Haar stem klinkt speels. Hij durft niet opzien van zijn bord. Hij durft niet zien hoe ze bloost onder de blik van de jongen. Hij durft de ogen van zijn zoon niet te ontmoeten.
‘Sinds wanneer wordt er niet meer gebeden aan tafel?’ vraagt de jongen. Hij negeert de vraag maar zijn stilzwijgen legt de jongen geenszins het zwijgen op. Hij hoort hem zeggen:
‘Bella, mijn vader is van nature een godvruchtig man. Je moet hem niet verhinderen te bidden’.
Bella antwoordt niet. Ze is verlegen met het antwoord. Ze bloost. Maar niet omdat ze om het antwoord verlegen is. Ze bloost omdat de ogen van de jongen haar niet loslaten. Ze bloost en ze lacht. Niet om de woorden die hij spreekt maar omdat zijn ogen twinkelen, omdat zijn haar in dichte, donkere krullen op zijn voorhoofd ligt, omdat zijn lichaam jong is en veerkrachtig, omdat zijn stem door de anders zo stille keuken klinkt als het lied van een leeuwerik.
‘Je moet goed voor mijn vader zorgen, Bella. Hij is een eenzaam man.’
‘Ik doe mijn best’, zegt ze. En o, haar ogen, haar goudgrijze ogen die stralen als de morgenstond. Bella, Bella, Bella.... Zijn hand die de vork naar de mond brengt, trilt. Maar de stem die hij meer dan alle stemmen haat begint opnieuw te spreken:
‘Er is een knoop van mijn hemd, Bella. Wil je die er aan zetten voor ik wegga? Mijn vader zegt dat ik er uit zie als een schooier van het vreemdelingenlegioen met mijn losse hemd’.
‘Ik moet eerst afwassen’, antwoordt ze ontwijkend maar haar stem klinkt vrolijk.
‘Ik zal je helpen met de afwas’, zegt de jongen. Ze lacht:
‘Dat zou maar scherven geven’.
‘Een soldaat is van alle markten thuis.’
‘Dat geloof ik graag maar manvolk hoort niet in de keuken.’
‘Het is mijn eigen keuken.’
‘Het is de keuken van je vader.’
‘In de keuken heeft mijn vader niets te zeggen! De keuken is van de kok. Wie is hier de kok?’
‘Ik kan niet opschieten als iemand me in de weg loopt.’
‘Loop ik je in de weg?’
Hij zit over zijn bord gebogen. Hij kan de gezichten niet