| |
| |
| |
A.H. Nijhoff
Venus in ballingschap
[vervolg]
[Wie is Bella?
Niet alleen de lezer die het begin van Venus in Ballingschap heeft gemist, stelt zich die vraag, maar ook het dorp, waar zij op zekere dag door een paar bloemenplukkende meisjes in het bos (genaamd ‘van de Rode Stier’) werd gevonden, stelt zich die vraag. Bella zelf heeft niet kunnen zeggen waar zij vandaan is gekomen, noch wie zij is. De gematigde geesten in het dorp nemen aan dat zij een vaderlandsloze is. Zij nemen aan met een geval van amnesie te maken te hebben. De minder gematigden beschouwen haar met argwaan, temeer daar haar schoonheid de mannen het hoofd op hol maakt. Slechts Marinus (een jonge kantoorklerk verloofd met Riet) en het meisje met de jongenskop en haar vriendinnetjes ‘de Tweelingen’, die de eersten zijn geweest die haar in het bos hebben ontdekt, aanvaarden haar zonder meer als de belichaming van het liefelijke wezen dat hun dromen beheerste. Door de moeder van het weeshuis onderlegd en getraind, heeft Bella zich zozeer bekwaamd dat men haar als huishoudster heeft kunnen uitbesteden bij de oude boer van der Leeuw, de rijkste boer van het dorp. De bejaarde weduwnaar vraagt haar ten huwelijk. De dominee bewerkstelligt dat Bella hem niet durft af te wijzen. - Redactie]
‘Bella.’ De naam klinkt keihard door het vertrek. De dominee wordt rood in het gezicht. Hij zet haastig zijn glas neer. Hij maakt een vaag handgebaar om te beduiden dat hij zich heeft verslikt en haalt hoestend zijn zakdoek voor de dag. Intussen werpt hij een blik naar de man tegenover hem, die beleefdheidshalve niet naar hem kijkt, die massief en sullig tegenover hem in de armstoel zit.
Het is de dominee alsof hij de man voor de eerste maal ziet. Hij kijkt naar de plompe, stoere kop op de brede nek, naar het pontificale zwarte pak waarin de zware ledematen bul- | |
| |
terig zijn samengepakt, naar de massief gouden horlogeketting die op het vest bungelt, naar de stijve boord en het gesteven plastron die het hoofd van het lichaam scheiden, naar de plooien in de zwarte stof tussen de gezette buik en de dikke dijen, naar de gepoetste schoenen die plomp op het tapijt naast elkander staan, naar de dikke rode vingers. Hij moet iets zeggen. De stilte begint pijnlijk te worden. Maar de naam Bella in de mond van de man tegenover hem verwekt hevig protest in hem. Hij begint:
‘Mijn waarde vriend....’, maar hij hoort dat de toon niet deugt. De toon is te persoonlijk. De toon van een predikant hoort niet persoonlijk te zijn. Ze hoort vertrouwen te wekken zonder vertrouwelijk te worden, aan te dringen zonder door innerlijke aandrang te worden bewogen, te overtuigen zonder door eigen overtuiging te worden meegesleept. ‘Een predikant’, denkt hij ‘hoort voor alles acteur te zijn’. Hij begint opnieuw, ditmaal in de gewenste toon:
‘Mijn waarde vriend, denk niet dat ik mij door vooroordeel laat leiden wanneer ik de raad geef dit besluit nog eens ernstig te overdenken. Ik geloof dat ik niet te veel zeg wanneer ik meen je motieven tot deze stap te begrijpen. Ik ken de roerselen van het menselijk hart (en de scherpe pijn, veroorzaakt door het beeld dat hem langs de geest flitst, geeft hem de zekerheid dat hij het menselijk hart begrijpt), daarom vermeet ik mij als vriend tot je te spreken. Wij staan hier tegenover elkander als volwassen mannen die het leven kennen. Wij kunnen open met elkaar spreken. Ik respecteer de motieven. Ik respecteer de rechtschapen wijze waarop je uiting geeft aan je gevoelens voor Bella. Maar bedenk, geen van ons staat alleen. Onze eerste plicht is jegens de gemeenschap. Bella heeft recht op onze liefde, op ons respect. Maar het huwelijk heeft nog een andere betekenis. Het huwelijk is de basis van de continuïteit der gemeenschap. Het is de bond van verleden en toekomst, de brug van de vorige generatie naar de volgende. Wie is Bella? Wat is haar afkomst, haar achtergrond? Wij hebben haar Bella gedoopt maar wat zegt die naam? Bella is een vaderlandsloze, een naamloze, mijn waarde vriend’.
