| |
| |
| |
Het laatste woord
J.B. Charles over Volg het spoor terug
Het komt mij voor, dat het bekend maken van een ‘laatste woord’, over welke zaak dan ook, pretentieus is en derhalve hinderlijk. Alsof iemand uitmaakt, dat er na dit woord niets meer over het betreffende onderwerp kan en mag worden gezegd! Het lijkt mij verder niet juist, dat een schrijver over het gelijk gaat twisten met zijn lezers: is zijn boek nu wèl geslaagd of niet. Wat hij geschreven heeft, heeft hij geschreven. Het moet geen gewoonte worden, dat schrijvers zich in de contracritiek begeven, maar er steekt wel een belang in, dat dit zo nu en dan eens gebeurt, op enige schaal en op zo goed mogelijk niveau. Dat belang is, een goede waarneming van het peil der hedendaagse litteraire critiek.
Ik doe graag eens mee. Ik hoop zo weinig mogelijk te gaan debatteren en in het geheel niet over goed of slecht, mooi of lelijk. Behalve over de vraag, of mijn boek naar mijn mening responsie mocht vinden, zou ik graag zeggen waarin het naar mijn eigen oordeel te kort schiet.
Ik verzeker U, als U een boek geschreven hebt en het manuscript is eindelijk naar de zetterij, U zult uw ongeduld naar de proeven nauwelijks kunnen bedwingen. Als ze binnenkomen, gaat U lezen inplaats van corrigeren. Als de proef naar de drukkerij gaat, brengt ongeduld naar het boek U in hoge spanning. Als U het boek in handen hebt, wacht U op de eerste critiek. En als de critieken komen, ziet U in een oogopslag, of U voor deze bespreker geschreven hebt, ja dan nee. Zo ja, dan leest U zijn bespreking meestal niet uit, want ‘goede’ recensies hebben de eigenschap te generen. Men voelt er zich, vreemd genoeg, niet helemaal gelukkig mee. Misschien hangt dat van het soort van boek af. Lijkt de recensie ongunstig, dan gaat U haar spellen.
Mijn eerste recensie was bijzonder negatief. Maar zij is tegelijkertijd bijzonder significant; daarom ga ik haar nader beschouwen. Zij verscheen in Elseviers Weekblad, een strijd- | |
| |
baar conservatief blad, dat gemaakt wordt door een groep van mensen waar ik nogal dringende bezwaren tegen heb. Ik heb dit blad enkele malen genoemd in mijn boek, niet terloops, maar in verband met hoofdzaken. Men kan dit blad namelijk niet óók lezen als voortreffelijk verzorgd weekblad met aanvaardbare en, nu ja, minder aangename gedeelten. Men kan het alleen zien als het orgaan van een zeer bepaalde politieke, zij het niet aan een partij gebonden, richting. Dit is de reden waarom ik het blad niet belief. Nu is het betekenisvolle, dat een deel van de medewerkers aan het blad tot onze tegenstanders behoorde: Kulturkammer-collaborateurs. Kleine, misschien. Maar een deel ervan heeft, toen wij oorlog hadden, in de pers, waarvan de vijand zich bediende, geschreven. Wat zij thans schrijven verschilt principieel weinig van wat zijn toen schreven. Het is de missie van mijn boek geweest om te laten zien hoezeer het dezelfde vijandelijkheid (tegenover ons, U en mij) is die zich openbaarde in de conservatieve revoluties en schrikbewinden in Italië, Duitsland en Spanje, als in Leopoldisme, Mac Carthy-isme en nog veel meer. Om onze blik scherper te stellen: wat professor Russel nu in Elsevier schrijft en overigens in het openbaar doet of zegt, staat organisch in verband met zijn smaken, voorkeuren, richtingen, belijdenissen en gedrag van vóór de oorlog en na de oorlog. Wat de heer Johan Luger nu schrijft en zegt heeft geen andere betekenis dan in verband met wat hij in de oorlog deed en wat hem terzake daarvan later overkwam.
Nu is de mens gelukkig niet gepraedestineerd goed, fout, gevaarlijk of onschuldig. God zij dank, wij zijn voor inzicht en voor afschuw vatbaar. In een aanzienlijk aantal gevallen kon o.a. door zuivering en berechting verzoening plaatsvinden. Er zijn echter ook onverzoenlijken. Dat zijn zij, die vijand willen blijven. Ik ben verzoenlijk. Alleen niet ten opzichte van de krachten van de vijand en zijn actuele vertegenwoordigers. Die vijand is het in nazi-fascisme geactiveerde conservatisme. Die vertegenwoordigers zijn bv. Leopoldisten, anti-semieten, principiële belastingontduikers, herbewapenaars van Duitsland. En nakankerende collaborateurs.
| |
| |
Zo móest ik dus tegenstand in Elseviers Weekblad verwachten. Dat die zo geëmotioneerd en onintelligent was, heeft mij verrast. Mijn bespreker was de anonymus A., die mij, grappig genoeg, bijvoorbeeld mijn pseudoniem verweet...... Hij schreef een infaam en op sommige punten controleerbaar leugenachtig stuk. Zekerheidshalve heb ik een en ander nog eens nagekeken. Mijn boek vertelt van de twee vrouwen Mary en Betty, die ik ontmoet in het hoofdstuk waarin ik in Engeland ben, alleen over enkele gesprekken met hen. Niets over ander contact. Dat kon ook niet, want ik hèb niets met ze beleefd. Deze anonymus bedient zich dus in dit stuk van het voornaamste wapen van de vijand: de leugen.
