijke in wezen hypocriete en kunstzinnig niet terzake doende vermaningen. Wat ik door E.A. ervaren heb, al wist ik dat dan wel theoretisch, is wel hoe fatsoenlijke en onfatsoenlijke critiek zich tot je verhouden. Voor de fatsoenlijke critiek ben je als auteur een mens die des te meer betekent naarmate je meer zedelijke moed opbrengt om eerlijk te zijn in een wereld die talloze menselijke bewogenheden afremt, verdringt, verleugent en verstikt, en daarvoor in de plaats op de conventionele schablone drijft. Voor de onfatsoenlijke critici heb je dan niets anders gedaan dan je prostitueren, schaamteloos en vuil, en om anderen daarvan te overtuigen wordt tegen geen enkele vervalsing opgezien.
En nu moet ik toch nog iets zeggen over één enkele figuur uit E.A., namelijk over het lesbische meisje Berthe. De meeste critici hebben haar aanwezigheid in dit boek volkomen onbevangen geaccepteerd. Behalve dan natuurlijk Dr Dominicus, die het over Oscar Wilde gaat hebben en over de gevangenis van Reading en dan schrijft: ‘Is de auteur van dit werk minder schuldig tegenover de jeugd van Nederland? vraagt men zich, door zulk een wanproduct van zedelijke verrotting als literatuur aan te bieden?’ En dan was er nog een critiek die in het meisje Berthe de figuur zag die wel nadrukkelijk achteraf staat, maar toch de normen aangeeft
| |
| |
waarnaar de personages op het eerste plan gemeten worden. ‘“Het is de norm van wie het moeizaam doorgezet verlangen naar zelfhandhaving dwingt de “andere” liefde als nobeler, onzelfzuchtiger, als een eeuwige droom, vrij van de eis der noodlottige vervulling te zien, in één woord als de rechtmatige bezitster van het rozenprieel, en de “normale” liefde in de armzalige directheid van de divan met de borrelfles ernaast uitgebannen uit het broze heiligdom van de belofte, het verlangen en de nadering”’. Het is bijzonder intelligent gevonden, en bijzonder kies gezegd bovendien (wie oren heeft, die hore), maar het verlangen naar het monopolie op het rozenprieel der liefde was Berthe, voor zover ik haar heb gekend, volslagen vreemd. Haar liefdesverlangen betekende natuurlijk wel voor mij een onmogelijk te verwaarlozen aspect van het ‘eenzame avontuur’ dat voor elke figuur in dit boek de liefde bleek te zijn. Ik heb haar dus naar mijn beste weten beslist niet in dit boek gezet om middels haar een aanslag te plegen op het rozenprieel van de man-vrouw-liefde. Want als dat nu wel het geval zou zijn, dan vraag ik me toch af: Waarom heeft Kosta dan zulke bittere tranen geschreid toen zijn rozenprieel aan stukken ging?
|
|