De ogen van de boer hebben het gelaat van de dominee
| |
| |
niet losgelaten. Ze loeren tussen de machtige, gebogen schouders als de ogen van een stier die de koers van zijn aanval berekent.
‘Wanneer ze met mij getrouwd is, zal ze geen vaderlandsloze meer zijn en geen naamloze’, antwoordt hij langzaam en nadrukkelijk.
‘Dat is juist. Daar valt niets tegen in te brengen’, antwoordt de dominee.
‘Ik ben van plan nog deze maand te trouwen’, herhaalt de boer.
De dominee probeert tijd te winnen. Hij glimlacht, welwillend. ‘De dokter heeft hem onderschat’, denkt hij. ‘Deze man is geen oude bok. Hij is de volmaakte ouderling. Hij gebruikt geen bokkesprongen om zijn doel te bereiken. Hij vangt ons en Bella met zijn rechtschapenheid’. Hij waagt voorzichtig:
‘Is deze maand niet wat overhaast? De maand is al een eind op weg’. De ander antwoordt onverdroten:
‘Ze heeft geen ouders aan wie toestemming gevraagd moet worden. Geldzaken vallen er niet te regelen. Er is geen reden voor uitstel’.
‘Inderdaad’, haast de dominee zich te zeggen, ‘een feitelijk bezwaar is er niet. Ik neem aan dat dit besluit voor Bella minder onverwacht komt dan voor mij, die tenslotte slechts buitenstaander ben. Ik kan mij indenken dat ze gedurende de maanden in je huis doorgebracht, ruimschoots gelegenheid heeft gehad het voor- en nadeel van een echtelijke verbintenis met haar werkgever, tegen elkaar af te wegen. Voor Bella is het ongetwijfeld een uitkomst. Het valt te begrijpen dat zij een dergelijke kans met beide handen heeft aangegrepen. Mijn waarde vriend, ik geloof dat mij niets anders overblijft dan je geluk te wensen. Laat mij de eerste zijn die een dronk wijdt aan de goede uitslag van deze onverwachte nieuwe wending der gebeurtenissen. Prosit’.
‘Proost’, antwoordt de boer. Hij drinkt en zet het glas weer neer. ‘Bella weet nog van niets. Ik heb nog niet met Bella gesproken.’
‘Wat?’ ontsnapt de dominee. ‘Bella weet nog van niets? Wat bedoel je?’
| |
| |
‘Ik bedoel wat ik zeg: Bella weet nog van niets.’
De dominee staart hem aan.
‘Is het dan niet geraden’, vraagt hij voorzichtig, ‘er eerst met Bella over te spreken? Voor we tot de preparatieven voor het huwelijk kunnen overgaan, zullen we toch eerst Bella's jawoord moeten hebben’.
‘Het leek mij gepaster’, antwoordt de boer, ‘dat aan een tussenpersoon over te laten. Het is bij ons gebruik dat men de hand van een meisje aan haar vader vraagt. Bella heeft geen vader. In de gegeven omstandigheden had ik gedacht dat de predikant die haar heeft gedoopt en die haar geestelijke leidsman is, het best in aanmerking komt de taak te vervullen die in normale omstandigheden door de vader wordt vervuld. Ik ben hier gekomen om u om de hand van Bella te vragen en u te verzoeken mijn voorspraak bij haar te zijn’. Zijn loerende ogen monsteren het gelaat van de dominee. Ze zien dat een hoogrood de dominee naar de wangen stijgt. Ze zien ook dat de dominee ontzet is over zijn woorden; dat de dominee een hevige strijd met zichzelf voert. Hij weet evenwel dat de stilte die op zijn woorden is gevolgd weldra zeer pijnlijk zal worden voor de dominee. Hij wacht dus geduldig tot de dominee zichzelf weer meester is en antwoordt:
‘Ik kan niet anders dan dankbaar zijn voor het vertrouwen dat je in me stelt. Inderdaad, als Bella's geestelijke vader ben ik waarschijnlijk de aangewezen persoon. Dat is zeer juist aangevoeld. Ik beschouw haar enigszins als mijn dochter en haar geluk ligt mij na aan het hart. Het verheugt me dat ik in de gelegenheid word gesteld haar met mijn vaderlijke raad bij te staan in deze zo belangrijke aangelegenheid waarvan haar levensgeluk afhangt. Ik zal mij met Bella in verbinding stellen’.