Wie is hij? Ik heb het hier en daar gevraagd. De een zei: ‘een mislukt dirigent. Hij had zich jarenlang voor de spiegel geoefend om de Mengelberg-stijl te pakken te krijgen, maar bij zijn eerste optreden in de schouwburg, bij Kloris en Roosje, barstte iedereen in lachen uit. Daarop werd hij fout’. Een ander zei: ‘Het is iemand van het ballet, die, toen wij oorlog hadden, de stadhouder des vijands, de later opgehangen Seyss-Inquart, artistieke verpozing bracht’. Nu, wat hij geweest is, is minder belangrijk. Hetgeen hij nu is, is duidelijk: hij is onverzoenlijk. Hij is dus zeer gevaarlijk. Met hem bestaat de situatie van oorlog voort. Er zijn nog een of twee van dergelijke significante besprekingen geweest, maar ik zal niet alle stukken afzonderlijk noemen.
Een schrijver heeft een motief. Mijn motief was innerlijke tegenstrijdigheid, die moeilijk te verdragen verscheurdheid was geworden. Het doet vreemd aan, critici dit innerlijke conflict te zien.... ontdekken. Stuiveling deed het voor de VARA. Als ik eens een boek over gasfornuizen schrijf, weet ik nu al welke ontdekking professor Stuiveling voor de microfoon bekend zal maken: ik heb het, waarde luisteraars, dit boek gaat over gasfornuizen! Fokke Sierksma deed ongeveer dezelfde ontdekking voor de Regionale Omroep Noord, maar weet er tenminste méér aan te onthullen en te verklaren. Doch hij maakt in verband daarmee een vergissing die mij bevreemdt. Ik schrijf ergens van een vriend, die een verrader met een bijl heeft dood geslagen en noem deze man
| |
| |
‘de beste terrorist die ik gekend heb’. Het verdriet mij nu, van deze radiospreker te horen, dat ik met ‘heimelijke voorkeur’ over deze man sprak. Ik bezigde een qualificatie, die geheel en al beperkt is door de waardij van het terrorisme, en het problematische van deze waardij is nu juist het motief van het boek!
Een boek heeft een hoofdzaak, een uiteindelijke strekking. Velen hebben die begrepen; niet allen van hen willen haar aanvaarden. Niemand echter schrijft waarom niet. Niemand zegt: ik heb geen aanleg voor martelaar en ik heb nog teveel lust in mijn spieren en snijtanden. Mensen te boeien zonder ze te overtuigen is een waardeloos spel en het is teleurstellend te zien hoe vaak men wel dit litteraire spel heeft willen waarderen, vrijblijvend van alle gewetensdwang, die ik wenste op te leggen. Ik heb twee besprekers die mij zeiden tot diep in de nacht met genoegen te hebben gelezen. Maar toen ik later hun recensies las, hadden zij zich zorgvuldig hersteld. Waar gaat het naar toe, zie je ze denken, als deze twijfel zich van ons meester maakt, deze onwaardering van hetgeen ons tot vaste grond dient? En zij schrijven, dat het een lezenswaard boek is met knappe hoofdstukken en bepaalde gebreken. Zwak zou ik daar zijn, waar ik absolutistisch en naïef ben, de politiek veracht en bepaalde compromissen afwijs. Nu is het gekke, dat ik dit boek uitsluitend voor deze vriendelijk vergeven zwakke gedeelten heb geschreven. Zo'n recensent blijkt te zijn niet een man, die vertelt wat hij met mijn boek ervoer, maar die uiteenzet wat hij meent dat men ervan moet denken. Dit zijn inzoverre goede recensenten, dat zij redelijke, soms haast brillante taal schrijven, maar ik heb toch misgeschoten op dezen. Zij ‘prijzen’ mijn boek als een litteraire zaak. Dit gebeurde in bladen, welker lezers ik het meest aanstoot moet hebben gegeven.
Ik heb daarentegen opgemerkt, dat ik in twee grote dagbladen, onder de lezers waarvan ik overigens mijn geestverwanten moet verwachten, niet als litteratuur ben besproken. Ik had gehoopt, dat Gomperts mij in Het Parool zou bespreken en Blijstra in Het Vrije Volk. In plaats daarvan schreven Van Norden en een anonymus.
| |
| |
Die anonymus in Het Vrije Volk bleek later de hoofdredactie te zijn. Men gaf mij een klein hoekje. ‘Er staan beschouwingen in’ (in mijn boek dan) ‘die een gebrek aan feitenkennis verraden, dat de schrijver ervan had moeten weerhouden ze af te laten drukken’. Ik heb de krant vriendelijk gevraagd mij die te willen aanwijzen, maar ik kreeg een vriendelijk antwoord: - ‘Sommige stukken vind ik echter zwak. En met name allerlei opmerkingen over de invloed van het ras en over volkskarakter, o.a. het duitse, acht ik niet voldoende verantwoord’. Hiermee is deze zaak dan wel afgesloten. Datgene, waarvoor ik in evenveel bezorgdheid als bezetenheid de moeite genomen heb een boek te schrijven, mijn waarschuwing tegen opgedrongen alternatieven en compromissen en tegen duitse herbewapening, blijft dus onbekend aan de vele lezers van dit veelgelezen democratische dagblad. Het past niet in zijn politiek, derhalve ben ik niet door Blijstra besproken, hetgeen normaal zou zijn geweest.
In de andere goed ingevoerde courant, waarvan ik de lezers ongeveer als geestverwant beschouwde (langzamerhand niet meer dan ongeveer), Het Parool, kreeg ik al evenmin een bespreking van de daartoe objectief aangewezen redacteur Gomperts. Ik kon daar trouwens al niet meer op rekenen, sinds ik, een dag vóór de bespreking van mijn boek verscheen, een redactioneel artikel las over duitse herbewapening. Een compromis-artikel, een artikel in de geest van het opgedrongen alternatief, van de levensgevaarlijke leer der therapie van een groter kwaad met een kleiner. Ik kreeg dus hier een bespreking van de directeur van de courant. Hij meent ‘dat de realiteit van het menselijke gedrag zich niet altijd meten kan aan een absoluut waarheidsstreven’. ‘Ik heb altijd bedenkingen als iemand iets in het absolute wil. Ik ben altijd bevreesd voor de diverse implicaties van het consequent-zijn en ik ben dan ook geneigd om met aanzienlijk veel meer vertrouwen en gemoedsrust het heden op de hand te wegen en mij niet te laten leiden door de methodiek van het goudschaaltje.’ Hierop luidt mijn antwoord: ‘dit lijkt mij niet ‘vrij’ en niet ‘onverveerd’.
