| |
| |
| |
H. Meyer
Vim, Emmy en ik
Dat ze rijk waren, wist ik. Vóór mijn regelmatige bezoeken had ik het op school horen fluisteren, we stonden gewoonlijk in een kring bij elkaar. Hun huis was gebouwd aan de voorname laan die de ingang der stad werd genoemd. Het was een groot, vierkant gebouw, een kasteel bijna, met twee torens van oranjekleurige stenen en versierd houtwerk; ook de hoge ramen waren voorzien van krullen en uit hout gesneden bloemen. Vóór de tuindeuren was een terras, rode, spiegelgladde tegels, omgeven door een laag muurtje waarop een kolossaal, vuil-wit beeld was opgericht, een geheel ontklede, pezige en baardige man die een boog spande, de pijl richtend op een doel achter de tuin gelegen, naar het scheen; we bedekten hem met harige bladeren die 's nachts verdroogden en wegwoeien; soms ook lagen ze 's morgens gekruld aan zijn voeten.
Hun rijkdom was een bron van angst voor mij. Wim had me de oorzaak verteld: de oma die nog leefde, maar het kon niet lang meer duren, de dokter had verteld dat ze langzaamaan geheel uitdroogde. Ze woonde op de eerste verdieping, ze had daar een kamer in de vorm van een vierkante doos. Er was een groot aantal meubelstukken geplaatst, zware, onmogelijke dingen, die beneden geen dienst meer deden, en in de hoek stond haar radio. ‘Die krijg ik dan’, zei Wim. ‘Het is niet veel, maar hij speelt nog, en als je hem sloopt dan kun je de onderdelen verkopen, de luidspreker is pas nieuw, die is er een maand geleden in gezet’.
Wanneer deze oma sliep in het aangrenzende slaaphok dat haar toegewezen was, slopen wij de kamer binnen. ‘Ik moet eerst naar binnen, want ik weet precies waar de dingen staan’, zei Wim, mij opzij duwend. We lieten de deur open om bij onraad snel te kunnen vluchten. De gordijnen, zware, donkerbruine lappen stof, waren altijd gedeeltelijk gesloten, alsof de oma zich reeds op de eeuwige duisternis wilde voorbereiden. Aan de muur hing een prent: God ziet
| |
| |
alle dingen, in zwart, rood en goud gekruld. ‘Dit is de radio’, zei Wim, ‘hier zit die luidspreker, die is nog zoveel waard’. Hij legde zijn hand op de hoge, eikenhouten kast die het toestel bevatte. Voorzichtig, zeer langzaam lichtte hij het deksel op, gedeeltelijk om elke kans op piepen te vermijden, gedeeltelijk ook om mij in spanning te houden en te sarren, dacht ik. Ik keek naar hem, zijn haar viel over zijn voorhoofd en ik zag dat hij zweette. Eigenlijk is hij geen goede vriend voor mij, zei ik bij mezelf, we passen niet bij elkaar, altijd is er iets, altijd moet ik hem volgen, ik kan achter hem aanlopen, ik heb er niets aan. Ik had een vreemd gevoel in mijn maag, dat ik voor bangheid hield.
Er was een grote verwarring van spoelen en draden in de kast, een condensator stond half uitgeschoven als een gebogen banaan, zes radiolampen glinsterden aan de top. ‘Dit is de accu’, zei Wim, ‘en dit het plaatstroomapparaat’. Hij wees op een langwerpig voorwerp waarin een zwartgeblakerde lamp stak. ‘Dat ding is het meeste waard, daar kun je zeker tien gulden voor maken’. Hij liet het deksel zakken en veegde langs zijn voorhoofd. ‘Nu moeten we weg’, zei hij, ‘het mens slaapt tot vier uur. Vier uur precies, daar kun je donder op zeggen’. Hij liep met gebogen rug alsof hij dodelijk vermoeid was.