‘Morgenmiddag kunt u Bella thuis treffen.’
‘Uitstekend, uitstekend.’
‘Ik zou graag zien dat de huwelijksinzegening nog voor het eind van deze maand zou kunnen plaatsvinden.’
‘Dat laat ons niet veel tijd maar alles is mogelijk. Alles is mogelijk tenminste als Bella....’ Hij maakt de zin niet af. Van der Leeuw werpt hem een harde blik toe.
‘Een vader die oprecht bekommerd is om het welzijn van zijn
| |
| |
dochter weet zeker de woorden te vinden om haar te overreden tot wat goed voor haar is’, zegt hij stroef. Meteen staat hij op.
‘Ik zal er voor zorgen dat u Bella morgenmiddag alleen thuis treft.’
Zonder op antwoord te wachten, loopt hij op de deur toe. De dominee haast zich hem voor te zijn en de deur voor hem te openen. Op de drempel reiken zij elkaar de hand. De ogen van ouderling en dominee ontmoeten elkaar. De ouderling zegt:
‘Ik heb het verslag doorgelezen over de opbrengst van de collecte voor het nieuwe orgel. Er zal bijgepast moeten worden. Een dezer dagen zal ik daarover met u komen praten’.
De dominee zegt:
‘De kerk weet dat zij nooit tevergeefs een beroep doet op Jacobus van der Leeuw’.
Hij volgt de boer de trap af en tot aan de voordeur. Terwijl hij de man naoogt die zich, zonder omzien, met pontificale langzaamheid bedachtzaam door de straat verwijdert, denkt hij:
‘Waarom heb ik mij door zijn rechtschapenheid laten vangen? Wat heeft me belet hem in zijn gezicht te zeggen dat het weerzinwekkend is? Mijn eigen rechtschapenheid? Is het rechtschapen Bella te overreden tot een huwelijk met deze man?’ En terwijl hij, zeer mistroostig, de ogen opslaat naar de smalle baan van levend blauw tussen de huizendaken, is het hem alsof hij plotseling weer de rozegeur ruikt. Onwillekeurig brengt hij zijn handen naar zijn neus. Maar zijn handen zijn het niet.
‘Het is mogelijk dat er ergens rozen voor een venster staan’, denkt hij maar hij ziet geen rozen. Toch ruikt hij de rozegeur. Hij proeft de geur in neus en mond als ademde hij die in met het avondbriesje dat zijn grijzend haar luchtig doet bewegen. Hij voelt de geur in zijn ogen als drong die daar binnen met de gloed van de avondzon. IJl als een dwaallicht, zwerft de rozegeur door hem heen, nu eens zielverkwikkend als de geur der heiligheid, dan weer, als een ontuchtige liefkozing, de zinnen prikkelend om plotseling, als de kwade reuk zijner onmacht, hem de adem te beklemmen.
| |
| |
Hij staat nog steeds in de open voordeur, rechtop, een waardige figuur maar nog nooit heeft zijn waardigheid hem zo zwaar gewogen.
‘Ledigheid is des duivels oorkussen’, denkt hij terwijl hij de voordeur sluit en ontstemd de trap weer op gaat om zich naar zijn studeervertrek te begeven. ‘Morgen zal ik met Bella spreken’. Maar het uitspreken van de naam Bella verwekt opnieuw de scherpe pijn en met een zucht laat hij er op volgen:
‘Wat is ontuchtiger: ontucht of rechtschapenheid?’