In de rooms-katholieke pers ben ik in het algemeen het best besproken. Soms in voortreffelijke stijl, op intelligente
| |
| |
wijze, met noodzakelijke bezwaren en met begrip. Dat De Gelderlander een uitzondering vormt, verwondert niemand, die zich van dit blad enkele voorvallen uit de na-oorlogse tijd herinnert. Het heeft alweer enkele kleine anti-semietische trekjes durven tonen, en zich kenmerkend over de berechting der landverraders en de zuivering van collaborateurs uitgelaten. De strijd, waarin dit blad met De Nieuwe Eeuw is gewikkeld door de bespreking van mijn boek kan ik deze mensen beter zelf laten uitvechten. De Nieuwe Eeuw vindt, dat juist de Gelderlanderpers goede argumenten aanvoert om aan te tonen, ‘hoezeer in het Roomse kamp zelf aanleiding wordt gegeven voor anti-katholiek geschrijf’.
Merkwaardig is, dat De Gelderlander niet tegen de strekking van de verafschuwde stukken geschrijf in het geweer komt. Die strekking is nergens van religieuse, steeds van politieke aard, die afschuw is het ook. Misschien zou een behandeling van een en ander het politieke en quasi-religieuse karakter van die afschuw hebben blootgelegd. Thans werd niets gedaan dan een selectie harde waarheden over te nemen en er bij uit te roepen: dat zoiets ongestraft gezegd mag worden. Van deze en nog één andere getroffen zijde wordt in de richting van het Wetboek van Strafrecht gesuggereerd: belediging van een volksgroep. De strafrechter zou hier echter niets oplossen. Als de revolutionnaire generaal Franco, die zijn bloedige omwenteling voltooide met behulp van Goering en Mussolini, wordt onderscheiden met ‘De Orde van Christus’, zou men kunnen stellen, dat degene die dat deed volgens nederlandse begrippen het misdrijf van smadelijke Godslastering pleegde. Een buitenlander pleegde dit weerzinwekkende misdrijf in het buitenland, dus wij hoeven er niet noodzakelijk om naar de politie te lopen. Bovendien is het mijn overtuiging, dat het oordeel over dit feit gevormd en het vonnis geveld moet worden door op eigen verantwoordelijkheid tot denken gekomen individuën. Onder de gelovige Katholieken niet het minst. Daarom zou ik wensen, dat De Gelderlander óók deze passage gaat overnemen. En de volgende!
Jan Engelman had in het dagblad De Tijd inzake de nare dingen die ik over de actuele christelijke politieken (niet
| |
| |
over het geloof der christenen) meende te moeten schrijven betwijfeld, of ik ‘hetzelfde zou verrichten, wanneer het over boeddhistische zaken ging’. Nu De Gelderlander: ‘wij zouden er aan willen toevoegen: we betwijfelen of hij dergelijke uitermate kwetsende dingen zou durven zeggen van de Joodse religie’. Ei, ei, wat zou dit betekenen? Ik wil wel afzien van het woord religie - ik heb niets tegen enige religie. Ook niet tegen de joodse. Ik houd alleen niet erg van Zionisme, al heeft dat de wereld, op enkele groepen Arabieren na, nog niet veel kwaad gedaan. Ik haat het nazi-fascisme, dat de wereld onnoemelijk veel kwaad gedaan heeft. Derhalve bestrijd ik hen, die het begunstigen, ook al zouden zij trachten zich met hun kerk te wapenen. Maar de Joden, waarom haalt De Gelderlander ze erbij? Die dat weet, en niemand hoeft lang te raden, weet ook waarom het nu juist De Linie is, die ze in hetzelfde verband noemt als De Gelderlander. ‘Ik weet, dat indien over de Joden en hun geloof de helft was gezegd van wat de schrijver zich tegenover Paus en Katholieken veroorlooft, heel Nederland protest zou aantekenen’. Ei, ei! Alweer de Joden! Alweer De Linie!
Men zou van een ‘laatste woord’ misschien een antwoord moeten maken. Mijn antagonisten gaven mij echter weinig stof, om hen te bedienen. De Duitsers bijvoorbeeld hebben mijn boek niet gelezen.
En de Friezen, de Zionisten, de Roomsen? Zij hebben te weinig weerwerk gegeven om mijn laatste woord te maken tot antwoord aan hen. Dat komt meen ik hiervan: ik heb systemen, driften en bewegingen bestreden, maar ik heb niet principieel de Friezen, de Roomsen en Zionisten als tegenstanders gezien. Ik ben dezen alleen tegengekomen op mijn Don Quichotterie, bij mijn ontdekking van de ‘état dangereux’ (een term uit de criminologie), waarin wij leven, bepaalde koude of hete vijandschappen. Nu moet ik zeggen, dat de reacties van de genoemden mij soms een duidelijker situatie beschrijven en een helderder object aftekenen dan ik zag en aantrof toen ik in eerste aanleg bezig was.