Waarom ik mijn dagelijkse bezoeken zonder onderbreking voortzette, weet ik niet. Mogelijk oefende Wims zusje Emmy een sterkere aantrekkingskracht op mij uit dan ik vermoedde. Soms, in een uitgelaten bui, sloeg ze haar arm om mijn hals, doorgaans echter behandelde ze mij met een waarschijnlijk van moeders zijde aangeleerde minachting, die ik afleidde uit al haar handelingen. Zo begroette ze mij 's morgens zonder mij aan te zien. Meestal stond ze gebogen over een of ander ‘werk’ dat ze niet wenste te onderbreken; dan zag ik weinig meer van haar dan de eeuwige bruingebreide jurk, die onsterfelijk of althans onverslijtbaar scheen. Ze gebood mij zacht te lopen, wanneer de oma nog sliep. Ook kwam het voor dat Wim mij beval met Emmy te spelen. ‘Ik moet nu weg’, zei hij dan, ‘ik heb nu geen tijd meer om met je te spelen’. Het klonk duister, geheimzinnig, ik durfde niets vragen, en uitleg gaf hij nooit. Emmy had de gewoonte ons
| |
| |
spel, dat dikwijls vrolijk en wild begon zodat ik mij gelukkig voelde, op een onverwacht ogenblik te onderbreken met een soortgelijke opmerking die mij met eerbied en angst vervulde. Dan bleef ik alleen achter in de hoge kamer. ‘Je kunt gerust met alle dingen spelen’, zei ze, maar ik durfde niets aanraken, uit vrees geluid te veroorzaken; ik had altijd het vage gevoel dat er iets gebeuren kon wat mijn einde zou betekenen. Morgen ga ik niet meer, besloot ik, het zijn geen echte vrienden, het zijn opscheppers.
Zo oordeelde ook mijn vader. Hij zei: ‘die vrouw is het naar het hoofd gestegen. Haar man was een fijne vent, en zéér beschaafd. Maar die oude oma dat is een trots kreng, dat is wel bekend’. ‘Ik ben er helemaal niet zo op gesteld dat je daar altijd heen gaat’, voegde hij er aan toe, ‘het schept maar verplichtingen. Maar die kinderen kunnen er niets aan doen, dat is zo’.
's Middags belde ik altijd om twee uur precies. Zo ook nu. Emmy opende de deur. ‘O ja, je kunt wel naar boven gaan’, zei ze, ‘Wim is met iets bezig’. De koele begroeting, de hoge hall en de gesloten deuren die grote geheimen moesten verbergen, gaven mij een gevoel van eenzaamheid. Zo zacht ik kon liep ik de trap op, zorg dragend de roeden niet te raken. Ik klopte op de deur van Wims kamer, dat was mijn gewoonte. Zijn ja klonk door de neus, alsof hij zwaar verkouden was. Wim zat op zijn bed, een groot aantal draden lag in verwarring naast hem, op zijn schoot had hij een electrische bel. ‘Jij moet vast de draden gaan ontwarren’, zei hij. Ontwarren, dacht ik, uit de knoop halen bedoelt hij. Ik ging op het bed zitten, achterover tegen de muur leunend. Ik raakte de draden niet aan. ‘Wat doe je?’ vroeg ik. ‘Dit’, antwoordde Wim, ‘wordt een zender’. Hij wees op de bel. ‘Als je hier de klepel afknipt, dan kun je de hele buurt storen. Maar je moet ook een seinsleutel hebben. En jij moet de draden ontwarren, anders kan ik ze niet verbinden’. Hij opende de bel en trachtte met een nijptang de klepel af te rukken. Ik nam het kluwen draden op en begon met tegenzin naar een begin te zoeken.
Emmy kwam binnen; ze knikte. ‘Zo, zit jij daar’, zei ze (ze was enkele maanden jonger dan ik). ‘Je moet de draden
| |
| |
hier opwinden, maar breek ze alsjeblieft niet. Daar hebben we niets aan’. Ze wierp een leeg garenklosje op het bed. ‘Waar is Mat?’ vroeg Wim. ‘Die is niet thuis, dat weet jij ook wel’, antwoordde Emmy. Ik staarde naar het bruin van haar jurk totdat honderd kleuren, dacht ik, zich dooreen mengden. ‘Dan gaan we naar boven’, zei Wim. Ik loerde naar hem, hij zag lijkbleek, zo was hij altijd (hij steekt vast niet in een goed vel, zei mijn moeder, die hem zo'n aardige nette jongen had gevonden, toen die keer). Zijn neus zat altijd dicht (op school noemden ze hem de Trompet) en hij hijgde bij het trappenlopen. In zijn kamer hing altijd een vreemde geur, iets van een paardenstal, heel in de verte. ‘Als je dat maar laat’, zei Emmy, ‘en van zijn gramofoon blijf je af’. Ik was hevig geschrokken.