| |
V
Opnieuw gaat het doek op. Ditmaal stelt het toneel de pronkkamer voor van een deftige boerenhoeve. Op de achtergrond een schouw, betegeld met tegels waarvoor menig antiquair een aardig sommetje zou bieden. Een zoldering van balken waarin de tand des tijds slechts het blazoen gegrift heeft van hun onvergankelijkheid. Langs de wanden kostbaar koper en sierborden van nog kostbaarder porcelein. In het midden een tafel op schragen, gedekt voor een bruiloftsmaal. Twee oude vrouwen zijn bezig het servies en het bestek te schikken. Het is elf uur in de ochtend maar ondanks dit vroege uur is reeds het publiek present. Het heeft geen entrée betaald en ook geen vrijkaartjes gekregen. Het is present omdat het de gewoonte heeft zich bij ieder ongeluk, iedere bruiloft of begrafenis, rond het schouwtoneel te verdringen; omdat het van al wat gratis wordt geboden het zijne hebben wil. Heel het dorp is aanwezig. Al de ogen van het dorp gluren door de vensters. Al de oren van het dorp spitsen zich om de geheimtaal op te vangen van de geluiden op en achter het toneel. Al de neuzen van het dorp verlustigen zich aan de geuren die als gebraden eenden door de keukendeur naar buiten fladderen. Alle tongen van het dorp smakken, alle monden watertanden, alle lippen zuigen venijn. Heel de nieuwsgierigheid van het dorp, de nijd, de kwaadaardigheid, de onbevredigdheid, de schijnheiligheid, de ledigheid des geestes, de onverschilligheid, de onverdraagzaamheid, de hoogmoed en alle andere euvelen van het erfzondige dorp
| |
| |
zijn aanwezig. Ze vormen tezamen het onberekenbare publiek dat even onverwacht applaudisseert als jouwt. Oud en jong, recht en krom heeft vanmorgen het werk neergelegd en zich naar de hoeve gehaast.
Intussen is het doek op gegaan en de voorstelling begonnen. De spelers kennen hun rol. Wat op het toneel gebeurt, speelt zich af zoals het spel het wil. De twee oude vrouwen dekken de tafel.
Onderwijl spreken ze:
Hij heeft mooi spul en hij heeft vandaag alles voor de dag gehaald. Het is de eerste keer sinds de dood van zijn vrouw dat het goede servies en het goede linnen op tafel komt.
Het is goed dat zijn vrouw het niet meer kan zien. Ze zou zich omdraaien in haar graf. En al dat moois voor een vondeling.
Ze wordt de rijkste boerin van het dorp. Haar bruidsjapon is van zuivere zij. Ze zeggen dat er nooit zo'n mooie bruid geweest is in de kerk.
Als hij een vrouw wilde hebben had hij er een uit het dorp kunnen nemen. Er zijn er te kust en te keur. Hij had nog beter zijn oude huishoudster kunnen trouwen.
Die wilde hij niet. Hij wilde Bella.
Bella.... Wat is dat voor een naam!
Het is een naam die klinkt als een slecht voorteken.
Het is een naam zoals andere namen. In haar eigen land is het misschien een naam die veel voorkomt.
Ze is niet in haar eigen land. Ik wed dat ze niet eens een eigen land heeft.
Als ze getrouwd is doet dat er niet meer toe. Dan heet ze van der Leeuw. Dan hoort ze bij het dorp.
En dan zullen wij naar haar pijpen moeten dansen.
Of wij naar Bella's pijpen moeten dansen of naar het pijpen van iemand anders, maakt weinig verschil. Dat wij naar andermans pijpen moeten dansen
| |
| |
is ons lot. En het is beter naar het pijpen van de rijkdom te dansen dan naar het pijpen van de armoede.
Ik heb mijn eergevoel. Werken is geen schande maar wie had kunnen voorzien dat ik nog eens de tafel zou moeten dekken voor een hoerekind.
Het kan me niet schelen voor wie ik de tafel dek. Ik dek de tafel. En ik heb er al veel gedekt. Er is geen doop, geen bruiloft en geen begrafenis in de laatste dertig jaar geweest waarvoor ik niet de tafels heb gedekt. Maar het waren tafels waaraan geen eer viel te behalen. Tafels met beddelakens bedekt en met keukenborden. Waarvoor de bloemen waren geteld. Er is geen plezier aan, zulke tafels te dekken. Maar hier is het een plezier. Damast zoals er in de steden niet veel meer gevonden wordt, porcelein zoals mijn vingers nooit eerder hebben aangeraakt, kristal waarin de zon verstoppertje speelt en bloemen.... zoveel als ik maar gebruiken wil. Deze tafel is geen tafel meer. Ze is de kroon op mijn arbeid, het feest waarnaar ik heb gehunkerd. Ze is het meesterwerk van mijn leven. Wat doet het er toe voor wie ik daar dek? Breng de overgebleven bloemen niet weg. We moeten de stoelen van het bruidspaar nog versieren.