Dit is het minst het geval met het Zionisme. Ik heb mijn reden om het Zionisme een begrijpelijk verschijnsel te achten
| |
| |
en ik heb mijn motieven om de bona fides van de Zionistische nationalisten te willen zien. Niet contre coeur, meer contra rationem. Een inconsequentie, die ik slechts met een beroep op mijn hart poog te verontschuldigen. Het Zionisme is een vorm van nationalisme en aan nationalisme zie ik geen goeds. Mijn standpunten heb ik voldoende uiteengezet in mijn boek. Ik heb daar, anders dan ik verwachtte, geen argumenten tegenover gekregen. Een befaamd letterkundige onder mijn vrienden, die Zionist is, zei mij: ‘van het Zionisme begrijp jij niets’. Dat is mij niet genoeg. Een befaamd Zionist, met wie ik kennis maakte, zei: ‘over dat Zionisme moet ik het nog eens met U hebben, dat begrijpt U niet’. Maar ik begrijp niet, waarom ik het niet begrijp en de aandrang om mij van mijn onbegrip te genezen, lijkt gering te zijn. Onder mijn recensenten is er één die er op ingaat, maar hoe teleurstellend. Het is de schrijver van het artikel ‘Israël en de historie’ in De Nieuwe Pers. De schrijver zegt, dat mijn redenering ‘in haar simpelheid lijkt op de argumenten van de Britten tegen het Zionisme en de Zionisten’. Volgens mannen als Bevin, aldus deze schrijver, was het streven van de Joden onrechtvaardig. Palestina immers had al sinds vele eeuwen een bevolking van in hoofdzaak Arabieren, hoe konden de Joden historische rechten doen gelden op dit land? Maar, zegt de bespreker: ‘de Joden waren allang niet vatbaar meer voor het vertoon van objectiviteit, waarmee men in Engeland zijn standpunt pleegt te verdedigen’. Hij wijst naar de zes miljoen door Hitler vermoorde Joden en zegt dat voor de Joden na de oorlog het alternatief was: Palestina of de ondergang. De drang naar Palestina zou niet met redelijke argumenten te beteugelen zijn. Vele Arabieren waren uit het grondgebied van de huidige staat Israël verdreven. Dat was niet de bedoeling van de Joden.
‘Nu ze eenmaal uit het land zijn verdwenen is het echter haast een onmogelijkheid, ze te laten terugkeren.’ In het stukje geschiedenis, dat de bespreker dan schrijft, herken ik de toon van het vaderlandse geschiedenisboekje voor de School met den Bijbel dat mijn denken meehielp bepalen (anders dan de School met den Bijbel bedoeld heeft!): ‘vijf legers trokken af op de kersvers geproclameerde staat Israël; en de Arabieren in deze gebieden kregen de
| |
| |
raad voorlopig weg te trekken. Dat hebben zij gedaan. Zij zijn nimmer teruggekeerd. Want van de vijf legers werden vier geheel verslagen; slechts het transjordaans Arabisch Legioen kon zich niet zonder moeite handhaven. De poging tot vernietiging van Israël was mislukt’.
De enige zin van deze bespreker waarmede men het glimlachend eens kan zijn is deze: ‘er zijn geen redelijker mensen dan de Britten, wanneer het gaat om het beoordelen van andere belangen dan hun eigen’. Maar voor de rest bevestigt hij mij geheel en al in mijn droeve visie op de status van de Joden in Palestina. Ik geloof dat er weer oorlog komt in Palestina. Ik zal deze oorlog verfoeien, maar ik zal er niet in aan de zijde van Israël kunnen staan, zeker niet meer dan aan de zijde der Arabieren. Dat is het ergste wat ik ervan kan zeggen.
Er was echter iemand die, evenals ik zelf, buiten het Zionisme staat. Ik zeg niet: evenals ik krachtens onze geboorte. Als Fokke Sierksma (die over mijn boek vier lezingen hield voor de Regionale Omroep Noord) als Jood was geboren zou hij Zionist geweest zijn, ik, in dezelfde omstandigheid, niet. Dit is eigenlijk een onmogelijke stelling waarvoor ik mij verontschuldigen moet, want ik laat hetgeen is en hetgeen zou kunnen zijn op ontoelaatbare wijze over elkaar lopen. Misschien zou ik juist wel en zou Sierksma als Jood juist niet Zionist zijn.... er is een m.i. geringere kans ook, dat wij het dan eens zouden zijn. Maar vanuit onze huidige situatie staat hij aan de zijde der Zionisten en ik niet. Dit geeft hem volstrekt niet het recht om het volgende te zeggen: ‘wat de Joden betreft, is Charles' houding buitengewoon vaag en nietszeggend. Hij wil natuurlijk geen kwaad van de Joden zeggen, maar van het Zionisme moet hij niets hebben’. Ik moet zeggen dat die uitdrukking: ‘hij wil natuurlijk geen kwaad van de Joden zeggen’, mij slecht ligt. Ik wil van de Zionisten óók geen kwaad zeggen, maar ik verwacht voor de mensheid geen heil van het Zionisme. Dat is: ook geen heil voor de Joden. Ik citeer Sierksma: ‘wat het feitelijke (?, Charles) Zionisme betreft, ziet Charles volkomen de noodzaak voorbij. Het Zionisme is allerminst een zaak van romantiek’. Welke gek heeft dat beweerd? ‘Het is een zaak van redde zich wie
| |
| |