Matti's gramofoon stond op Matti's kamer op de bovenverdieping. Matti was de trots van de familie. ‘Matti’, zei Wim, ‘die verdient zo ontzettend veel, die kan alles kopen. En Mina moet meneer tegen hem zeggen, maar jij zegt natuurlijk gewoon Matti’. Eens, op een Zondagmorgen, werd ik door Mina binnengelaten, aangezien de hele familie nog te bed lag. Die ochtend kwam Matti het eerst beneden. Hij had gewatergolfde haren waarom ik hem in stilte uitlachte voor die meid Matti, wat me, wanneer ik alleen was, een gevoel van sterkte gaf. Hij liep strak door de kamer, regelrecht op de radio af, en knipte deze aan. Toen hij geen jazzmuziek kon vinden, schakelde hij het toestel weer uit. Daarna keerde hij zich om en sprak met een zeer zachte stem: goedendag. Matti heeft een vrouwenstem, ik durfde niet opkijken.
Matti's gramofoon was het symbool van Matti. Als Matti er niet was, dan was de gramofoon er nog. Het was niemand geoorloofd Matti's kamer te betreden, laat staan het symbool aan te raken. Dit alles wist ik.
Toen Emmy de kamer verliet maakte Wim een handgebaar dat ik me stil moest houden; ik verroerde me niet. Dan gooide hij de bel op de grond; ik voelde mijn voorhoofd nat worden. ‘Eerst lawaai maken’, zei Wim, ‘dan weten ze dat wij nog hier zijn. Daarna kunnen we rustig naar boven gaan. Als je maar niet stom gaat doen’. Mijn hart bonsde.
| |
| |
We moesten, om Matti's kamer te bereiken, een kleine zolder oversteken. De deur van de kamer bleek op slot. ‘Wacht even’, zei Wim, ‘ik weet hem te hangen, de sleutel’. Hij sloop weg. Een voorbijgaande vrachtauto deed de wanden trillen. Er zal iemand komen, dacht ik, de muren spannen samen, ik word bedreigd. Dreiging is een plant die door geluiden wordt bevrucht. Ik durfde me niet verroeren.
Wim liep de trap op zonder kraakgeluiden te veroorzaken, als een vos, dacht ik; hij hield de sleutel als een wapen voor zich uit. Hij fluisterde, maar ik kon de zin van zijn woorden niet vatten. Zijn stem is als een dor blad dat knettert onder de voet, dacht ik.
Matti's kamer was een lichtgeschilderd vertrek. Het rook er vaag naar de parfum die ik mijn moeder eens op haar verjaardag had gegeven. Er lag een helder witte, zijden sjaal op een houten tafeltje. Aan de wand tegenover de deur hing de vergrote foto van een jongen gekleed in een zwembroek; het portret was blijkbaar aan het strand gemaakt. In een hoek stond een langwerpige kist waarop vier stapels gramofoonplaten waren geplaatst; de gramofoon zelf stond op de grond. ‘Je moet ontzettend voorzichtig zijn’, dat was Wims adem warm bij mijn oor. Hij opende het apparaat en schakelde in. ‘Matti heeft alleen jazzplaten; dansmuziek, daar houdt hij niet van, en hij is nog niet zo afgestompt dat hij klassieke platen koopt’. Het was of zijn stem in mijn armen en benen doordrong als een injectienaald. God laat hij zijn mond houden, bad ik plotseling, en ik herinnerde mij hoe ik in het zwembad had gebeden: God laat Fenny niet verdrinken (het gebeurde inderdaad niet) en, toen ik een cadeautje van mijn oom verwachtte: God laat het vandaag komen (het kwam toen niet). Wim nam een plaat van de tafel. Hot Toddy stond op het etiket te lezen. ‘Deze knop’, fluisterde hij, ‘deze knop moet naar rechts of naar links, ik weet het verdomd niet’. Ik keek toe terwijl hij de plaat op de draaischijf legde. Toen hij de pick-up in de groef plaatste, klonk een donderend lawaai in de kamer. ‘God Jezus’, siste Wim, en rukte de stekker uit het stopcontact. Ik zag dat zijn handen beefden. Ik dacht dat ik zou overgeven. ‘Vlug, vlug’; Wim duwde me naar de deur. ‘Schiet
| |
| |
op, slome’, fluisterde hij, ‘ik maak de gramofoon in orde’. Op mijn tenen liep ik over de zolder naar de trap.