Een fraai bruidspaar! Het is een schande dat dominee het heeft toegelaten.
De kerk is arm en boer van der Leeuw is rijk. Iedereen danst naar het pijpen van de rijkdom.
Met iemand als Bella had hij ook zonder huwelijk kunnen hebben wat hij hebben wilde.
Dat is niet gezegd. Als een vrouw niet wil..
Ik zou me niet gewonnen hebben gegeven als ik hem was. Er zijn vrouwen genoeg in het dorp.
De vrouwen van het dorp zijn Bella niet. Hij wilde Bella hebben. Als een man zich oud gaat voelen heeft hij een sterk vuurtje nodig om zich te verwarmen. Boer van der Leeuw heeft geld. Hij hoeft niet op de brandstof te bezuinigen.
Sssst.... Daar komt iemand.
| |
| |
Door de deur die het vertrek met het achterhuis verbindt, komt de Kookster binnen. Ze is gekleed in een witte schort. Haar gezicht is roodbezweet. Met haar dikke buik steunt ze een grote deegplank voor de taart.
Ruimte op de tafel voor de taart.
Snel, snel, ruimte op de tafel voor de taart. Hier moet hij staan, hier, in het midden van de tafel waar het bruidspaar komt te zitten.
De Kookster en de Eerste vrouw schikken de taart op de tafel.
Heeft iemand ooit zulk een taart gezien? Is het wel een taart? Of is het iets anders? Ik weet het zelf niet meer. Toen ik de eieren kapot sloeg in de kom, wist ik nog niet wat ik maken zou. Het ene kersverse ei na het andere voegde zich zwaar van beloften bij de zware trillende massa in de kom. Toen viel mijn oog op de suiker en ik liet ook die in de kom glijden. Ik begon te roeren. Ik roerde en roerde tot eiwit en dooier zich in elkander hadden opgelost. Tot de eieren geen eieren meer waren en de suiker geen suiker meer was maar de belofte zich begon te vervullen en zij samen tot een vederlicht schuim waren geworden dat naar de randen van de kom zwol. Daarop nam ik een klont goudgele boter, geurend naar klaver en naar jonge kalveren. Ik smolt die boven een klein pitje opdat zij haar geur niet zou verliezen. De gesmolten goudgele boter goot ik door het schuim. En van de tafel waar de flessen en de vruchten en de kommen vol glanzende room wachtten op de vindingrijkheid van mijn ervaren handen, nam ik een bestofte fles en goot een rijke scheut in het schuimige mengsel. Toen viel mijn oog op de geconfijte kersen, rozerood en dik en zoet en op de krenten en de rozijnen en op de bulterige stukken geconfijte schil die men sukade noemt. Onderwijl dook mijn hand in de linnen meelzak en sprenkelde het meel in de kom. Als sneeuw die smelt vermengde het zich met het geurige goudgele schuim tot een sponzige massa, die ik overstortte in het bakblik dat ik van de bakker had moeten lenen omdat geen enkel gezin een bakblik van deze maat bezat. Toen
| |
| |
het gebak uit de oven kwam geurde het naar alle zoetheden van de aarde. Terwijl het gebak bekoelde, kneedde ik alvast van suiker, eiwit en gemalen amandelen de marsepein voor de versiering. Want een bruidstaart hoort versierd. Daarna klopte ik de room. Een kom vol. Een grote kom. Toen de room geklopt was en stijf nam ik een lepel en schepte de room op de taart. En zó als de kwakken room van de lepel vielen, bleven ze liggen. Als dikke witte golven lagen ze er. En toen werd de marsepein van zelf een schip en aan het roer stond de kapitein en aan de boeg verrees het vrouwebeeld. En bloemen ontloken aan het want en de wind zette de zeilen bol. Want zo is het huwelijk: een reis vol gevaren door de zoetheden des levens. Een reis, geleid door de man en door de vrouw beschermd....
Het is een wonder. Is er ooit tevoren zulk een taart gemaakt?
Van geld is het gemakkelijk taarten bakken.
