Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Paul Rodenko
| |
[pagina 44]
| |
sodische en linguïstische vernieuwingen immers doen zij niet anders dan zich gelijkschakelen met wat in de dichtkunst van het buitenland, m.n. Frankrijk, reeds lang als gangbare poëtische munt geconsolideerd is; terwijl aan de andere kant vermoedelijk het feit een rol speelt dat in hun poëzie het rationalistische element, het ‘programmfähige’ dus, tot een minimum is gereduceerd. Dit laatste wil inmiddels niet zeggen dat hun poëzie zonder meer irrationeel of surrealistisch zou zijn, een poëzie van ‘vrij associëren’ in subliminale regionen (al glijden zij misschien wel eens uit in deze richting). Het is niet voor niets dat juist het surrealisme bijzonder rijk is geweest aan programma's en manifesten, aan cultuurtheorieën en politieke flirtations: het was in feite een door en door rationalistische beweging, die dan ook niet toevallig in het land van Descartes zijn grootste vlucht nam, een beweging immers die haar élan ontleende aan het voortdurend antithetisch betrokken-zijn op de cartesiaanse ratio, in laatste instantie dus aan deze zelfde ratio. De ‘verklaarbaarheids’-marge (de kern van een gedicht is natuurlijk nooit rationeel verklaarbaar) van surrealistische poëzie is dan ook niet kleiner dan die van traditionalistische; ook waar pas een diepte-psychologische analyse de ‘zin’ van het werkstuk kan onthullen, blijft de begrijpelijkheid - d.w.z. het element ‘mededeling’ waarin het gedicht zijn lichamelijkheid transcendeert naar de wereld van het gestandaardiseerde begrip - principieel bestaan. Nu wil ik niet beweren dat het mededelingselement in de poëzie der experimentelen totaal zou ontbreken; bij Lucebert en Vinkenoog neemt het soms een grote plaats in. Hetgeen inmiddels alweer iets verklaart omtrent het ontbreken van ‘programma's’: deze zijn nl. in hun poëzie zelf verwerkt; zo waar Lucebert schrijft: De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij
daarom de proefondervindelijke poezie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada.... (dat geen naam is)
en
| |
[pagina 45]
| |
daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert
Maar binnen de immanentie, het plastische en rhythmische mechanisme van het gedicht zelf geplaatst, is elke programmatische mededeling, van het rationele vlak uit gezien, onzuiver, voorwaardelijk, functioneel gebonden aan de structuur van dit bepaalde gedicht. En nog steeds vanuit het rationele vlak, in perspectief van de gestandaardiseerde woordbetekenissen gezien, kan men - en dit geldt dan voor het mededelingselement in deze poëzie überhaupt - in het bijzonder van het experimentele gedicht zeggen dat het als Kronos zijn eigen kinderen - nl. de woorden waaruit het bestaat - verslindt: in dit onophoudelijk baren en weer verslinden van betekenissen is het experimentele gedicht verwant aan de dans, waar het lichaam voortdurend in significatieve gestes uitbot, die halverwege weer in de ongebroken maagdelijkheid van het lichaam teruggenomen worden om tenslotte in hun dynamische totaliteit een verborgen, voor de ratio onvatbare, zin te onthullen. Men leze ter adstructie het volgende fragment van Lucebert: leef ik met de vertakte crapeaux
met de beboste weezees in de gekielhaalde
rookgordijnen van begoochelde fotoos
van de naaiekkere foils
9000 m hoge wierook
daar ben ik
boven ben ik
op ben ik
vaag vleselijk daarbovenop leef ik
met 10 maniakken in mijn rechterhand en 13 in
mijn breintuin lekker bros en beweeggeluk
goed als god
gespierd als spaanse peper
Het is duidelijk dat het hier om een poëtisch credo gaat, een credo waarvan de teneur alleszins ‘verstaanbaar’ is, maar dat zich aan rationele uitleg onttrekt doordat de lichame- | |
[pagina 46]
| |
lijkheid, de ‘massa’ van het gedicht slechts betekenisrichtingen, geen (abstracte) betekenisvormingen toestaat. Men zou kunnen zeggen: het woord wordt in zijn dynamiek halverwege zijn betekende en zijn betekenis tot stilstand gebracht; het blijft aan de gedicht-massa gebonden als een satelliet aan zijn planeet. Zozeer zelfs dat b.v. de betekenisrichting ‘Niagara Falls’, die immers qua beeld reeds aan het graviteitsveld van het gedicht gebonden blijft, als ‘naaiekkere folls’ óók nog acoustische mimicry pleegt, ingekapseld wordt in het gedicht als klanklichaam en zodoende beveiligd tegen elke transcendentie naar het gewichtloze, abstracte. Nu geef ik gaarne toe dat deze extra-vermomming van het beeld ‘Niagara Falls’ wat gewild aandoet; maar in ieder geval blijkt er dan toch uit wat deze dichters willen, waar zij naar streven (en wat zij in hun beste momenten ook verwezenlijken). Lucebert zelf spreekt ergens van ‘het lichamelijk gedicht’ en terecht heeft Ad den Besten deze ‘lichamelijkheid’ bij zijn bespreking van de nieuwe dichtkunst centraal gesteld. Nu is lichamelijkheid een zeer onduidelijke term, die op zijn minst drie inhouden dekt: de ‘massiviteit’ van het gedicht zelf (het min of meer aan abstracte betekenis-‘ruimte’ tussen de inelkaargrijpende componenten van beeld, rhythme en klank: in deze zin heeft een gedicht van de jonge Marsman meer ‘lichaam’ dan een van Bloem); de mate waarin de beeldvorming direct-zintuiglijk bepaald is; en, in engere en meer praegnante zin, de rol die ‘het ondernavelse’ in het gedicht speelt, hetzij beeldend, hetzij betekenisvormend. Ongetwijfeld bestaat er in de practijk ook een bepaalde samenhang tussen deze drie inhouden; houdt men ze echter niet theoretisch uiteen, dan komt men tot m.i. volkomen verkeerde gevolgtrekkingen, zoals dan ook het geval is met Ad den Besten, wanneer hij meent te moeten concluderen dat de poëzie der experimentele jongeren principieel tegen ‘de geest’ gericht is. Ik meen dat de grondfout van Ad den Besten ligt in zijn critische praemisse: de norm die hij nl. aanlegt van de ‘realisatie der eigen intenties’, de overeenstemming tussen het | |