kan.’ Als dat waar zou zijn, zou ik niet over de Zionisten gesproken hebben, ja, helemaal geen boek geschreven hebben, want dan zou er wel wat anders te doen zijn. Maar ik geloof in de eerste plaats dus niet dat Palestina in het bijzonder ‘redding’ voor de Joden zal kunnen betekenen. Zij zullen er even makkelijk ondergaan als waar ter wereld. Palestina kan evengoed een val voor ze zijn als een refugium. In de tweede plaats weet ik zeker dat de escape van een groep mensen naar een bepaald territoir onze gerechtvaardigde zorg voor de mens en de menselijkheid, ook maar voor een gering deel of tijdelijk, niet kan verminderen. Sierksma zegt: ‘ik ben ervan overtuigd, dat Charles' Armeniërs zijn goedkeuring zouden hebben, wanneer ze kans zagen om ook een nationaal tehuis te stichten, zoals de Joden, waarin ze veilig zouden zijn voor de vervolgingen die al te lang geduurd hebben’. Déze overtuiging zou dan uit mijn boek moeten zijn ontstaan, maar dat is zij niet. Ook niet in mijn hoofdstukken over de Armeniërs heb ik ‘nationale tehuizen’ voorgestaan. Ik behoef niet te zeggen, dat ik het tehuis in Armenië voor de Armeniërs in de diaspora in het geheel geen veilige plaats zou vinden. De Armeniërs buiten Armenië zijn misschien veiliger dan die in Armenië. De Armeniërs binnen Armenië hebben althans eeuwen lang een onveiligheid ten dode ervaren. De tragiek van de Armeniërs ging mij door mijn gebeente. Ik had er niets van geweten en nu heb ik erover geschreven, omdat ik mijn lezers dezelfde nodige onvrede wilde aandoen die het lot der Armeniërs mij heeft aangedaan maar het is niet meer dan een exempel. Ik had met hetzelfde doel over Indianen kunnen schrijven. Ik schreef echter, na een oorlog en tengevolge van die oorlog,
die in mij bleef woeden ook na de wapenstilstand, van uit mijn situatie. In die oorlog nu was ik tegen Armeniërs opgesmeten. Daarom en omdat hetgeen de Armeniërs die ik ontmoette overkwam, voldoende betekenis heeft voor de onvrede waartegen ik blijf worstelen, schreef ik over hen. En voorzover ik over de historie wilde schrijven, lustte het mij de lezers die ik mij voorstelde, juist over de geschiedenis van dit volk te vertellen. Omdat ik reizen wilde en wilde weten hoe andere grond onder mijn voeten voelt en proeven hoe andere lucht ruikt en andere zeeën, reisde ik. En omdat ik socioloog
| |
| |
ben benieuwde het mij, te weten hoe daar de Armeniërs in de diaspora leefden met elkaar, en met de meer autochthonen. Ach, hoe weinig méér autochthoon! want een van de beginselen die ik leerde zien was, dat niemand ergens thuishoort, maar dat iedereen een vreemdeling is, de kortstondige bezoeker van een landstreek. En omdat ik in godsdienst ben geïnteresseerd, zocht ik de kerken op die deze mensen in hun ballingschap bouwden, hier van marmer, daar van hout.
Maar het is volkomen onzin om wat mijn kennismaking met de Armeniërs mij stof tot schrijven geeft, een functie te geven tegenover anderen, bijvoorbeeld de Joden. Het is ontoelaatbaar om dit als volgt te doen: ‘bij de voor het grote publiek onschuldige en beklagenswaardige Armenen kan hij zijn aggressiviteit het best loslaten. Bij de Joden, die hebben teruggeslagen en die nu met het probleem van de vuile handen zitten, blijft hij afgepast correct’. Ik begrijp niet wat ‘het grote publiek’ ermee te maken heeft. Ik acht de uitdrukking dat de Joden hebben ‘teruggeslagen’ misleidend. Van ‘terugslaan’ is geen sprake: ‘geslagen’ werden de Arabs, die, zoals ik schreef, het essay van Sierksma waar ik tegen opponeerde, niet gelezen hebben en in de veronderstelling verkeerden dat het land, waaruit zij vluchtten, hun land is. De Joden hebben niet zozeer deze mensen teruggeslagen, maar zij hebben zich wederom eens aangepast aan de oeroude algemene levenswijze van ‘volken’ en eens anders gebied ‘veroverd’, nadat zij elders door derden waren vervolgd en gedecimeerd. Er is nog wel verschil tussen Armeniërs in de diaspora en Zionisten. Als ik had willen denken in de geest die Sierksma mij toedicht, zou ik van het volgende zijn uitgegaan: ik ontmoette oude, hardwerkende en arme mensen, die zich het huis en het land nog herinneren, waaruit zij verdreven werden. En dezelfde Kurden, die de familie dezer mensen slachtten, leven nu in deze huizen en op dat land. Daarom is het probleem van deze mensen actueler dan dat van de Zionisten.
‘Het is voor de nauwlettende lezer duidelijk’, zegt de bespreker, ‘Charles kon ongestraft Armeens nationalist zijn.’ De nauwlettende lezer zal dit een zeer ontoelaatbare interpretatie achten van mijn boek, want hij weet dat ik geen en- | |
| |
kel nationalisme waardeer. Meer wil ik er niet van zeggen. Mijn thesen zijn niet eens aangevochten.
Nu de Friezen. Ik geef toe tegenover de Friezen niet aardig geweest te zijn. Ik schrijf wel, dat ik even nare dingen van anderen zou kunnen vertellen, maar ik heb hen er dan toch maar uitgezocht. Alleen kon niemand uit mijn boek de conclusie trekken, dat ik bepaalde mensensoorten haat. Dat wil zeggen (nu niet te mooi doen!): ik heb wel op wreedaardige wijze tegen bepaalde mensen mijn grieven geuit, maar nimmer heeft dat te maken met hetgeen iemand zijns ondanks is. Mijn boek is bepaald ondeterministisch. Als ik iemand als vijand signaleer, dan zie ik die gevaarlijke vijandigheid als iets, wat mijn vijand zelf verkiest te zijn. Zou ik dat niet geloven, dan zou ik niet zo te keer gaan; het zou geen zin hebben. Nu zijn de Friezen even goede mensen als alle anderen, om dan eens positief te zijn; zij kunnen zeer prettige eigenschappen vertonen. Ook is de verkiezing Fries te zijn en fries te spreken alleszins onschuldig. Echter is de roeping Fries te zijn en fries te spreken een hersenschim. De ijver om anderen van die roeping te overtuigen kan lachwekkend, de aandrang om hen die in de categorie vallen te bekeren tot de roeping, hinderlijk worden. En in fries nationalisme moet, evenals in alle nationalisme, de mogelijkheid van gevaar gezien worden.