Van geld bakt men zelfs geen pannekoek. Om een taart te bakken zijn eieren nodig; zware glanzende eieren, vers van de kip en koele, weelderige room van vruchtbaar vee in sappige weiden grootgebracht, en donzig meel van zongerijpte aren. Hoeveel taarten heb ik al niet in mijn leven gebakken maar nooit heb ik er een gemaakt als deze. Met margarine kan het ook wel, heette het, en bakpoeder doet wonderen.... maar wie met namaak werkt doodt het leven van zijn handen en verdooft zijn geest. Hoeveel taarten heb ik niet gebakken in mijn leven maar de kunde van mijn handen verstompte tot routine en mijn droom verschrompelde.
En al deze omhaal voor een hoerekind.
Als Bella niet Bella was, zou boer van der Leeuw het beste niet te voorschijn hebben gebracht. Dan was deze tafel een gewone tafel geweest en de taart niet meer dan een taart. Als Bella niet Bella was, zouden wij ons levenlang slavenschimmen zijn gebleven.
Alsof we nu geen slaven zijn. Sinds zes uur vanmorgen zijn we hier aan het werk en als straks de anderen eten, kunnen wij bedienen en toezien. En we
| |
| |
mogen nog blij zijn als we de resten krijgen.
Dat is ons lot. Maar sinds het dekken van een tafel iets anders is geworden dan de plicht van een loonslaaf, zijn de resten geen resten meer. Als ik zelf zou aanzitten aan mijn tafel zou ik mijn eigen werk vernielen. Kijk naar mijn knoestige handen, naar mijn glansloos haar, naar mijn schrale lichaam. Mijn aanwezigheid zou een dorre bloem zijn tussen de bloemen, een gebarsten glas tussen het kristal, een smerige vlek op het damast. Ik zou de domper zijn op mijn eigen vreugde. Niet ik hoor aan mijn tafel, Bella hoort aan mijn tafel.
Als ik voor de vuren heb gestaan, is mijn eetlust weg. Laat de anderen zich maar te goed doen aan het sappige gebraad en de malse groenten. Laat de anderen zich maar te goed doen aan de taart. Lekker is maar één vinger lang. Ook de resten kunnen ze voor mijn part houden. Want zelfs als alles tot de laatste kruimel opgegeten is, heb ík mijn taart nog. Maar ik sta mijn tijd te verkletsen. De keuken moet opgeredderd eer ik met het opmaken van de schotels kan beginnen. Wie gaat er mee om me te helpen?
De tafel is klaar. Als ik hier niet meer nodig ben, kan ik je helpen in de keuken.
De keuken is even belangrijk als de tafel. Ga maar. Ik zal de rest wel alleen doen.
De Kookster en de Tweede vrouw af. Door het open venster springt het meisje met de jongenskop naar binnen.
Je doet me schrikken. Maak dat je wegkomt. Als boer van der Leeuw je hier ziet, gebeurt er wat.
Ze is zich aan het kleden. De Tweeling is bij haar.
Hij zal het wel uit zijn hoofd laten hier te komen. Zijn vader heeft hem de toegang tot het erf ontzegd sinds hij en Bella....
Hij is niet bang voor zijn vader. Het zou me niet verbazen als hij vandaag ineens voor de deur stond.
Hij doet er beter aan weg te blijven.
| |
| |
Waarom? Als hij van Bella houdt, houdt hij van Bella. De liefde laat zich niet dwingen.
Je hebt de klok horen luiden.
En ik weet toevallig waar de klepel hangt.
Houd je er liever buiten. Wat hier gebeurt, gaat jou niet aan.
Wie zegt dat? Alles wat hier gebeurt, gaat mij aan.
Zo, dus je bent hier gekomen om wat rond te neuzen? Maar in je eigen belang raad ik je aan je er buiten te houden. Als je niet zo'n bemoeial was en je wat behoorlijker kleedde, had je bruidsmeisje kunnen zijn net als de Tweeling.
Ik heb wel wat beters te doen.
Doe dat dan maar zó dat niemand het ziet. Als boer van der Leeuw wist dat ik hier met je stond te praten, zou hij me op staande voet wegsturen.
Het meisje neemt een appel van een vruchtenschaal en begint die op te eten.
Je hoeft niet met me te praten. Ik ben niet voor jou gekomen.
