Maatstaf. Jaargang 2
(1954-1955)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
B.W. Schaper
| |
[pagina 25]
| |
betwijfelen. Men zal zich echter niet mogen verbazen, wanneer men in een internationale bloemlezing van gevleugelde woorden van al deze Nederlandse adagia er geen enkele zal terugvinden. De enige vaderlandse naam, die men daar in de registers ongetwijfeld tegenkomt, is die van Willem van Oranje (Nassau is als trefwoord waarschijnlijker). Met uitzondering wellicht van Hugo de Groot, met volkenrecht en boekenkist, is Oranje trouwens de enige figuur, die een onaantastbare plaats in het geheugen der beschaafde mensheid inneemt. Maar men kan er dan ook verzekerd van zijn, dat Willem de Zwijger tot in de hoogste en meest universele regionen althans rhetorisch-inspirerend vermag te werken. Zowel zijn devies: saevis tranquillus in undis, als het adagium, dat daaraan zo uitnemend beantwoordt: point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer, zal men b.v. in de annalen van de Verenigde Naties en haar gespecialiseerde organen evenzeer tegenkomen als in die van de oudere VolkenbondGa naar eind2.; waarbij deze specificatie onzerzijds minder voortspruit uit de verzuchting, dat deze internationale organisaties het volhardingsmotief wel bijzonder van node hebben, dan wel uit de overweging, dat hier een aspect van de figuur van Oranje naar voren kan treden, dat haar voor onze tijd bijzonder waardevol maakt. Men zou, om het maar direct te zeggen, de stelling kunnen wagen, dat de grote betekenis van Willem van Oranje voor onze tijd ligt in een streven, dat hem zelf de grootste desillusies en de meeste narigheid heeft bezorgd, namelijk door alles heen de ‘cleyne provincies’, met wier lot hij het zijne verbonden had, met de rest van het vaderland en met de grote wereld in zo nauw mogelijke relatie te houden.
Van de Oranje-legende is, naar P.N. van Eyck op uiterst knappe wijze heeft uiteengezet, de volmaakte litteraire stylering, de herschepping tot een Oranje-mythe, tot ons gekomen in de vorm van het Wilhelmus. Daarin leeft de edele, zelfopofferende en berustende geloofs-, vrijheids- en volksheld voort, die aan het nationale pathos beantwoordt, maar waaraan vrijwel ieder geschiedkundig waarheidsgehalte ont- | |
[pagina 26]
| |
breektGa naar eind3.. Het enige, waarmee wij in deze zienswijze, die zich althans tot de ontstaanstijd van het Wilhelmus met de ons bekende feiten laat rijmen, geen vrede kunnen hebben is, dat zij nu verder dan ook van elk verband met die feitelijkheid afstand doet en tot een verabsolutering van de mythe komt, die bedenkelijk op een mystificatie gaat gelijken. Wanneer het Wilhelmus tot een ‘kracht’ gaat worden, die via het gevoel ‘dat diepe en eenvoudige, dat haast instinctieve, dat soms verschrikkelijke, soms innige en dierbare gevoel van saamhorigheid, dat van het bloed is, en dat door geen redenering geschaad of vernietigd kan worden’ (cursivering van ons) en daardoor alle Nederlanders over staatkundige grenzen heen, verenigen kan, dan staan wij voor een nationale, of liever ‘Dietse’ mystiek, waartegenover reeds in 1933, toen deze woorden geschreven werden, de uiterste reserve en het grootste wantrouwen gewettigd waren en waarvan wij sindsdien de misdadige demonie hebben leren kennen. Natuurlijk zal er altijd een Oranje-legende zijn, waarmee elke nieuwe volksgroep, elke ‘generatie’ in het voortdurende vernieuwingsproces, dat een waarlijk levende natie doormaakt, zich moet confronteren, die zij moet zuiveren van overwoekeringen en zelfs soms grotendeels moet afbreken. Vandaar de ‘vergruizing’, door Romein wellicht te negatief geïnterpreteerd. Want altijd vormt zich immers uit de gruizels een nieuw geheel, hoe gebrekkig of fragmentarisch ook, dat de verjongde natie vermag te boeien. Bij heel die kaleidoscopische beeldprocessie mag echter nimmer het bewustzijn van en het