[pagina 47]
| |
te-zeggene en het ge-zegde. Al eerderGa naar voetnoot* wees ik op het gevaar van een dergelijke poëziebeschouwing: want wat weet de criticus van 's dichters ‘eigen intenties’? Zulk een ‘weten’ kan alleen maar berusten op een vertaling-in-proza van het gedicht, waarbij dus juist aan datgene wat het gedicht zijn unieke ‘zin’ geeft, voorbij wordt gegaan - een gevaar dat te groter is naarmate de te beoordelen poëzie een massiever karakter draagt, zoals bij de experimentelen het geval is. Uit regels als b.v. de volgende van Hans Andreus: Geen leven hebben dan dit ene leven
een taal van dertig maal duizend woorden
nergens wonen verdwaasd bivakkeren
tussen klanken van nachtelijke oorsprong
De zon en de maan als getuigen aanroepen
de sterren de regen de vogels afloeren
de liefste betrappen de bijslaap verstarren
verdierlijken in een oerwoud van woorden
- concludeert Den Besten tot een ‘verloochening van de geest’. Het wil mij voorkomen dat hier eerder sprake is van een verloochening van de poëzie van de kant van Ad den Besten: in plaats van deze regels als dichtregels te lezen, neemt hij ze eenvoudig voor prozaïsche kennisgeving aan: Andreus is er op uit te ‘verdierlijken’. Nu moet ik er eerst even op wijzen dat Den Besten, wanneer hij bij zijn eigen praemisse bleef, de poëzie van Andreus had moeten afwijzen niet op grond van zijn anti-spirituele attitude, maar op grond van het feit dat hij gedichten schrijft en niet eenvoudig blaft: dan zouden de ‘intenties’, die Den Besten hem toeschrijft, immers het zuiverst gerealiseerd zijn. M.a.w. Den Besten ontkent hier de specifieke geesteswerkzaamheid ‘dichten’, die nu eenmaal van andere aard is dan ‘filosoferen’. (Natuurlijk is d.B. zich hiervan theoretisch zeer wel bewust - getuige b.v. de term ‘besef’, die hij invoert om de dichterlijke notie van de wereldbeschouwelijke te onderscheiden - maar in de practijk speelt zijn critische praemisse hem | |
[pagina 48]
| |
blijkbaar parten). Gaat men er van uit dat dichten qua talis een specifieke geesteswerkzaamheid is, dan moet het ‘verdierlijken’ een andere zin hebben dan Den Besten er blijkbaar in zoekt; er staat trouwens: verdierlijken in woorden, en het woord heeft nu eenmaal, hoe dan ook, deel aan ‘de geest’. Het gedicht in kwestie suggereert een zich-thuis-willen-voelen (zoals een dier in een oerwoud thuis is) bij het oerwoord, bij een nog ongestandaardiseerde taalschat: daarom ‘woont’ de dichter niet in het woord, maar ‘bivakkeert’ er in - als jager, niet als boer, d.i. ‘cultivator’; en daarnaast: dat het oerwoud slechts gevonden kan worden door - maar: als dichter - te ver-dier-lijken, d.w.z. de duistere biologische ondergrond van het menszijn existentieel, zichzelf aan het dier ont-dekkende, te doorlichten. Termen als ‘afloeren’ en ‘betrappen’ hebben trouwens een duidelijk exploratief, ja methodisch-fenomenologisch karakter (terwijl wij ‘verdwaasd’ in de oorspronkelijke religieuze zin van ‘enthousiasmos’ zullen moeten verstaan). Het gaat in deze poëzie om een poging tot inlijving door de creatieve geest van ongeëxploreerde gebieden, niet om een ontkenning van de geest (wanneer men daaronder althans niet de cartesiaanse ratio verstaat); niet van een ‘terugschroeving’, zoals Den Besten suggereert, van de humaniteit, maar van een uitdijing, basis-verbreding, van een te smal geworden humanisme. Wel kan men zeggen dat ‘experimenteel dichten’ een kwestie van tweerichtingverkeer is: enerzijds het veroveren - voor ‘de geest’ - van nieuwe gebieden (ik denk b.v. aan het merkwaardige gedicht Maaltijd, waarin Lucebert de etensfunctie op overtuigende wijze bij de poëzie weet in te lijven), anderzijds het verankeren van ‘de geest’ in zijn biologische condities. (Ik plaats ‘de geest’ tussen aanhalingstekens om aan te duiden dat het daarbij om een heuristisch abstractum, niet om een of andere metafysische entiteit gaat.Ga naar voetnoot*) Men vindt deze dubbele weg, de anabasis van de materie naar het licht der verstaanbaarheid en de katabasis van de verabsoluteerde ratio naar haar biologische oergrond, op | |
[pagina 49]
| |
treffende wijze verbeeld bij Van der Molen, een dichter die, in meer traditionele vormen, wel eens verwantschap met de experimentelen vertoont: Doch in de ruimte
schrijden mijn voeten
tussen de sterrennevels,
en mijn hoofd verkoolt
in het zwart vuur
van de inwendige
mysterieën beneden.