Mijn verklaring, waarom ik voor de beschrijving van een ‘volksaard’ de Friezen koos, was een understatement dat slecht werd verstaan, ook door mijzelf. Sommigen hebben mij te hard gelachen en enkele Friezen hebben onthullend gereageerd. Ik kan moeilijk zeggen, dat het mij spijt, dit voorbeeld te hebben gekozen. Ik weet nu beter dan een jaar geleden, waarom ik van de nederlandse bevolkingsgroepen de Friezen moest hebben. De reactie van een Fedde Schurer in De Friese Koerier maakt het mij bijzonder bewust, wat er met sommige nationalistische Friezen aan de hand is. Hun fanatisme en hun gedrag spreken tot dat gebied van voorstellingen en driften, waarmee gerespondeerd wordt op elk ander nationalistisch drijven. Het fanatiseert deze, en wekt gene tot vijandige waakzaamheid op. Met zowel van vaders als moeders kant enig fries bloed in mijn aderen, met meer dan middel- | |
| |
matige nederlandse kennis der Friezen en hun taal, heb ik mijn respons laten horen. Ik heb lak aan bloed en bodem en ik ben bereid alle talen die ik spreek te vergeten en nieuwe te leren voor menselijkheid en vrede op aarde. Ik neem aan, dat er over twintig jaren naar verhouding meer fries zal worden gesproken dan nu, en ik weet zeker, dat Rotpokkeweer het eens moeilijk zal krijgen om zijn taal tegenover het fries te handhaven. Want in Rotpokkeweer zal men tegen dezelfde, nu expansieve, dan conservatieve, krachten moeten opkomen die thans geactiveerd worden tegen het nederlandse conservatisme. Het is namelijk blindheid, dat andere, nederlandse, conservatisme niet te onderkennen als partij in de strijd om het fries. Er zijn Nederlanders die de Friezen met onzuivere gevoelens benijden hetgeen zij zich dezer dagen verwerven. Dit zijn de Nederlanders die dezelfde mythe van hun Nederland vereren als de nazi's van Groot-Duitsland en sommige Friezen van Friesland. Wat is dat voor een geheimzinnige drift om gezamenlijk,
op de basis van een veronderstelde gezamenlijke afstamming, zus en zo te willen zijn? Om het stukje gemeenschap waarin men leeft beslist ethnomorph te willen zien? Om als volk duurzaam, in tel, zo mogelijk ‘groot’ te willen zijn? Het onredelijke en niet-integere van de argumentatie van alle voorstanders van kolonisering en politiële acties is, dat er in wordt verzwegen in hoeverre het om deze mythe gaat. Die mythe is bijvoorbeeld die van Groot-Nederland. Van een (zij het dan klein, toch) groot volk. Het is niet onredelijk om welvarend te willen zijn, maar waarom wil men groot zijn? Een klein schoolmeisje zei eens tegen Van Randwijk (hij schreef het in de goede oude tijd van Vrij Nederland) dat zij wenste dat Nederland ‘groot’ was, zoals Israël onder David. Het is de taal en de mythologie die ik mij van mijn schooltijd zo goed herinner. Wij werden opgevoed in het geloof (ja, het was een geloof!) dat ons kleine land groot was, onze provincie interessanter dan de andere en onze stad van bijzonder belang. Men zou de nederlandse kinderen vandaag moeten leren, dat in onze geschiedenis onze generaals meestal dilettanten waren, dat heden onze vissersvloot verouderd is en ons onderwijs bijzonder slecht, dat wij niet groot zijn, maar dat dìt vooral er niet toe doet.
| |
| |
Dit is wel een verre en gewaagde uitweiding bij het voorwerp van onze bespreking. Het is niet helemaal rechtvaardig om dit alles op te hangen aan de quaestie der Friezen. Het sop is de kool niet geheel waard. Laat ze zich desnoods afzonderen, de Friezen. Geef morgen aan de Zuid-Limburgers het recht om hun dorpsnamen te spellen in hun eigen taal. Laat ook zij zich afzonderen, als zij het wensen. Maar laat men onderkennen de kwalijke elementen die zich voegen bij de goede. De man die gronings spreken wil omdat hij het nu eenmaal gewend is te spreken, doe zulks, hij is te goeder trouw. Het risico dat zijn naaste hem minder goed zal verstaan is voor hem. De kans, die er in ligt, dat hij niet spreekt, als hij spreekt, opdat anderen hem verstaan, maar opdat hij de ander laat horen hoe hij zich handhaaft, is niet weg te denken. Laat men die kans, dat het harde geluid van de demonstratie, in trein en café, het verstaan onmogelijk maakt, en de intermenselijke communicatie beperkt, dan maar nemen. Doch als hij er een goddelijke opdracht in voelt Groninger te zijn, zich een gronings costume ontwerpt om zich te manifesteren, zijn genoten met kleine terreur wil dwingen óók Groninger te zijn, dan komt er iets anders in het spel. Ik herzeg, dat in casu het sop de kool niet waard is. Maar ook het onbelangrijkste materiaal kan een spoor verschaffen van de waarheid over de belangrijkste zaken omtrent de mens die zijn lot bepalen. Significant is niet alleen dat de NSBer een type is, dat laarzen liefheeft, zijn kinderen slaat en zijn meester verafgoodt; evenveel beduidt het, dat de NSBers elkaar als bij toverslag vonden toen de Zeven Provinciën ging muiten. Mussert en zijn landverraders onderscheidden zich niet slechts door de ijver, waarmee zij hun germaanse meesters, onze roofmoordenaars, vlijtig bediend hebben, maar ook door hun voorliefde voor Michiel de Ruyter, voor het oranje-blanje-bleu, voor gotische letters,
kloostermeubels, de delftse school, de gulden sporenslag, Groot-Nederland, noem maar op. Het heeft allemaal met elkaar te maken.