respect voor dat reële, feitelijke substraat verloren gaan, dat wij slechts gebrekkig kunnen waarnemen en onvolledig in onze reflectie kunnen vatten, maar dat ons in het spel van herkennen en verbeelden moet blijven oriënteren. Hierin is de vrijheid, maar ook de begrenzing gelegen voor elke moderne verbeelding en waardering van een Willem van Oranje, die niet tot mythe wordt getransformeerd en geglorificeerd, maar als mens onder mensen ook in ons midden kan voortleven. Deze moderne waardering kan m.i. geen vrede hebben met de naïeve voorstelling van de volmaakte geloofs- en volksheld, die uit het Wilhelmus tot ons komt. Zij zal zich ook | |
[pagina 27]
| |
niet op haar gemak voelen bij de ‘Willem Vader’-gestalte, die een te tijdelijk en plaatselijk bepaalde momentopname is en aan het demonische en diabolische in de persoon van Oranje tekort doet. Willem de Zwijger is ook zulk een misleidende maskerade. Weinig woorden hebben trouwens zo zeer ingang gevonden als het ‘Taciturnus’, dat aan een misverstand of liever de ‘slip of the pen’ van een slordig vertaler te danken is. Friedrich Schiller knoopte er een hele Shakespeariaanse karakteristiek aan vast; volgens hem behoort Oranje tot de ‘hageren und blassen Menschen, wie Cäsar sie nennt, die des Nachts nicht schlafen und zu viel denken, vor denen das furchtloseste aller Gemüter gewankt hat.... Niemand war wohl mehr zum Führer einer Verschwörung geboren als Wilhelm der Verschwiegene....’ De grote Macaulay verleidde dit tot de caricaturale uitspraak, dat, waar Cromwell nonsens praatte, ‘William the Silent did not talk at all’. Wanneer dit ‘zwijgerschap’ nog een andere grond heeft dan de door een slecht geheugen misvormde uitlating van de inquisiteur Titelman over de ‘sluwe Willem’, is deze in een diplomatieke geslotenheid en daarmee gepaarde geslepenheid gelegen, die althans met de patriarchale voorstelling van Willem-Vader moeilijk verenigbaar isGa naar eind4.. Het meest markante beeld, dat ons uit de moderne Oranje-literatuur is bijgebleven, is afkomstig van de Haarlemse historicus J.S. BartstraGa naar eind5.. Ook dit is uit fragmenten opgebouwd, maar in tegenstelling met de pijnlijk-nauwkeurig in elkaar gezette legpuzzle van Van Schelven, rijst uit deze brokstukken toch een vrij gave figuur met gesloten contouren en scherpe trekken omhoog en niet de schimachtige ‘Mensch mit seinem Widerspruch’, die de Calvinistische geleerde tenslotte voor ons oproept. In Bartstra's voorstelling domineert de ‘ruige rebellen-leider’ van 1572, ongetwijfeld eveneens een tijdelijk en locaal bepaalde figuur. Maar wat deze tijdslimiet hier compenseert, is niet alleen de voortdurende betrekking op de totale levensgang, maar ook de confrontatie met en spiegeling aan de parallel in het wijdere bestek van het drama der wereldgeschiedenis. Bij weinigen treft men zozeer als bij Bartstra het streven aan, de figuur van Oranje te toetsen aan de protagonisten op het wereldtoneel. Hij | |
[pagina 28]
| |
durft een vergelijking met ‘andere grote revolutionnaire leiders’ aan en spiegelt zijn held aan Cromwell, met wie hij de conservatieve gezindheid zou delen, met Washington (toch ook niet zonder zin voor behoud!), Robespierre en Lenin. Hij beperkt zich niet tot de constatering, dat de voorstander der Bourgondische eenheid door de loop der gebeurtenissen werd tot stichter van een Noordnederlandse staat, dat de conservatieve grand-seigneur grondvester wordt van burgerlijke en gewetensvrijheid, dat de aanvankelijk weinig religieus voelende ‘politique’ tòch Protestants geloofsheld wordt, zij het nimmer in dogmatische zin, om dan tot de mislukking van zijn levenswerk te concluderen. Bartstra poogt deze paradoxen te overkoepelen in een, ongetwijfeld moeizaam genuanceerd, maar toch herkenbaar beeld, waarin ook de onmiskenbare ‘Widerspruch’ zijn plaats vindt. ‘In Oranje eren wij dan voornamelijk - aldus zijn formule - de leider, die voor een man van de daad een onvergelijkelijk schone evenwichtigheid te zien geeft van onberedeneerde demonische natuur en zeer verfijnde verstandelijke overwogenheid, van waarschijnlijk diep-innerlijk volkomen vrij en onbewogen staan tegenover de dogmatische bepaaldheden van zijn tijd èn hoog gevoel van gebonden-zijn, nimmer teleurstellende toegewijdheid aan de zaak, die hij oorspronkelijk alleen door geboorte en standsbelang, later door hardnekkigheid, plichtsgevoel en bestemmingszekerheid voorstond’. Het leek ons gerechtvaardigd, dit beeld, dat zijn vormgever in hoge mate weet waar te maken, uit een al te grote verscholenheid voor een ruimer publiek te brengen, vooral waar men onder de indruk van het ‘vergruizingsproces’ een zekere angstvalligheid constateert, om nieuwe voorstellingen te creëren. De vlucht in de geschiedtheorie kan voor de geschiedschrijver nimmer de oplossing zijn voor de taak, die zijn ambacht hem nu eenmaal oplegt: het geschiedproces en zijn acteurs niet alleen te analyseren, maar ook in levende gestalten ten tonele te voeren. Een eigen, voornaamste, bezwaar tegen de hier weergegeven voorstelling is, dat zij wellicht te weinig recht doet wedervaren aan het innerlijke ontwikkelingsproces, naast de beïnvloeding door en aan- | |
[pagina 29]
| |
passing aan de uiterlijke gebeurtenissen, dat Oranje heeft doorgemaakt en dat zowel voor zijn latere politieke als religieuze werkzaamheid beslissend is geweest. Met name zij er op gewezen, dat er bij de Oranje van 1566 en 1567, de man, die de adels-oppositie remde en de rebellie der Calvinisten aan haar harde lot overliet, de man, die in zijn geloofsbetuigingen met waarheid en eerlijkheid wel uiterst vrijmoedig omsprong, van dat ‘hoge gevoel van gebondenheid’, van ‘toegewijdheid aan de zaak’ bitter weinig te bekennen was. Het enige, dat ons met zijn tweeslachtigheid en zijn persoonlijk tekort op een beslissend moment, nl. bij de afslachting van het Calvinisten-legertje te Austruweel, onder de muren van het door hem beheerste Antwerpen, verzoenen kan, is niet een ‘flinkheid, uit inzicht geboren’, waar immers te zelfder plaatse wordt betoogd, hoezeer Oranje het spoor toen bijster was, maar de diepe indruk, die het gebeuren op de mens Oranje heeft gemaakt. Dat deze zo beheerste, nog in aristocratische vooroordelen bevangen persoonlijkheid hierover in een opwinding kon geraken, die hem deed flauwvallen, overtuigt ons evenzeer van zijn warme menselijkheid als zijn verzuchting, dat hij door deze beproeving zich als ‘wedergeboren’ gevoeldeGa naar eind6.. Misschien ligt in deze Antwerpse crisis het uitgangspunt voor het psychologisch proces, dat zich in de jaren van ballingschap in hem zou voltrekken en hem tot de gerijpte volksleider zou maken, die hij vanaf 1572 is geweest, bereid, om zich met alle volkslagen ter wille van de gemene zaak te solidariseren. Waarbij wij geen ogenblik uit het oog verliezen, dat ook de grand-seigneur in hem voortleefde; integendeel, op het voetspoor van Bartstra erkennen wij, dat daarin juist de garantie lag opgesloten tegen een uitzichtloos provincialisme der Noordelijke zee-provincies. ‘De Prins, dat was voor Holland en Zeeland de band met de rest van het vaderland, dat was ook de band met Europa, dat was de waarborg, dat er een toekomst was, dat men niet volledig te gronde zou gaan.’Ga naar eind7. De Prins, voegen wij daaraan toe, dat was ook de man van de hereniging in de Pacificatie en Brusselse Unie van alle gewesten. Dat was de man op internationaal niveau, die als gelijkwaardige met Franse en Engelse | |
[pagina 30]
| |
vorsten kon onderhandelen; die ook daarbij voor de toekomst de weg wees, waarvan, naast eigen volharding, het heil voor deze gewesten afhankelijk was, hoeveel beproevingen ook daaraan, men denke aan de Anjou-misère, voor hem en zijn volk verbonden zouden zijn.