Blijf met je handen van de vruchten af. Schiet op, maak dat je wegkomt.
Het meisje loopt langs het buffet en pikt al lopende van ieder schaaltje iets af dat zij in haar zakken laat verdwijnen.
Geef terug wat je weggenomen hebt.
Aan een boom zo volgeladen.... (Ze gaat rustig door van de schotels en schaaltjes te pikken wat van haar gading is. De vrouw pakt haar bij de arm en duwt haar naar het raam.)
Eruit, kwaje meid! Hoor je niet dat er iemand de trap af komt? Ik wil om jou geen ruzie krijgen. Vooruit, opgemarcheerd!
het meisje - nog steeds op de appel kauwende -:
Ik denk er niet aan.
Als jij niet gaat, ga ik. (De voetstappen zijn nu duidelijk hoorbaar. De vrouw vlucht weg door de deur die naar het achterhuis leidt. Ze is net verdwenen
| |
| |
als Bella door de andere deur binnenkomt, gevolgd door de Tweeling. Zij is gekleed in een bruidskleed van witte zij met goud doorstikt. Op het hoofd draagt ze een krans van oranjebloesem.)
O, Bella.... wat ben je mooi! (Ze gaat op Bella toe en betast voorzichtig de zijde.) Gouddoorstikte zijde, kant en oranjebloesem.... O, Bella, je bent de bruid der bruiden. En buiten wacht de sjees met bloemen versierd en bespannen met de zwarte volbloed. Hij staat te trappelen van ongeduld. Geen van de andere sjezen zal je bij kunnen houden. En de kerk is ook met bloemen versierd.... en kijk eens naar de tafel.... En het is allemaal voor jou, alleen voor jou....
Ik wou dat het voor een ander was. Waarom moet dit allemaal?
Bij jou, Bella. Bij jou. Omdat je de mooiste kleren hoort te hebben die er ooit zijn gemaakt en de mooiste bruiloft en de mooiste sjees en het vurigste paard.... Omdat alle mensen moeten weten dat jij zo maar niet iedereen bent.
Ik wil niet trouwen met boer van der Leeuw.
het meisje - geheimzinnig-:
De dag is nog lang. Tussen de huwelijksinzegening en de avond kan nog heel wat gebeuren. Maar je zult de mooiste bruiloft hebben die mensen ooit hebben gezien. O, Bella, wat ben je mooi!
Het meisje neemt plechtig Bella's hand, heft zich op de punten van haar tenen en geeft haar een lange kus op de mond. Terwijl ze dit doet maakt ze met haar andere hand een liefkozend gebaar alsof ze Bella's hoofd naar zich toe wil trekken en sprenkelt snel iets uit een flesje over Bella's haar. Een sterke rozegeur verspreidt zich door het vertrek.
Waar komt die rozegeur vandaan?
Van waar Bella vandaan komt.
Je hebt alleen ogen voor Bella. Je hebt nog niets van onze zijden jurken gezegd.
Ik heb nu geen tijd. Ik moet weg.
| |
| |
Ga niet weg. Blijf hier of neem me mee.
De Tweeling blijft bij je en ik kom terug.
Als je vanmiddag mijn fluitje hoort, bedenk dan iets om met de Tweeling de kamer uit te gaan. De Tweeling zal je beschermen en je bij mij brengen.
Wij zullen je beschermen, Bella.
Ik hoor de stem van boer van der Leeuw. Hij mag me niet zien.
De vijand zit ons op de hielen maar ze hebben buiten de leeuw gerekend en de stier en buiten mij. Maar wie het laatst lacht, lacht het best.
Ik wel. (Met een sprong is ze het raam uit. Bijna gelijktijdig komt boer van der Leeuw binnen. Hij is in plechtig zwart. Het is alsof hij Bella niet durft aan te zien. Bella staat kaarsrecht in het midden van de kamer. De Tweeling stelt zich als twee zuiltjes achter haar op, elk met een tip van de sluier in de hand.)
Met de ogen strak voor zich uit gericht, kaasrecht en met de onwezenlijke beslistheid van een slaapwandelaar, beweegt Bella zich naar de deur, die boer van der Leeuw voor haar heeft geopend. Hij neemt niet haar arm. Hij laat haar passeren en volgt op enige passen afstands, plechtig en somber als gold het een executie of een begrafenis.
|
|