Het lichaam, als raakvlak van interioriteit en exterioriteit (in de volgende regels van Kouwenaar staan de tekens ‘wand’ en ‘woning’ voor het lichaam, terwijl wij in piano's en bomen resp. de innerlijkheid en de buitenwereld herkennen: in de wand tussen piano's
en bomen
tussen twee geduchte toonsoorten
is een woning ontstaan
een huis als een oor
waarvan de gehoor-
gangen naar weerskanten
als weerloze microfonen
kunnen worden open gedaan.)
- het lichaam als kruispunt van de twee experimentele wegen vervult in de jongerenpoëzie dus een geheel andere functie dan die van een ‘opstand tegen de geest’. De poëzie waar deze jongeren naar streven is een poëzie van voorwaardelijke betekenissen, van zingevingen ‘in situatie’ (en, om met Merleau-Ponty te spreken: ‘Si le sujet est en situation, si même il n' est rien d'autre qu'une possibilité de situations, c'est qu'il ne réalise son ipséité qu' en étant effectivement corps et en entrant par ce corps dans le monde’) - zulks als reactie op de zingevingen met absoluutheidspretentie, waaraan onze cultuur bezig is tenonder te gaan. Zo is ook hun | |
[pagina 50]
| |
taalvorming een taalvorming ‘in situatie’: het is geen taaldestructie waar zij op uit zijn, maar taalperspectivisme: het woord heeft geen vaststaande, zelfstandige betekenis, maar emaneert betekenis in zijn gebondenheid aan massa en snelheid van dit bepaalde gedicht. Vandaar het veelvuldig gebruik dat deze dichters maken van neologismen en woord-contaminaties, die mede-zingevend zijn binnen het gravitatieveld van het gedicht, maar zodra men ze buiten het gedicht zou willen verzelfstandigen, sterven als vissen op het droge. ‘Toedoemeisje’ is, in abstracto, een dood en ondoorzichtig woord; in het Liedje van Andreus, ‘in situatie’ dus, krijgt het plotseling de glans van het zinvol levende: Alle roekoemeisjes
van vanavond
alle toedoemeisjes
van vannacht
wat zeggen we daar nu wel van?
Niets.
We laten ze maar zitten
maar zitten maar liggen maar slapen
maar dromen van jajaja.
Ik heb in het begin van deze beschouwing gezegd dat ik de studie van Ad den Besten in veel opzichten voortreffelijk vond, en daar blijf ik bij (zij bestrijkt trouwens een veel ruimer terrein dan het hier te berde gebrachte). Hij weet zeer scherpzinnig de tekortkomingen en ontsporingen van de avantgardistische dichters aan te duiden, en ook wel hun goede kanten; maar het komt mij voor dat de oude platonisch-christelijke antithese van lichaam en geest hem uiteindelijk toch verhinderd heeft de kern van de zaak te zien. Ik wil wel zover met hem meegaan, ben het in feite eigenlijk met hem eens, dat de experimentele poëzie over het algemeen te direct-emotioneel is, dat er sprake is van ressentimenten, dat Andreus te onbeheerst associeert, Lucebert het gevaar loopt in rederijkerij te vervallen en Vinkenoog litteratuur van zichzelf te maken.... maar het is, meen ik, wanneer | |
[pagina 51]
| |
zich in de poëzie zulk een radicale verandering voordoet als de onderhavige, van meer belang het oog te richten op de positieve krachten die zich baan trachten te breken dan op de ontsporingen die er de slakken van zijn. Ad den Besten ziet wel de bomen: de een wat rechter van stam dan de ander, deze gewrongen, gene te spichtig - maar het bos ziet hij niet. |