Het is voor ons uitgangspunt - de werking van een historische figuur te concentreren rond en te illustreren aan de invloed, die er van het geschreven of gesproken woord, daaraan toegeschreven, is uitgegaan - een gelukkige omstandigheid, dat wij ook hierbij onze voornaamste zegsman kunnen volgen. Bartstra rondt zijn formulering af met de opmerking, geen gezegde te kennen, waarin de hele persoonlijkheid van Oranje een meer volkomen uitdrukking vindt dan in het vaak geciteerde adagium, dat ons voor de geest stond: ‘men moet geen hoop nodig hebben om te ondernemen, noch succes om te volharden’. Is dat niet modern, àl te modern?, vraagt onze auteur. Is dat geen waardig devies, zegt hij verder, voor iedere idealistische beweging in een steeds wanhopiger gemechaniseerde wereld? Het is een actualisering, in 1933 nader uitgewerkt tot een antithese tegen het brutale fascisme, dat toen de kop opstak en waarvoor men elders in Dietse kringen zo blind was, die in 1954 weinig van haar bruikbaarheid heeft verloren. Het doet er daarbij weinig toe, dat de authenticiteit van de hele uitspraak sterk aangevochten is; ook deze kenner, die bij navraag evenmin zomaar uit het geheugen de plaats wist aan te duiden, waar men haar zou kunnen vinden, is met die aanvechtbaarheid niet onbekend. Maar dit doet aan de werkzaamheid van zulk een woord - wij hebben het meer gezien in deze reeks - toe noch af, mits het beantwoordt en zoveel mogelijk adaequaat is aan de realiteit, waaraan het gestalte geeft. Wij hadden als voorbeeld van een vaderlands ‘werkend woord’ ook een andere term uit onze Opstand kunnen kiezen, die wellicht nog veel meer furore heeft gemaakt. Weinige terloops gevallen woorden hebben zulk een ontzaglijke uitwerking gehad als dat schimpwoord ‘geuzen’, dat voor altijd tot een eretitel is gewordenGa naar eind8.. Ook hier bleef die werking waarlijk niet tot eigen volk beperkt. Zoals in de laatste | |
[pagina 31]
| |
wereldoorlog kan deze naam ook heden, in een toenemend conformistisch verstrakkende wereld met de daarop nimmer uitblijvende rebellie, onverwachte actualiteit verwerven. Wij gaven hier de voorkeur aan de figuur van Oranje, met zijn voor alle tijden geldende adagium, omdat, zoals wij in den beginne aanduidden, haar werking universeler kan worden geacht. Maar vooral, omdat de daarin gestolde staatsmanswijsheid, waarin redelijkheid en gematigdheid zich aan vastheid en gehechtheid aan eigen overtuiging paren, in een verscheurde wereld als de onze nòg meer van node kan zijn dan een rebellie, die in de vorm van een zuiver, onkritisch activisme tot explosies kan leiden, wier kettingreacties in het heden niet vallen te voorzien. Zonder in een angstvallig quietisme te vervallen, heeft onze tijd toch wel iets nodig van het saevis tranquillus in undis, dat bij Oranje met zulk een, tegen alles in doorzettende en elke tegenslag overwinnende, daadkracht gepaard ging. |
|