Beneden, op de tweede verdieping, klonk gestommel, een deur ging open. ‘Wim, Wim’, werd er geroepen, het weergalmde in de holte van het trappenhuis. Ik drukte me tegen de muur, mijn adem inhoudend. ‘Wim!’ Nu werd er op de leuning gebonsd, het trilde door tot boven. Geruisloos kwam Wim uit de kamer. ‘Het is het oude mens, je houdt je bek, ik doe het woord’. Mijn hoofd gloeide, ik transpireerde hevig. ‘Langzaam de trap aflopen’, commandeerde hij, ‘naast elkaar’. ‘Toch geloof ik dat het ergens op zolder moet liggen’, hoorde ik Wim zeggen, ‘het zal achter één of ander voorwerp zijn weggezakt’. ‘Kom je eindelijk’, schreeuwde het mens onder aan de trap. ‘Ja’, zei ik met uiterste inspanning. ‘we moeten nog eens zoeken’. ‘Wat hebben jullie in godsnaam uitgevoerd?’ vroeg de oma. Ik meende een vreemde geur waar te nemen. Ieder mens heeft zijn eigen geur, dacht ik, als de dieren. ‘We zochten naar koperdraad’, zei Wim, ‘het moet ergens op zolder liggen, daar ben ik zeker van. Laatst is er een man geweest die het licht kwam repareren; hij heeft het overgeschoten draad naar de zolder gebracht, ik weet het zeker, of nee, dat heeft Mina gedaan’. ‘Ik weet van geen man die het licht kwam nazien’, zei de oma. Haar mond was scheef naar rechts uitgezakt, het was of haar stem vanuit een diepe put tot mij doordrong. ‘Je mag daar helemaal niet komen’, zei ze, ‘je weet wat Matti gezegd heeft. Wat was dat afschuwlijk lawaai?’ ‘O niks’, zei Wim, ‘we lieten iets vallen of zo’. Ik had de indruk dat het mens mij wantrouwend aanstaarde. ‘Jullie blijft daar weg’, zei ze. Ze hield de kraag van haar lange nachtgewaad vast, alsof ze bang was dat het open zou vallen. Zonder iets te zeggen verdween ze in haar hok.
‘We zijn erbij’, zei Wim, zodra we in de kamer terug waren. ‘Ze is ons te slim af, dat weet ik zo, ze zegt het aan moeder en moeder vertelt het aan Matti. Daar kun je op rekenen’. Ik voelde me moedeloos, het kon me niets meer schelen. Bovendien verlangde ik ernaar alleen te zijn; ik was duizelig, mijn hoofd suisde als bij een zware verkoud- | |
| |
heid. ‘Ik ga naar huis’, zei ik, ‘want ik moet nog het één en ander doen’. Ik stond op en sioeg mijn broek af als iemand die as heeft gemorst. ‘Dan moet je maar gaan’, zei Wim; hij verroerde zich niet. ‘Nou dag’, zei ik. ‘Dag’, zei Wim.
's Avonds onder het eten zei mijn vader: ‘Wij gaan morgen de gasfabriek bezichtigen; we hebben iemand gevonden, die gaat mee en die laat ons alles zien. Die weet er alles van. Je kunt meegaan als je wilt. Je mag ook die vrienden van je wel meenemen, als je wilt, dan kun je ook eens iets voor die mensen doen, je bent daar altijd’.
's Nachts had ik afschuwelijke dromen. Toen ik wakker werd 's morgens kon ik ze me nauwkeurig herinneren; daarna stond ik op en plotseling was alles verdwenen, slechts enkele beelden waren achtergebleven. Zo wist ik nog dat ik aan het begin van een eindeloze trap stond te schreeuwen: help me toch met dat draaien, help me toch. Mijn moeder vroeg iets over onrustig slapen, maar mijn vader keek haar aan en zei: ‘Wat hadden we nu afgesproken?’ Zodoende kwam ik verder niets te weten.
Om tien uur belde ik die morgen aan. Emmy deed open, ze was gekleed in haar eeuwig bruine jurk. ‘O, ben jij het’, zei ze, ‘wat kom je doen? We kunnen je vandaag niet hebben, we moeten boodschappen doen’. ‘De hele morgen?’ Ik keek haar ongelovig aan. ‘Ja, en de middag erbij’, zei ze; ze stond gereed om de deur weer te sluiten. ‘Ik wou vragen of jullie meegingen de gasfabriek bezichtigen’, waagde ik nog, ‘jij kon ook meekomen’. ‘O ja, maar dat kan nu niet.’ Emmy lachte zo'n beetje. Ze is er niet blij mee, dacht ik, het interesseert haar niets. ‘Wim zal wel bij je komen als we weer tijd voor je hebben’. Ik groette haar zacht.
Ik daalde de hoge stoep af en liep over het grintpad naar het hek. Ik schaamde me voor het lawaai dat de stenen onder mijn voeten maakten. Langzaam voelde ik een hoofdpijn opkomen, die begon als een band om mijn voorhoofd en overging in een stekende pijn die diep in mijn hersens drong. Ik ga naar huis, dacht ik, maar liep in de richting van het park waar ik, lang geleden, een hol van takken en bladeren had gebouwd.
|
|