van een eigen specifieke vers-logica. De dichter wikt, het vers beschikt, zou men kunnen zeggen.
Wanneer men mij naar de N-weg vraagt en ik antwoord: rechtuit, de brug over, dan de tweede straat links, dan komen mijn woorden nauwkeurig met mijn intenties overeen; ik bevind mij in de non-creatieve woordruimte van de gestandaardiseerde betekenissen. Ik denk bij ‘de tweede straat’ niet aan een concrete straat, ik ben in mijn denken niet op een straat gericht, maar op een planimetrisch schema. Zeker, er staat mij daarbij vagelijk een straatbeeld voor de geest, maar het is een straat zonder volumen, zonder soortelijk gewicht. In de ruimte van het creatieve taalgebruik echter neemt de ‘straat’, waarvan ik dicht, een zeer specifiek volumen aan, als beeld èn als klanklichaam. Ik kan er niet meer mee doen wat ik wil, ik kan niet meer zeggen: nee, pardon, ik bedoel de derde straat links; het beeld ‘straat’ heeft zich met zijn volle gewicht in het vers geïnstalleerd naast het beeld ‘brug’, en tussen beide beelden heeft zich reeds een vers-chemische reactie voorgedaan, die het gedicht onverbiddelijk naar een derde beeld voortdrijft. En hetzelfde geldt voor het klanklichaam, dat als zodanig op zijn beurt (maar tevens in kruiselingse relatie met het beeld-volumen) determinerend in de gang van het gedicht ingrijpt. Om het wat simplificerend uit te drukken: aangezien de Dapperstraat met een d begint, is Bloem er niet ‘ondanks alles’ gelukkig in, maar, met een wezenlijke nuance-verschuiving: domweg.
Zoals gezegd simplificeer ik: de vers-mechanica is oneindig veel gecompliceerder dan in de formele elementen van metrum, rijm, allitteratie enz. tot uitdrukking komt. Juist doordat men het onderscheidende kenmerk, zo niet van ‘de poëzie’ dan toch van het vers, altijd in deze klank- en metrische wetten heeft gezocht, is het sprookje in de wereld gekomen van een ‘vorm’, die van een ‘inhoud’ te onderscheiden zou zijn, en, op basis daarvan, dat van het vers als min of meer geslaagde ‘weergave’ van de zielstoestanden van de dichter. In werkelijkheid is het gedicht echter een autonome ‘Gestalt’, welker structuur bepaald wordt door de op elkaar inwerkende krachtvelden van beeld, betekenis en klanklichaam. Daarenboven heeft het vers een zeker effect: het