Ik weet dat nu al weer een beetje duidelijker dan toen ik mijn hoofdstuk schreef. Intussen heeft Piebenga op het houzee-podium staan spreken der nazi-flaminganten. Men schrijft mij uit Friesland, van onverdacht friese zijde, dat Piebenga
| |
| |
oud-nazi's bij zijn krant heeft. Een andere Fries waarschuwt mij, dat landstand-Ruiter Schurers medewerker is bij De Friese Koerier. Aan het 5 Mei-nummer der nederlandse litteraire bladen kan men De Tsjerne niet laten meedoen, omdat De Tsjerne verklaarde, zich niets van de zuivering aan te trekken. En nu wil ik met nadruk de houding van de genoemde Friezen in de oorlog buiten alle twijfel trekken. Zij waren goed of zeer goed. Maar het gaat er om, dat er in de friese mythe elementen zitten, zoals in elke nationalistische, waarop de sentimenten responderen die bij anderen respondeerden op het nationaal-socialisme. En daarom is dit sop de kool toch wèl waard.
Volledigheidshalve moet ik zeggen, dat ik in de friese pers door Tamminga, in de genoemde Tsjerne en door W.E. in de Leeuwarder Courant op zeer royale wijze ben besproken. Men heeft wel begrepen waarom ik schreef, al was het ‘onbezonnen en generaliserend’.
Ik moet evenwel Fedde Schurer, die schreef in De Friese Koerier, nog wel even van antwoord dienen. Hij zegt van J.B. Charles: ‘men zou hem onrecht aandoen met de bewering dat hij een vredelievend mens is’. Ik ben het van nature evenzeer wel als niet - ik wil het zijn - omdat ik weet dat vredelievendheid betekent vredeloosheid-bestrijdend. Dit is geen sofisme.
De heer Schurer schrijft met geen woord over de stellingen, die ik over nationalisme verdedig en met name verzwijgt hij zijn lezers volkomen, dat er in mijn boek ook sprake is van het friese specimen van dezelfde psychische orde, dit zorgvuldig gekweekte plantje, de friese beweging. Ik ben zo vrij een bespreking van Schurer, in De Friese Koerier, over mijn boek, waarin het woord Friesland geheel omgaan is, verdacht te vinden. Ik ben zo vrij om in hetgeen hij schrijft een reactie te lezen op mijn friese boutade, waarover hij zorgvuldig zwijgt. En dat past nu juist bij de blik, die ik gekregen heb van het beeld van bona fides en trouwhartigheid dat sommige Friezen zich van hun type ontwerpen. Het is geen schande, dat zij wel eens weinig bona fide zijn, maar het werkt ten aanzien juist van ‘een stoere Friese strijder’ bij anderen op de lachspieren. Het is allesbehalve vernederend ridicuul te zijn,
| |
| |
maar voor sommigen lijkt het juist wel zo te zijn. Houdt die laatsten in de gaten! De geschiedenis, de nabije geschiedenis, geeft vertegenwoordigers in vele variëteiten van dat soort. Het is een gevaarlijk soort. Om op Schurer terug te komen: hij was een der mensen, die ik wel eens over het probleem van het friese nationalisme wilde horen, nadat ik, in mijn beangstheid omtrent de mens en de wereld van vandaag, althans een der wortels ervan blootgelegd meende te hebben. Die kans is mij ontgaan; Schurer negeert het gebied, waarop ik hem heb aangesproken. Hij schrijft een grote recensie, maar heeft al die woorden nodig, om een globale maar felle ergernis over ‘Volg het spoor terug’ te etaleren. Twee aperte leugens verkondigt hij daarbij. De ene raakt mijn persoonlijk leven, en dat op infame wijze. Hij zegt tegen het lot (het slot wordt gevormd door vier gezwollen, volstrekt onpoëtische dichtregels, mij o.a. als specimen van grote poëzie voorgehouden), hij zegt tegen het slot: ‘natuurlijk kan men alle respect hebben voor wat de auteur gedaan heeft en geleden heeft, maar hij is de enige niet, en hij moest er niet zo onsmakelijk de aandacht voor vragen’. Nu, dit is regelrecht infaam. Ik heb, acht jaren na de beëindiging van een acute noodtoestand, die oorlog heette, een boek geschreven. Daarin kom ikzelf alleen voor, in zover ik de waarnemer ben van mijn zaken, inspiciënt van materiaal, regisseur van een opstelling, de speler van zeker niet een heldenrol. Ik verklaarde dat ik zelf niet buiten mijn story kon blijven, maar ik schreef niet een verhaal over mijzelf. Want het gaat over zaken, die ver boven mijn persoonlijk belang uit stijgen. En iemand, die schrijft, dat ik ‘onsmakelijk de aandacht vraag voor wat ik zou hebben gedaan en geleden’ is niet te goeder trouw en schrijft om te beledigen. Waarom, in dit geval? Ik zei al, dat het zwaartepunt daar ligt,
waarover Schurer niet schrijft. Ik heb hem deerlijk geraakt. Maar nu ik kennis neem van zijn reactie, ben ik blij, dat ik toch de Friezen maar genomen heb. Duidelijker dan hiervoor zie ik, dat dezelfde sentimenten die bij nazi-fascisten responderen op hun quaesties, bij alle nationalisten responderen op de hunne.
Enkele Friezen verwijten mij, dat ik vergeet hoe gastvrij en goed men in Friesland was in de oorlog en De Linie merkt
| |
| |
bitter op, dat ik het roomse aandeel in het verzet negeer.
Ik schreef niet, om over Friezen, Roomsen en Zionisten te schrijven. Ik wenste mensen te zien en waar te nemen wat het is dat hen in beweging zet.
Belangrijk is, dat het in Friesland goed was voor de onderduiker. Even belangrijk is, dat de van afkomst friese boer in de agrarische gebieden buiten zijn provincie precies dezelfde zwarte prijzen nam als zijn buurman, die uit Brabant kwam. Belangrijk is, dat de niet-autochthoon-friese bewoner van Friesland even ‘goed’ kon zijn als zijn buurman. Belangrijk is, dat de friese landwachter op genau dieselbe wijze arresteerde, stal en moordde als de drentse.
Hoeveel Roomsen waren geen steunpilaren van het verzet! Even belangrijk is, dat er kardinalen waren (Innitzer!) die nazi, prelaten, die landverraderlijke fascisten waren. Het principiële, het qua systeem belangrijke, dat de actuele ‘état dangereux’ uitmaakt, is, dat de fascistische prelaten niet werden gedesavoueerd door hun hoogste gezag maar thans wel de communistisch stemmende italiaanse boeren. Dat roomse nazi's destijds niet meteen in de ban gingen, maar dat de revolutionnaire generaal Franco wordt begiftigd met ‘De orde van Christus’. Zo staan de zaken.
Het is dus mijn mening, dat wij niet over goede en slechte personen moeten spreken, maar over aanvaardbare of niet acceptabele systemen, driften. Dat is, meen ik, de ganse teneur van mijn boek. Er is één situatie, waarin personen tellen: die van de strijd. In de actualiteit van de strijd staan mensen tegenover elkaar. De ene mens wil de andere mens dwingen tot iets waartegen diens geweten zich verzet. Hij vervolgt die ander en tast hem aan in zijn goed, zijn eer, zijn vrijheid, zijn leven. Dan vallen systemen en driften terug tot de krachten waaruit het actuele handelen ontspringt. Ik durf niemand voor te schrijven wat hij in deze situatie-van-strijd moet doen. Ik weet het voor mijzelf langzamerhand zekerder en zekerder. Ik heb in de oorlog anders gehandeld. Maar ik weet ook zeker, het is mij een oordeel, wat ik de systemen moet antwoorden en wat ik tegenover de driften moet stellen. Ik ben verplicht ze in waarheid te verstaan en te laten zien; het is mij een oordeel om ze te
| |
| |
blijven bestrijden. Om stalinistische en fascistische practijken benevens de beginselen, waarop zij berusten behore men te keer te gaan. Beria die moordt en die vermoord wordt, Franco die met ‘De Orde van Christus’ wordt onderscheiden door de Paus, deze Beria's, Franco's en Pausen, zijn de aandachtige vijandschap waard, niet als mens, maar als substantiëringen van hun systemen. De staat van oorlog met deze mensen kan beëindigd worden, niet die met de systemen. Geen mens is meer waard dan de bekeerde, de omgekeerde, oud-SSer.
Geen mens is gevaarlijker dan de oud-Kultur-Kammerscribent die volhoudt, dat hij gelijk had. Onverzoenlijkheid is onchristelijk. Dus is onverzoenlijkheid tegenover onverzoenlijken plicht.
De indruk, die mijn belevenis met Volg het Spoor Terug mij omtrent de huidige litteraire critiek geeft? Significant leek mij, dat de litteraire critiek hier en daar moest wijken voor de politieke lijn, tenminste, de letterkundige medewerker voor een ander. Merkwaardig is, dat befaamde critici soms slecht lezen en roekeloos hineininterpretieren. Overigens trof ik in het algemeen aan, goede aandacht, lankmoedigheid en begrip. Het trouwens duidelijk terechtwijzende artikel van prof. P. Geyl in Vrij Nederland acht ik een voorbeeld van goede critiek.
Ik zou nog iets zeggen omtrent dat wat aan het boek naar mijn mening ontbreekt. Het staat in verband met de wijze waarop het tot stand kwam. De inhoud is daar namelijk sterk door beïnvloed.
Zoals ik, geloof ik, wel beschrijf, werd ik dus enige jaren lang geprikkeld tot onrust, tot woede, tot denken, tot schrijven en nog is dit proces niet afgelopen. Het zal velen zo gaan. In mijn geval begon ik in een soort haast de stukken van het boek dat ik in de geest had te publiceren. Het gebeurde in Podium, aan welk blad ik toen meewerkte. Een der uitgevers, die belangstelling in mijn geschrijf toonden, nam het noodlijdende blad eens over onder de conditie van het editierecht van mijn boek-in-wording. Ik kreeg een
| |
| |
voorschot en daarna móest ik. Mijn uitgevers hadden geduld. Maar zij droegen er zelf toe bij dat hun geduld zwaar op de proef gesteld is: zij drongen aan op beperking, beperking! Het lijkt een gezochte paradox, maar in waarheid heeft deze gedwongen beperking het verschijnen van het boek nogal opgehouden.
In het boek is zwak, de psychologie van het conservatisme; daar leidde het spoor mee heen, maar het boek is hier niet duidelijk genoeg.
Uit het boek geheel verdwenen is een beschouwing van de materiële grondslagen van het conservatief-zijn. Ik had dit in het spoor van mijn onderzoek willen brengen, bijv. door waarnemingen over de verandering die de Nederlander onderging, door de oorlog, in zijn stijl van bezitten en verwerven.
Een vervolg op dit boek te schrijven lust mij niet. Ik zal dus moeten hopen het nog eens over te schrijven en dan zo, als ik het mij heb voorgesteld.
|
|